Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 12/2005 van 19 januari 2005 Rolnummers 2887, 2888, 2915, 2941, 2958, 2975, 2976, 2980 en 2983 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van verschillende bepalingen tenein Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200712
pub.
11/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 12/2005 van 19 januari 2005 Rolnummers 2887, 2888, 2915, 2941, 2958, 2975, 2976, 2980 en 2983 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen » (wijziging, in het bijzonder, van artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering), gewijzigd bij artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Brussel, de Correctionele Rechtbank te Turnhout, het Hof van Beroep te Antwerpen, de Correctionele Rechtbank te Brugge, de Correctionele Rechtbank te Kortrijk, het Hof van Cassatie, de Correctionele Rechtbank te Brussel en het Hof van Beroep te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij twee vonnissen van 18 december 2003 in zake de arbeidsauditeur tegen A.-M. S. en J. D.K. en in zake het openbaar ministerie en de n.v. KBC Bank tegen P.C. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 januari 2004, heeft de Correctionele Rechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, waarbij artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 [tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen] wordt gewijzigd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het tot gevolg heeft dat op dit ogenblik twee verschillende procedureregelingen van toepassing zijn op grond waarvan twee categorieën van beklaagden gelijktijdig onderworpen zijn aan verschillende verjaringsregelingen van de strafvordering naargelang de - mogelijkerwijs soortgelijke - feiten die aan die beklaagden ten laste zijn gelegd, vóór 1 september 2003 of vanaf die datum zouden zijn gepleegd ? » b. Bij vonnis van 6 februari 2004 in zake het openbaar ministerie tegen R.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 februari 2004, heeft de Correctionele Rechtbank te Turnhout de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 17 [lees : 16] juli 2002 waarbij artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering werd gewijzigd, zoals gewijzigd bij de wet van 5 augustus 2003, artikel 11 Gerechtelijk Wetboek [lees : van de Grondwet] en het gelijkheidsbeginsel, in zoverre het een verjaringsregime instelt dat niet zonder onderscheid van toepassing is op alle nog niet verjaarde misdrijven, en tot gevolg heeft dat de verjaring van de strafvordering wegens een nog niet verjaard misdrijf dat gepleegd werd vóór 1 september 2003 geschorst wordt vanaf de inleidingszitting, terwijl de verjaring van de strafvordering wegens een zelfde nog niet verjaard misdrijf dat gepleegd werd na 1 september 2003 niet zal worden geschorst vanaf de inleidingszitting ? » c. Bij arrest van 3 maart 2004 in zake het openbaar ministerie tegen M.M.J. en anderen en in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen E. V.d.V. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 maart 2004, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 3 en 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 (zoals gewijzigd bij artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003), waarbij artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering werd gewijzigd en waarbij de schorsing van de verjaring vanaf de inleidingszitting, zoals ingevoerd bij wet van 11 december 1998, werd afgeschaft, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre deze artikelen een verjaringsregime instellen zonder onderscheid van toepassing zijnde op, enerzijds, de categorie van vervolgden voor een nog niet verjaard misdrijf (wanbedrijf of gecorrectionaliseerde misdaad), gepleegd zijnde voor 1 september 2003 en, anderzijds, de categorie van vervolgden voor een nog niet verjaard misdrijf (wanbedrijf of gecorrectionaliseerde misdaad) gepleegd zijnde na 1 september 2003, waarbij de verjaring van de strafvordering jegens de eerste categorie wordt beoordeeld overeenkomstig het regime van de wet van 11 december 1998 en ten aanzien van wie de verjaring derhalve wordt geschorst vanaf de inleidingszitting voor het vonnisgerecht, terwijl de desbetreffende schorsingsgronden wat de verjaring van de strafvordering betreft niet gelden ten aanzien van de tweede categorie ? » d. Bij vonnis van 27 februari 2004 in zake het openbaar ministerie tegen M.D'H. en G.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 maart 2004, heeft de Correctionele Rechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, waarbij de wetgever in artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 invoerde dat de schorsingsgrond van de verjaring van de strafvordering, ingevoerd door de securitaswet van 11 december 1998, opnieuw afgevoerd wordt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het een verschil in behandeling instelt tussen de burger, die een misdrijf pleegt vóór 1 september 2003, en aldus langer zal vervolgd worden, en de burger, die een misdrijf pleegt na 1 september 2003, en aldus korter zal vervolgd worden ? » e. Bij vonnis van 6 april 2004 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen F.R. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 april 2004, heeft de Correctionele Rechtbank te Kortrijk de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen, waarbij artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering werd vervangen, in samenlezing met artikel 5, 2), van diezelfde wet zoals gewijzigd door artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, artikel 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het een verjaringsregime instelt dat niet zonder onderscheid van toepassing is op alle nog niet verjaarde misdrijven en tot gevolg heeft dat de verjaring van de strafvordering wegens een nog niet verjaard misdrijf dat gepleegd werd voor 2 september 2003 geschorst wordt vanaf de zitting van het vonnisgerecht waarop de zaak wordt ingeleid, terwijl de verjaring van de strafvordering wegens eenzelfde nog niet verjaard misdrijf dat gepleegd werd na de datum van 1 september 2003 niet wordt geschorst vanaf de zitting waarop de zaak voor het vonnisgerecht wordt ingeleid ? » f. Bij arrest van 30 maart 2004 in zake J.S. tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 april 2004, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 3 en 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen, zoals aangevuld door artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre deze bepalingen inhouden dat de verjaring van de strafvordering wegens een misdrijf dat gepleegd werd tot 1 september 2003 geschorst wordt vanaf de inleidingszitting ingevolge artikel 24, 1°, van het Wetboek van Strafvordering, zoals bepaald bij artikel 3 van de wet van 11 december 1998 tot wijziging, wat de verjaring van de strafvordering betreft, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, terwijl de verjaring van de strafvordering wegens eenzelfde misdrijf dat gepleegd werd na 1 september 2003 niet wordt geschorst vanaf de inleidingszitting ? » g. Bij vonnis van 1 april 2004 in zake het openbaar ministerie tegen R.V.d.P., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 april 2004, heeft de Correctionele Rechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het artikel 5 van de wet van 16 juli 2002 wijzigt op het vlak van de inwerkingtreding van artikel 3 van de wet van 16 juli 2002, waardoor twee verschillende procedureregelingen terzelfder tijd van toepassing zijn op beklaagden die gelijktijdig worden berecht door mogelijk dezelfde rechter en mogelijk voor op identieke wijze gekwalificeerde feiten, naargelang die feiten vóór of na 1 september 2003 zijn gepleegd ? » h. Bij arrest van 21 april 2004 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen F.G., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 april 2004, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, waarbij artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 wordt gewijzigd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het tot gevolg heeft dat op dit ogenblik twee verschillende verjaringsregimes van toepassing zijn op grond waarvan twee categorieën van beklaagden gelijktijdig onderworpen zijn aan verschillende verjaringsregelingen van de strafvordering naargelang de - mogelijkerwijze soortgelijke - misdrijven die aan die beklaagde ten laste worden gelegd, vóór 1 september 2003 of vanaf die datum zouden zijn gepleegd ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2887 en 2888 (a), 2915 (b), 2941 (c), 2958 (d), 2975 (e), 2976 (f), 2980 (g) en 2983 (h) van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2915 B.1.1. In de prejudiciële vraag, zoals ze is geformuleerd in het vonnis van 6 februari 2004, wordt het Hof verzocht uitspraak te doen over een schending van het gelijkheidsbeginsel en van artikel 11 van het Gerechtelijk Wetboek.

B.1.2. Artikel 142 van de Grondwet verleent aan het Hof geen bevoegdheid om uitspraak te doen over de schending van die bepaling van het Gerechtelijk Wetboek.

Zowel het in de vraag aangevoerde verschil in behandeling als de motieven van het voormelde vonnis zijn vreemd aan artikel 11 van het Gerechtelijk Wetboek.

In het bericht dat de griffie heeft laten bekendmaken in het Belgisch Staatsblad van 26 maart 2004 ter uitvoering van artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, verzocht zij « van de Grondwet » te lezen in plaats van « van het Gerechtelijk Wetboek ».

Bij vonnis van 28 juli 2004 waarvan de expeditie ter griffie is ingekomen op 16 augustus 2004 heeft de verwijzende rechter de bewoordingen van de voormelde prejudiciële vraag verbeterd door de woorden « Gerechtelijk Wetboek » te vervangen door het woord « Grondwet ».

B.1.3. Uit wat voorafgaat blijkt dat in de verwijzingsbeslissing de referentie aan het Gerechtelijk Wetboek voortvloeit uit een materiële vergissing.

De prejudiciële vraag is ontvankelijk.

Ten aanzien van de memorie neergelegd door de Ministerraad in de zaak nr. 2975 B.2. Het contradictoire karakter van de rechtspleging is te dezen niet in gevaar gebracht doordat in die memorie wordt verwezen naar de argumenten die zijn geformuleerd in memories die eerder door de Ministerraad zijn neergelegd in andere samengevoegde zaken.

De door de Ministerraad voorgestelde « bondige samenvatting » van die argumenten is immers de weergave van de essentie van de in die vroegere memories vervatte uiteenzettingen.

De tussenkomende partijen konden overigens, krachtens artikel 103 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, van die memories inzage nemen ter griffie gedurende de periode die de terechtzitting voorafgaat waarop de partijen bovendien gemachtigd waren om, krachtens artikel 106 van die wet, mondelinge opmerkingen hieromtrent voor te dragen.

Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.3.1. Artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, vervangen bij artikel 3 van de wet van 11 december 1998 « tot wijziging, wat de verjaring van de strafvordering betreft, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering » en gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 4 juli 2001 « tot aanvulling van artikel 447 van het Strafwetboek en tot wijziging van artikel 24, 3°, van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering » bepaalt : « De verjaring van de strafvordering is geschorst ten aanzien van alle partijen : 1° vanaf de dag van de zitting waarop de strafvordering op de door de wet bepaalde wijze bij het vonnisgerecht wordt ingeleid. De verjaring begint evenwel opnieuw te lopen : - vanaf de dag van de beslissing van het vonnisgerecht, ambtshalve of op verzoek van het openbaar ministerie, om de behandeling van de zaak onbepaald uit te stellen, tot op de dag waarop de behandeling ervan door het vonnisgerecht wordt hervat; - vanaf de dag van de beslissing van het vonnisgerecht, ambtshalve of op verzoek van het openbaar ministerie, om de behandeling van de zaak uit te stellen met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoeksdaden met betrekking tot het ten laste gelegde feit, tot op de dag waarop de behandeling van de zaak door het vonnisgerecht wordt hervat; - vanaf de verklaring van hoger beroep bedoeld in artikel 203, of de betekening van het hoger beroep bedoeld in artikel 205, tot op de dag waarop het hoger beroep op de door de wet bepaalde wijze bij het vonnisgerecht in hoger beroep wordt ingeleid, indien het hoger beroep tegen de uitspraak over de strafvordering enkel uitgaat van het openbaar ministerie; - vanaf het verstrijken van een termijn van een jaar te rekenen van de dag van de zitting waarop, naar gelang van het geval, de strafvordering bij het vonnisgerecht in eerste aanleg of bij het vonnisgerecht in hoger beroep wordt ingeleid of dit laatste vonnisgerecht beslist uitspraak te doen over de strafvordering, tot op de dag van de uitspraak over de strafvordering door het desbetreffende vonnisgerecht; 2° in geval van verwijzing tot beslissing van een prejudicieel geschil;3° in de gevallen bepaald bij artikel 447, derde en vijfde lid, van het Strafwetboek;4° gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerlijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid.Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst. » B.3.2. Artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen » vervangt dat artikel 24 door de volgende bepaling : « De verjaring van de strafvordering is geschorst wanneer de wet dit bepaalt of wanneer er een wettelijk beletsel bestaat dat de instelling of de uitoefening van de strafvordering verhindert.

Gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerrechtelijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid is de strafvordering geschorst.

Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst. » Door die wijziging van artikel 24 heft de wetgever voor de verjaring van de strafvordering enkel de eerste schorsingsgrond op zoals daarin is voorzien in de in B.3.1 vermelde tekst, aangezien de nieuwe tekst nog steeds de drie andere schorsingsgronden beoogt (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1625/002, pp. 2-4).

Artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 preciseert dat dat artikel 3 « in werking [treedt] op de eerste dag van de twaalfde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad ».

Ten gevolge van de bekendmaking van die wet in het Belgisch Staatsblad van 5 september 2002, is artikel 3 - en de erin vervatte nieuwe tekst van artikel 24 - in werking getreden op 1 september 2003.

B.3.3. Artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 voegt aan het voormelde artikel 5, 2), na de woorden « in het Belgisch Staatsblad » de woorden « en is van toepassing op de misdrijven begaan na deze datum » toe. Het Hof dient zich in deze zaken niet uit te spreken over de draagwijdte van het verschil tussen de Nederlandse versie (« na deze datum ») en de Franse versie (« à partir de cette date ») van deze bepaling.

Die wijziging, die in werking is getreden op 1 september 2003 krachtens artikel 34 van de voormelde programmawet, heeft tot gevolg dat de in de wet van 16 juli 2002 vervatte tekst van artikel 24 - eveneens in werking getreden op 1 september 2003 - enkel van toepassing is op de strafvorderingen in verband met misdrijven die - volgens de Nederlandse tekst - « na » of - volgens de Franse tekst - « à partir de » (vanaf) die datum zijn gepleegd.

De verjaring van de strafvordering in verband met andere misdrijven blijft aldus geregeld door het voormelde artikel 24, dat in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering is ingevoegd bij de wet van 11 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 4 juli 2001.

B.3.4. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vragen en de motieven van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat het Hof wordt verzocht om, ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, het verschil in behandeling te onderzoeken tussen twee categorieën van rechtzoekenden die worden beoordeeld na 1 september 2003 : enerzijds, diegenen die strafrechtelijk worden vervolgd wegens misdrijven gepleegd tot aan die datum en voor wie de verjaring van de strafvordering wordt geschorst vanaf de dag van de terechtzitting waarop die vordering wordt ingeleid voor het vonnisgerecht en, anderzijds, diegenen die strafrechtelijk worden vervolgd wegens later gepleegde misdrijven en voor wie de verjaring van de strafvordering om die reden niet kan worden geschorst.

Daaruit blijkt dat de toetsing van het Hof dient te worden beperkt tot artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003.

Ten aanzien van de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.4. Artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 vloeit voort uit een vaststelling die is gedaan op basis van informatie die door verschillende parketten en parketten-generaal aan de bevoegde minister werd bezorgd : de inwerkingtreding van artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 waarbij het systeem van de schorsing van de verjaring van de strafvordering vanaf de inleidingszitting wordt afgeschaft, dreigde, in het rechtsgebied van sommige hoven van beroep, op 1 september 2003 tot de onherroepelijke verjaring te leiden van « een heleboel, vooral zware zaken (drugs, mensenhandel, eco-fin zaken, B.T.W.-carrousels, bankbreuken, enz.) » (Parl. St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-0102/001, p. 22; ibid., DOC 51-0102/013, p. 6; Parl. St., Senaat, B.Z. 2003, nr. 3-137/5, pp. 2-3, 6-7).

De in het geding zijnde bepaling wordt gemotiveerd door de bekommernis om met name mensenhandelaars, fraudeurs en drugsbaronnen niet het « nooit geziene cadeau » te geven dat, in die omstandigheden, de onmiddellijke toepasbaarheid van het voormelde artikel 3 zou zijn (Parl. St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-0102/001, p. 22; ibid., DOC 51-0102/013, pp. 3 en 6; Parl. St., Senaat, B.Z. 2003, nr. 3-137/5, pp. 2-7).

B.5.1. Met artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 heeft de wetgever zich ertoe beperkt de regeling van de schorsingsgronden voor de verjaring van de strafvordering te wijzigen. Hij heeft geen nieuw misdrijf in het leven geroepen, noch het stelsel van de straffen gewijzigd, noch een nieuwe verjaringstermijn ingevoerd.

B.5.2. Met de opheffing van de schorsingsgrond bedoeld in artikel 24, 1°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, ingevoerd bij de wet van 11 december 1998, heeft de wetgever willen reageren op de moeilijkheden die de toepassing van die regel had doen ontstaan (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1625/002, pp. 2 en 3; ibid., DOC 50-1625/005, p. 10).

B.6.1. Het komt de wetgever toe de inwerkingtreding van de wet te regelen en al dan niet overgangsmaatregelen aan te nemen. Artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet overigens uitdrukkelijk in de mogelijkheid om af te wijken van de regel volgens welke de wetten op de rechtspleging van toepassing zijn op de hangende rechtsgedingen op het moment van de inwerkingtreding ervan. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden enkel worden geschonden indien de overgangsmaatregelen een verschil in behandeling in het leven zouden roepen waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.

B.6.2. Door de regel af te schaffen volgens welke de verjaring van de strafvordering wordt geschorst vanaf de inleiding ervan voor het vonnisgerecht, heeft de wetgever een - voor de beklaagden gunstige - maatregel aangenomen, waarvan hij, met toepassing van het voormelde artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek, de inwerkingtreding vermocht vast te stellen op de eerste dag van de twaalfde maand na die van de bekendmaking van de nieuwe bepaling, zoals daarin is voorzien in artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002.

B.6.3. De personen die een misdrijf hadden gepleegd vóór de bekendmaking van artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 vermochten de hoop te koesteren de nieuwe regel te genieten, mits zij na 1 september 2003 zouden worden berecht. Zij hebben echter niet daarvan kunnen profiteren, aangezien de wetgever, met de aanneming van die bepaling, beslist heeft dat de nieuwe regel enkel van toepassing zou zijn op de misdrijven die - volgens de Nederlandse tekst - « na » of - volgens de Franse tekst - « à partir de » (vanaf) die datum zijn gepleegd.

B.6.4. Het staat niet aan het Hof de wijze te beoordelen waarop de wetgever, van 1998 tot 2003, vier opeenvolgende wijzigingen inzake de verjaringsregeling van de strafvordering heeft doorgevoerd. De aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen hebben uitsluitend betrekking op de discriminaties die de wijziging van een overgangsmaatregel zou kunnen teweegbrengen.

B.6.5. De in artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 vervatte overgangsmaatregel heeft niet het in B.6.3 aangehaalde verhoopte gevolg gehad wegens de wijziging ervan bij de in het geding zijnde bepaling. De rechtzoekenden, die hadden gehoopt dat gevolg te kunnen genieten, werden door die bepaling misschien teleurgesteld in hun verwachtingen, maar ze heeft niet twee categorieën van personen in het leven geroepen waarop twee opeenvolgende overgangsregelingen van toepassing zouden zijn, aangezien dat gevolg van de eerste overgangsregeling zich nooit heeft voorgedaan.

B.7. Het Hof dient nog het verschil in behandeling te onderzoeken dat voortvloeit uit de overgangsbepaling vervat in artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003.

B.8. Het is eigen aan een overgangsregeling dat ze de gelijktijdige toepassing van een nieuwe wet en een vroegere wet mogelijk maakt.

Door te beslissen dat de nieuwe regel enkel van toepassing zal zijn op misdrijven gepleegd - volgens de Nederlandse tekst - « na » of - volgens de Franse tekst - « à partir de » (vanaf) 1 september 2003, heeft de wetgever een maatregel genomen die in redelijkheid is verantwoord ten aanzien van het in B.4 beschreven doel.

Ofschoon hij, met artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, de overgangsmaatregel heeft gewijzigd die hij had vastgesteld in artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002, heeft hij zodoende het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. De wetgever kan immers op een eerdere keuze terugkomen.

B.9. In zoverre de in het geding zijnde maatregel ook strafvorderingen zou beogen in verband met feiten die niets te maken hebben met de criminaliteit waarvan sprake in de parlementaire voorbereiding, kan hij evenmin worden beschouwd als onevenredig ten aanzien van de nagestreefde doelstelling.

Hoewel tijdens de parlementaire voorbereiding vermeld in B.4 sommige vormen van criminaliteit meer in het bijzonder zijn vermeld, had de doelstelling van de wetgever niet uitsluitend daarop betrekking. De gegeven voorbeelden beoogden de aandacht te vestigen op de zwaarste misdrijven die zouden verjaren, maar niet een exhaustieve lijst daarvan te geven.

B.10. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat de wetgever, door de toepassingssfeer van het nieuwe artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering te beperken tot de misdrijven bedoeld in artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, geen onverantwoord verschil in behandeling in het leven heeft geroepen.

B.11. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 januari 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^