Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 april 2005

Uittreksel uit arrest nr. 39/2005 van 16 februari 2005 Rolnummer 3009 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medis Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200842
pub.
08/04/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 39/2005 van 16 februari 2005 Rolnummer 3009 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 131.465 van 17 mei 2004 in zake P. Willems tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 juni 2004, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, zoals het oorspronkelijk luidde vooraleer het werd gewijzigd door de wet van 20 mei 1994, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang beschouwd met de artikelen 12, 23 en 182 van de Grondwet, in de mate dat die bepaling de Minister van Landsverdediging toelaat om een eigen invulling te geven aan het begrip ' dienstbelang ' door met name aan te nemen dat zij de minister toelaat een aangeboden ontslag te weigeren op grond van de encadreringsvereisten en omdat niet voldaan is aan de rendementsvoorwaarden ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, vooraleer die bepaling werd gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994 inzake de rechtstoestanden van het militair personeel en de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden. Die bepaling luidt : « Het ontslag moet schriftelijk worden ingediend; het heeft eerst uitwerking wanneer de Koning het heeft aangenomen. De Minister van Landsverdediging kan het ontslag weigeren indien hij oordeelt dat het strijdig is met het dienstbelang. » B.2. De Raad van State stelt aan het Hof de vraag of die bepaling de artikelen 10 en 11, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 12, 23 en 182, van de Grondwet, schendt in zoverre die bepaling de Minister van Landsverdediging toestaat een eigen invulling te geven aan het begrip « dienstbelang » door met name aan te nemen dat de Minister het aangeboden ontslag kan weigeren op grond van de encadreringsvereisten en omdat niet voldaan is aan de rendementsperiode. De in het geding zijnde bepaling zou aldus een te ruime bevoegdheidstoewijzing inhouden die onverenigbaar is met de in de vraag geciteerde grondwetsartikelen, die de wettelijke vaststelling van het statuut van de militairen en van de individuele vrijheid, inzonderheid het recht op arbeid, vooropstellen.

B.3.1. Artikel 182 van de Grondwet luidt : « De wet bepaalt op welke wijze het leger wordt aangeworven. Zij regelt eveneens de bevordering, de rechten en de verplichtingen van de militairen. » De bepaling van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder een militair uit het leger ontslag kan nemen, valt onder de regeling van de rechten en verplichtingen van militairen en dus onder het toepassingsgebied van artikel 182 van de Grondwet.

B.3.2. Door de bevoegdheid inzake de regeling van de rechten en verplichtingen van de militairen aan de wetgevende macht toe te wijzen, heeft de Grondwetgever willen vermijden dat de krijgsmacht zou worden geregeld door de uitvoerende macht alleen. Aldus waarborgt artikel 182 van de Grondwet dat over die aangelegenheid wordt beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Ofschoon artikel 182 van de Grondwet de normatieve bevoegdheid in die aangelegenheid aldus voorbehoudt aan de federale wetgever - die de essentiële elementen ervan moet regelen -, sluit het niet uit dat een beperkte uitvoeringsmacht aan de Koning wordt overgelaten. Een delegatie aan de Koning is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgelegd.

B.3.3. Volgens de in het geding zijnde bepaling kan de Koning het ingediende ontslag van een officier alleen aannemen wanneer de Minister van Landsverdediging niet heeft geoordeeld dat het strijdig is met het dienstbelang.

Er dient bijgevolg te worden onderzocht of die machtiging binnen de aldus in B.3.2 vermelde perken blijft.

B.4. De in het geding zijnde bepaling verleent de Koning of de Minister geen reglementaire bevoegdheid maar kent deze een discretionaire bevoegdheid toe waarbij de Minister een evenwicht dient na te streven tussen het belang van het leger en dat van de betrokken militair.

Een dergelijke toewijzing van individuele beslissingsbevoegdheid aan de Koning of een minister door de wet komt niet neer op een delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de Koning, hetgeen op grond van artikel 182 van de Grondwet verboden is. Dezelfde grondwetsbepaling staat niet eraan in de weg dat aan de Koning of de Minister beslissingsbevoegdheid wordt toegekend die deze toestaat elke ontslagaanvraag te onderzoeken en ze af te wegen tegen de behoeften van het leger, meer bepaald inzake encadreringsvereisten, die naar gelang van de omstandigheden kunnen evolueren.

B.5. Ofschoon een dergelijke toewijzing van bevoegdheid aan de Koning en de Minister een ruime beoordelingsbevoegdheid inhoudt, is zij niet onverenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet daar de notie « dienstbelang » op voldoende duidelijke wijze aangeeft dat de Minister bij het nemen van zijn beslissing de goede werking van de krijgsmacht voorop dient te stellen en zijn beslissing dient te motiveren, rekening houdend met het dienstbelang. Evenmin kan uit de onbepaaldheid van de notie « dienstbelang » worden afgeleid dat de wetgever de Koning of de Minister zou hebben toegestaan de beginselen van gelijkheid of niet-discriminatie te miskennen. De bevoegde rechter zal in elk geval oordelen of de Koning of de Minister de bevoegdheid die hun is verleend overeenkomstig de wet uitoefenen zodat aan de betrokkenen een afdoende rechtsbescherming wordt geboden.

B.6. De toetsing aan de artikelen 10 en 11, gelezen in samenhang met de artikelen 12 en 23, van de Grondwet leidt, wat betreft de naleving van het legaliteitsbeginsel, niet tot een andere conclusie.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, zoals het luidde vooraleer het werd gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994 en de wet van 16 maart 2000, schendt niet de artikelen 10 en 11, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 12, 23 en 182, van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 februari 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts

^