Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 januari 2005

Uittreksel uit arrest nr. 189/2004 van 24 november 2004 Rolnummers 2854, 2855, 2856, 2906 en 2957 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatscha Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203860
pub.
11/01/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 189/2004 van 24 november 2004 Rolnummers 2854, 2855, 2856, 2906 en 2957 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij drie vonnissen van 17 november 2003 in zake respectievelijk P. Lalaleo Armendariz en G. Lopez Cordova tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Gillis, V. Said tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Elsene en G. Arif tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Oudergem, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 3 december 2003, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 57, § 2, van de [organieke] wet van 8 juli 1976 [betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn], waarbij de toekenning van maatschappelijke dienstverlening aan meerderjarige vreemdelingen die zich in een illegale toestand bevinden verboden wordt, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in het precieze geval waarin die personen minderjarige kinderen ten laste hebben, in zoverre dat artikel onder de kinderen een verschil in behandeling invoert op basis van het administratief statuut van hun ouders, terwijl het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangenomen te New York op 20 november 1989, een dergelijke discriminatie niet toestaat ? » b. Bij vonnis van 19 januari 2004 in zake I.Grossou tegen het openbaar centrum voor maatschappelijke welzijn van Sint-Jans-Molenbeek en in aanwezigheid van de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 februari 2004, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, vóór de wijziging ervan bij de wet van 23 december 2003 [lees : programmawet van 22 december 2003], de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met het vijfde lid van de preambule en met de artikelen 2, 3, 9, 24.1, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, geïnterpreteerd met het voorbehoud dat de Belgische Staat heeft gemaakt bij de bekrachtiging ervan, doordat het, ten aanzien van minderjarigen van wie de ouders illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijven, op dezelfde wijze als voor de ouders zelf, maatschappelijke dienstverlening uitsluit, waarbij het in die zin moet worden begrepen dat het minderjarige kind aanspraak kan maken op maatschappelijke dienstverlening wanneer het voor de ouders absoluut onmogelijk is gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten of wanneer de minderjarige niet begeleid is, dit wil zeggen dat hij feitelijk gescheiden leeft van zijn ouders en die situatie niet werd gecreëerd met de bedoeling maatschappelijke dienstverlening te genieten ? » c. Bij vonnis van 11 maart 2004 in zake B.Milla tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Jans-Molenbeek, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 maart 2004, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, vóór de wijziging ervan bij de wet van 23 december 2003 [lees : programmawet van 22 december 2003], de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met het vijfde lid van de preambule en met de artikelen 2, 3, 9, 24.1, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, geïnterpreteerd met het voorbehoud dat de Belgische Staat heeft gemaakt bij de bekrachtiging ervan, in die zin geïnterpreteerd dat het, ten aanzien van minderjarigen van wie de ouders illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijven, op dezelfde wijze als voor de ouders zelf, maatschappelijke dienstverlening uitsluit, behalve wanneer het voor de ouders absoluut onmogelijk is gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten of wanneer de minderjarige niet begeleid is, dit wil zeggen dat hij feitelijk gescheiden leeft van zijn ouders en die situatie niet werd gecreëerd met de bedoeling maatschappelijke dienstverlening te genieten ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2854, 2855, 2856, 2906 en 2957 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. Volgens de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter in de zaken nrs. 2854 en 2856 zou het Hof zich moeten uitspreken over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, in zijn huidige versie, sinds de wijziging ervan bij artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003.

B.1.2. Het staat aan de verwijzende rechter de norm of normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil. De partijen mogen de inhoud van de gestelde vraag niet wijzigen of laten wijzigen.

Te dezen worden aan het Hof vragen gesteld over artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976, zoals dat van toepassing was op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de aan de verwijzende rechters voorgelegde geschillen, zijnde vóór de wijziging ervan bij artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003. Het Hof beperkt zijn toetsing tot die bepaling.

B.1.3. Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, vervangen bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn » bepaalde : « In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft.

De Koning kan bepalen wat onder dringende medische hulp begrepen moet worden.

Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.

De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten. Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om de vreemdeling in staat te stellen het grondgebied te verlaten, voorzover hij een verklaring heeft ondertekend die zijn uitdrukkelijke intentie het grondgebied zo snel mogelijk te willen verlaten, weergeeft; deze termijn mag in geen geval een maand overschrijden.

De hierboven vermelde intentieverklaring kan slechts eenmaal worden ondertekend. Het centrum verwittigt zonder verwijl de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, evenals de betrokken gemeente, van de ondertekening van de intentieverklaring. » B.2.1. De verwijzende rechter in de zaken nrs. 2854, 2855 en 2856 vraagt het Hof naar de mogelijke discriminatie die zou voortvloeien uit de voormelde bepaling in zoverre die de toekenning van maatschappelijke dienstverlening verbiedt aan de illegaal verblijvende meerderjarige vreemdelingen en hierdoor onder kinderen een verschil in behandeling in het leven wordt geroepen op basis van het administratief statuut van hun ouders, aangezien het bedrag van de hulp groter zou zijn wanneer de minderjarige ten laste is van legaal verblijvende ouders.

In de zaken nrs. 2906 en 2957 is de verwijzende rechter daarentegen van mening dat de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling in het leven roept ten aanzien van minderjarige vreemdelingen die onwettig op het grondgebied van het Rijk verblijven, aangezien zij zouden worden uitgesloten van het voordeel van de maatschappelijke dienstverlening, terwijl de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen met illegaal verblijf, of diegenen wier ouders illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijven, maar die in de absolute onmogelijkheid verkeren om gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten, een dergelijke dienstverlening kunnen genieten.

B.2.2. De prejudiciële vragen hebben uitsluitend betrekking op het recht op maatschappelijke dienstverlening voor de minderjarigen, en niet op het recht op maatschappelijke dienstverlening voor gezinnen met minderjarige kinderen. Uit de verwijzingsvonnissen blijkt dat de rechters niet het verzoek om financiële hulp voor de ouders zelf willen inwilligen, maar uitsluitend hulp aan de kinderen willen toekennen.

B.2.3. In de zaken nrs. 2906 en 2957 wordt het Hof verzocht de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met de artikelen 2, 3, [5], 9, 24.1, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangenomen te New York op 20 november 1989.

B.3. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden.

Ten aanzien van de in de prejudiciële vragen vermelde verschillen B.4. In zijn arrest nr. 106/2003 van 22 juli 2003 heeft het Hof voor recht gezegd : « Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2, 3, 24.1, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het, ten aanzien van minderjarigen wier ouders illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijven, zelfs de maatschappelijke dienstverlening die zou voldoen aan de in B.7.7 vermelde voorwaarden, uitsluit. » De overweging B.7.7, waarnaar dat beschikkend gedeelte verwijst, luidt als volgt : « Maatschappelijke dienstverlening moet kunnen worden toegekend onder de drievoudige voorwaarde dat de bevoegde overheden hebben vastgesteld dat de ouders hun onderhoudsplicht niet nakomen of niet in staat zijn die na te komen, dat vaststaat dat de aanvraag betrekking heeft op onontbeerlijke uitgaven voor de ontwikkeling van het kind ten voordele van wie die dienstverlening wordt aangevraagd en dat het centrum zich ervan vergewist dat de dienstverlening uitsluitend zal dienen om die uitgaven te dekken.

Het staat dus aan het centrum - onder voorbehoud van een optreden van de wetgever die een andere gepaste regeling zou aannemen - een dergelijke dienstverlening toe te kennen, op voorwaarde evenwel dat die valt binnen de perken van de specifieke behoeften van het kind, dat zij wordt verleend in de vorm van een dienstverlening in natura of een tenlasteneming van uitgaven ten behoeve van derden die een dergelijke dienst verlenen, teneinde elk mogelijk misbruik in het voordeel van de ouders uit te sluiten en met dien verstande dat die dienstverlening niet belet dat de maatregel inzake de verwijdering van de ouders en hun kinderen wordt uitgevoerd. » B.5. De wijziging van artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn door artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003 strekt ertoe een einde te maken aan de door het Hof in zijn arrest nr. 106/2003 vastgestelde ongrondwettigheid. Dat neemt niet weg dat in afwachting van de inwerkingtreding van die nieuwe wet maatschappelijke dienstverlening moest worden toegekend aan de minderjarigen wier ouders illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijven, onder de voorwaarden en overeenkomstig de modaliteiten door het Hof vastgesteld in het voormelde arrest, teneinde de opgesomde doelstellingen in de bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind te verzoenen met de doelstelling de ouders met illegaal verblijf niet ertoe aan te zetten op het grondgebied te blijven.

B.6. In tegenstelling tot wat de verwijzende rechter in de zaken nrs. 2906 en 2957 beweert, wordt de toekenning van hulp aan de minderjarige wiens ouders illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijven, niet beperkt tot twee gevallen, te weten dat van de niet-begeleide minderjarige en dat waarin de ouders in de absolute onmogelijkheid verkeren om gevolg te geven aan het bevel het grondgebied te verlaten.

Artikel 2.2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplicht immers de Staten die partij zijn « alle passende maatregelen [te nemen] om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de status [...] van de ouders ».

Wanneer wordt vastgesteld dat de ouders de plicht tot onderhoud waartoe zij in de eerste plaats gehouden zijn niet vervullen of niet in staat zijn te vervullen, moet de minderjarige met illegaal verblijf maatschappelijke dienstverlening kunnen genieten. Noch het administratieve statuut van de ouders, noch de redenen waarom zij op het grondgebied blijven, zouden kunnen verantwoorden dat die hulp aan de minderjarigen wordt geweigerd, wanneer er geen enkel risico bestaat dat de ouders die geen recht daarop hebben die hulp kunnen misbruiken in hun voordeel.

B.7. In zoverre zowel de minderjarige wiens ouders illegaal verblijven als diegene wiens ouders regelmatig op het grondgebied van het Rijk verblijven, recht hebben op maatschappelijke dienstverlening, bestaat er aldus geen discriminerend verschil in behandeling tussen beide categorieën.

B.8.1. De omstandigheid dat de modaliteiten voor de toegekende hulp variëren afhankelijk van het al of niet regelmatige karakter van het verblijf van de ouders verandert niets aan die vaststelling.

Het behoort immers tot de bevoegdheid van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn om binnen de perken van zijn wettelijke opdracht, en, in geval van conflict, tot die van de rechter, het meest passende middel te kiezen om te voorzien in de reële en actuele behoeften van de minderjarige, zodat zijn gezondheid en zijn ontwikkeling worden gevrijwaard.

B.8.2. Het feit dat de hulp aan voorwaarden wordt gekoppeld in het geval waarin de minderjarige illegaal op het grondgebied verblijft, heeft te maken met de zorg de twee in B.5 in herinnering gebrachte doelstellingen met elkaar te verzoenen, zodat daarin niet de oorsprong van enige discriminerende behandeling zou kunnen worden gezien.

B.9. Uit die elementen volgt dat op de prejudiciële vragen geen ander antwoord dient te worden gegeven dan datgene dat door het Hof is gegeven in zijn arrest nr. 106/2003.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2, 3, 24.1, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, doordat het, ten aanzien van minderjarigen wier ouders illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijven, zelfs de maatschappelijke dienstverlening uitsluit die aan de in B.4 vermelde voorwaarden zou voldoen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 november 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^