Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 april 2005

Uittreksel uit arrest nr. 49/2005 van 1 maart 2005 Rolnummer 2963 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 174, 5°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200847
pub.
08/04/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 49/2005 van 1 maart 2005 Rolnummer 2963 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 174, 5°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 25 maart 2004 in zake G. Denoisieux tegen de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 maart 2004, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 174, 5°, van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een sociaal verzekerde die met zijn werkgever een geschil heeft (dat niet binnen de termijn van twee jaar ter kennis van de verzekeringsinstelling is gebracht) toestaat de verjaring te genieten om te ontsnappen aan de terugbetaling van een onterecht ontvangen bedrag, terwijl een sociaal verzekerde die ook een geschil met zijn werkgever zou hebben (maar voor wie het geschil ter kennis van de verzekeringsinstelling zou zijn gebracht) de verjaring van twee jaar niet zal kunnen aanvoeren want zij zal door de verzekeringsinstelling kunnen zijn opgeschort ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 174, 5°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (hierna : wet van 14 juli 1994), dat bepaalt : « 5° De vordering tot terugvordering van de waarde der ten laste van de uitkeringsverzekering ten onrechte verleende prestaties, verjaart twee jaar na het einde van de maand waarin die prestaties zijn uitbetaald; ».

B.2. In de formulering ervan op het ogenblik van de feiten bepaalde artikel 103 van de wet van 14 juli 1994 : « § 1. Geen aanspraak op uitkeringen heeft de werknemer : [...] 3° voor de periode waarvoor hij aanspraak kan maken op de vergoeding, verschuldigd wegens beëindiging van de arbeidsovereenkomst; [...]. § 3. In afwijking van het in § 1 bepaalde kan de Koning, onder de voorwaarden die Hij vaststelt, toelaten dat de werknemer uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid geniet, wanneer hij recht heeft op één van de in § 1 opgesomde voordelen of in afwachting dat hij één van die voordelen ontvangt. [...] » B.3. Op grond van het voormelde artikel 103, § 3, bepaalt artikel 241 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 : « De gerechtigde kan aanspraak maken op de uitkering wegens arbeidsongeschiktheid, wanneer hij recht heeft op één van de in artikel 103, § 1, van de gecoördineerde wet opgesomde voordelen of in afwachting dat hij één van die voordelen ontvangt, op voorwaarde dat hij zijn verzekeringsinstelling inlicht over : 1° elk gegeven waardoor zijn recht kan worden uitgemaakt;2° elke ingestelde vordering of andere procedure ter verkrijging van het voordeel.» B.4. Het ter toetsing aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling betreft de sociaal verzekerden die de verjaring van de vordering tot terugvordering van het onverschuldigde bedrag zullen kunnen genieten, omdat zij het bestaan van een geschil met hun werkgever niet ter kennis hebben gebracht van de verzekeringsinstelling, en de sociaal verzekerden die het bestaan van een geschil met hun werkgever wel ter kennis hebben gebracht van de verzekeringsinstelling en die verjaring niet zullen kunnen genieten, vermits zij door de verzekeringsinstelling zal kunnen zijn opgeschort.

B.5. Volgens de Ministerraad zou de prejudiciële vraag onontvankelijk zijn want in de verplichting om de verzekeringsinstelling in te lichten is voorzien in artikel 241 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996, genomen ter uitvoering van artikel 103, § 3, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994, zodat de prejudiciële vraag in werkelijkheid een verordeningsbepaling beoogt die geen norm vormt die aan het Hof kan worden voorgelegd.

B.6.1. Het is weliswaar juist dat het verstrekken van inlichtingen aan de verzekeringsinstelling, waardoor het mogelijk is af te wijken van het cumulatieverbod bedoeld in artikel 103, § 1, van de wet van 14 juli 1994, vervat is in artikel 241 van het voormelde koninklijk besluit, een norm waarvoor het niet aan het Hof toekomt te oordelen of die bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Artikel 241 van het voormelde koninklijk besluit van 3 juli 1996, in samenhang gelezen met artikel 103 van de wet van 14 juli 1994, beperkt zich echter ertoe te bepalen welk gevolg het inlichten van de verzekeringsinstelling zou hebben voor het onverschuldigde karakter van de toegekende prestaties.

Het staat niet aan het Hof rekening te houden met de bepalingen die een invloed hebben op het onverschuldigde karakter van de toegekende prestaties, wanneer aan het Hof een bepaling wordt voorgelegd die zich ertoe beperkt een verjaringstermijn van twee jaar vast te stellen, alsmede het aanvangspunt van die termijn.

Het staat aan de verwijzende rechter vast te stellen of en vanaf welk moment de prestaties ten onrechte zijn toegekend.

B.6.2. Zelfs al zou het Hof aanvaarden de prejudiciële vraag te bekijken vanuit het oogpunt van de informatieverstrekking aan de verzekeringsinstelling, toch stelt het vast dat het aangevoerde verschil in behandeling onder de sociaal verzekerden, wat betreft het voordeel van de verjaring, niet zijn oorsprong vindt in artikel 174, 5°, van de wet van 14 juli 1994, de enige aan zijn toetsing voorgelegde bepaling.

De omstandigheid dat sommige sociaal verzekerden al dan niet de tweejarige verjaring van de vordering tot terugvordering van de ten onrechte verleende prestaties kunnen genieten, hangt immers niet alleen af van het feit of de sociaal verzekerde de verzekeringsinstelling inlicht over een procedure die strekt tot de vestiging van een niet-cumuleerbaar recht, maar ook van andere feitelijke gegevens, die niet uit de in het geding zijnde bepaling maar uit de toepassing ervan blijken, en waarvoor het niet aan het Hof staat om ze in aanmerking te nemen, zoals de mogelijke informatieverstrekking aan de verzekeringsinstelling via andere kanalen, de houding van de verzekeringsinstelling in verband met een mogelijke schorsing van de verjaring, of zelfs het bestaan van bedrieglijke handelingen waarvoor hij wie ze tot baat strekte, verantwoordelijk zou zijn, vermits in dat geval de verjaringstermijn op vijf jaar wordt gebracht, krachtens artikel 174, derde lid, van de wet van 14 juli 1994.

B.7. De prejudiciële vraag behoeft derhalve geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^