Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 augustus 2005

Uittreksel uit arrest nr. 131/2005 van 19 juli 2005 Rolnummer 3033 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 57, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maats Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts(...)

bron
arbitragehof
numac
2005202004
pub.
08/08/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 131/2005 van 19 juli 2005 Rolnummer 3033 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 57, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003, ingesteld door de v.z.w. « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) » en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 juni 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 juni 2004, hebben de v.z.w.« Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kiekenmarkt 30, en B. Sall en A. Bah, wonende te 1080 Brussel, Liverpoolstraat 48, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 57, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2003). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de omvang van het beroep B.1. Het Hof dient de omvang van het beroep tot vernietiging te bepalen op grond van de inhoud van het verzoekschrift.

Aangezien de middelen enkel gericht zijn tegen artikel 57, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 483 van de bestreden programmawet van 22 december 2003, zal het Hof zijn onderzoek tot dat deel van de voormelde bepaling beperken.

Ten gronde B.2.1. De verzoekende partijen leiden een eerste middel af uit de schending, door artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003, van de artikelen 22 en 23, eerste lid, van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 191 ervan, met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met de artikelen 17 en 23.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met de artikelen 2.1, 10.1 en 10.3 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met de artikelen 3 en 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, waarbij die verdragsbepalingen in voorkomend geval in samenhang worden gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

In een eerste onderdeel van het middel wordt aangeklaagd dat de aangevochten bepaling onredelijke inmengingen in het privé-leven en het gezinsleven van de betrokkenen veroorzaakt door te voorzien in een maatschappelijke dienstverlening die beperkt is tot de materiële hulp die onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind en uitsluitend aan dat kind is voorbehouden, terwijl het privé-leven en het gezinsleven zouden vereisen dat de hulp wordt vastgesteld met betrekking tot alle gezinsleden.

B.2.2. Artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003 bepaalt : « Artikel 57, § 2, eerste lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt vervangen als volgt : ' In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot : 1° het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft;2° het vaststellen van de staat van behoeftigheid doordat de ouders hun onderhoudsplicht niet nakomen of niet in staat zijn die na te komen, wanneer het gaat om een vreemdeling jonger dan 18 jaar die met zijn ouders illegaal in het Rijk verblijft. In het geval bedoeld in 2°, wordt de maatschappelijke hulp beperkt tot de materiële hulp die onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind en wordt uitsluitend verstrekt in een federaal opvangcentrum overeenkomstig de voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning. ' ».

B.2.3. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden. [...] ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». De artikelen 17 en 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepalen : « Artikel 17 1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam.2. Een ieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». « Artikel 23 1. Het gezin vormt de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij en heeft het recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.2. Het recht van mannen en vrouwen van huwbare leeftijd een huwelijk aan te gaan en een gezin te stichten wordt erkend.3. Geen huwelijk wordt gesloten zonder de vrije en volledige toestemming van de aanstaande echtgenoten.4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag nemen passende maatregelen ter verzekering van de gelijke rechten en verantwoordelijkheden van de echtgenoten wat het huwelijk betreft, tijdens het huwelijk en bij de ontbinding ervan.In geval van ontbinding van het huwelijk wordt voorzien in de noodzakelijke bescherming van eventuele kinderen ».

Artikel 2.1, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten bepaalt : « Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich maatregelen te nemen, zowel zelfstandig als binnen het kader van de internationale hulp en samenwerking, met name op economisch en technisch gebied, en met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking staande hulpbronnen, ten einde met alle passende middelen, inzonderheid de invoering van wettelijke maatregelen, tot een algehele verwezenlijking van de in dit Verdrag erkende rechten te komen ».

De artikelen 10.1 en 10.3 van hetzelfde Verdrag bepalen : « De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het volgende : 1. De grootst mogelijke bescherming en bijstand dient te worden verleend aan het gezin, dat de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij vormt, in het bijzonder bij de stichting daarvan en zolang het de verantwoording draagt voor de zorg voor en de opvoeding van kinderen die nog niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Een huwelijk moet door de aanstaande echtgenoten uit vrije wil worden aangegaan. [...] 3. Bijzondere maatregelen ter bescherming van en ter verlening van bijstand aan kinderen en jeugdige personen dienen te worden genomen zonder enigerlei discriminatie ter zake van afstamming of anderszins. Kinderen en jeugdige personen dienen te worden beschermd tegen economische en sociale uitbuiting. Tewerkstelling van zulke personen voor het verrichten van arbeid die schadelijk is voor hun zedelijk of lichamelijk welzijn, levensgevaar oplevert, dan wel groot gevaar inhoudt dat hun normale ontwikkeling zal worden geremd, dient strafbaar te zijn bij de wet. De Staten dienen tevens leeftijdsgrenzen vast te stellen waar beneden het verrichten van loonarbeid door kinderen verboden en strafbaar bij de wet dient te zijn ».

Ten slotte bepalen de artikelen 3 en 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind : « Artikel 3 1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht ». « Artikel 16 1. Geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn of haar privéleven, in zijn of haar gezinsleven, zijn of haar woning of zijn of haar correspondentie, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn of haar eer en goede naam.2. Het kind heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». B.3.1. Zoals het eerste onderdeel van het eerste middel is geformuleerd, wordt het Hof daarin verzocht zich uit te spreken over de niet-toekenning van maatschappelijke dienstverlening aan de gezinsleden van de betrokken minderjarige.

B.3.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet blijkt dat de wetgever, door de bestreden maatregel aan te nemen, de consequenties wilde trekken uit het arrest nr. 106/2003, uitgesproken door het Hof op 22 juli 2003, door een maatschappelijke dienstverlening toe te kennen aan de illegale minderjarigen van wie de ouders niet in staat zijn in het onderhoud te voorzien, en daarbij te vermijden dat de aldus toegekende hulp haar oorspronkelijk doel zou missen (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0473/001 en DOC 51-0474/001, pp. 223-224, en DOC 51-0473/029).

Om de in het arrest nr. 106/2003 uiteengezette redenen, hebben de ouders voor zichzelf in beginsel geen recht op andere maatschappelijke dienstverlening dan dringende medische hulp. Een dergelijke dienstverlening zou indruisen tegen de doelstelling van de wetgever, die, zoals met name is uiteengezet in het arrest nr. 51/94 en zoals eraan is herinnerd naar aanleiding van de parlementaire besprekingen die aan de goedkeuring van de aangevochten bepaling zijn voorafgegaan, erin bestaat de vreemdeling die illegaal op het grondgebied verblijft ertoe aan te zetten in te gaan op het bevel om het grondgebied te verlaten.

B.4. Het Hof dient evenwel nog na te gaan of de aangevochten wet, door de maatregelen waarin zij voorziet, het bestaan van een gezinsleven onmogelijk maakt. Een dergelijke grief, die aanleunt bij het verwijt dat de verzoekende partijen in het tweede, het derde en het vierde onderdeel van hun eerste middel hebben geformuleerd, moet samen met die andere onderdelen worden onderzocht.

De verzoekende partijen voeren aan dat de aangevochten bepaling, door het kind te verplichten in een federaal opvangcentrum te verblijven zonder dat enige maatregel wordt genomen om zijn ouders daar op te vangen, inbreuk zou plegen op het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven en de positieve verplichtingen van de Staat ernstig in het gedrang zou brengen door de invoering van maatregelen die de gezinnen geenszins zouden beschermen vermits die bepaling, integendeel, tot gevolg zou hebben dat gezinnen uit elkaar worden gerukt.

B.5.1. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens worden gewaarborgd, zijn niet absoluut. Hoewel artikel 22 van de Grondwet aan eenieder het recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven toekent, voegt die bepaling daaraan immers onmiddellijk toe : « behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald ».

De voormelde bepalingen vereisen dat elke overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven wordt voorgeschreven in een voldoende precieze wettelijke bepaling, beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde wettige doelstelling.

B.5.2. Ofschoon artikel 8.2 van het voormelde Europees Verdrag, door het woord « wet » te gebruiken, niet vereist dat in de inmenging die het toestaat, wordt voorzien in een « wet » in de formele betekenis van het woord, wijst hetzelfde woord « wet », gebruikt in artikel 22 van de Grondwet, op een wettelijke bepaling. Die grondwettelijke vereiste wordt aan de Belgische wetgever opgelegd, krachtens artikel 53 van het Europees Verdrag, volgens hetwelk de bepalingen van het Verdrag niet zo kunnen worden uitgelegd dat ze beperkingen opleggen of inbreuk maken op de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden die met name in het interne recht worden erkend.

B.5.3. De bestreden bepaling staat toe dat materiële hulp wordt verstrekt aan een minderjarige in een federaal opvangcentrum, « overeenkomstig de voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning ».

In de parlementaire voorbereiding van de wet kan men lezen dat de Minister van Maatschappelijke Integratie « het geen goed idee [vond] om een aan de ouders gewaarborgd recht in de programmawet op te nemen, omdat het het kind is dat het recht op maatschappelijke hulp opent.

Niettemin preciseert ze dat het koninklijk besluit met de voorwaarden inzake de te verlenen hulp zodanig zal worden geformuleerd dat slechts in écht uitzonderlijke gevallen zal worden overgegaan tot een scheiding van ouders en kinderen. Ook zij is er immers van overtuigd dat de kinderen zich in de meeste gevallen slechts naar behoren kunnen ontplooien in het bijzijn van hun ouders » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0473/029, p. 28).

B.5.4. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is van mening dat het samenzijn voor een ouder en zijn kind een fundamenteel element van het gezinsleven is en dat het ten laste nemen van het kind door de overheid geen einde maakt aan de natuurlijke gezinsrelaties (in die zin, onder meer de arresten W., B. en R. t. Verenigd Koninkrijk van 8 juli 1987, § 59; Gnahoré t. Frankrijk van 19 september 2000, § 50).

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is eveneens van oordeel dat, hoewel artikel 8 van het Verdrag hoofdzakelijk ertoe strekt het individu te beschermen tegen de willekeurige inmenging van het openbaar gezag, « het aan de Staat ook positieve verplichtingen oplegt die inherent zijn aan een werkelijke ' eerbiediging ' van het gezinsleven. Daar waar een familieband blijkt te bestaan, dient de Staat in beginsel zodanig te handelen dat die band kan worden ontwikkeld en de geëigende maatregelen te nemen om de betrokken ouder en kind te herenigen » (arresten Eriksson t. Zweden van 22 juni 1989, § 71, Margarita en Roger Andersson t. Zweden van 25 februari 1992, § 91, Olsson t. Zweden van 24 maart 1988, § 90, Keegan t. Ierland van 26 mei 1994, § 44, en Hokkanen t. Finland van 23 september 1994, § 54).

B.5.5. Door te bepalen dat de materiële hulp die onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind uitsluitend zal worden verstrekt in een federaal opvangcentrum, betekent de aangevochten bepaling een inmenging in het privé-leven en het gezinsleven van de betrokkene. Een dergelijke inmenging moet dus beantwoorden aan de vereisten van wettigheid en voorzienbaarheid die zijn gesteld bij artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Verdrag, moet een wettig doel nastreven en zich ten aanzien van dat doel in een juist verband van evenredigheid bevinden.

Hoewel de bewoordingen van de wet niet uitdrukkelijk uitsluiten dat de ouders hun kind in een opvangcentrum vergezellen opdat het de hulp kan krijgen die onontbeerlijk is voor zijn ontplooiing, wordt niet gepreciseerd in welke gevallen de aanwezigheid van de ouders al dan niet zal worden toegestaan.

Het Hof wijst overigens op de verklaringen van de Minister van Maatschappelijke Integratie : « Het [is] het kind [...] dat het recht op maatschappelijke hulp opent. Niettemin preciseert ze dat het koninklijk besluit met de voorwaarden inzake de te verlenen hulp zodanig zal worden geformuleerd dat slechts in écht uitzonderlijke gevallen zal worden overgegaan tot een scheiding van ouders en kinderen. Ook zij is er immers van overtuigd dat de kinderen zich in de meeste gevallen slechts naar behoren kunnen ontplooien in het bijzijn van hun ouders » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0473/029, p. 28).

Uit de omzendbrief van de Minister van Maatschappelijke Integratie, die op 16 augustus 2004 naar de voorzitters van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn is gestuurd, blijkt ook dat de aanwezigheid van de ouders bij hun kind onontbeerlijk werd geacht voor de ontwikkeling van het kind.

B.6. De bestreden bepaling is in strijd met artikel 22 van de Grondwet en met de verdragsbepalingen die een analoge draagwijdte hebben, doordat zij voorschrijft dat de materiële hulp die onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind uitsluitend in een federaal opvangcentrum wordt verstrekt, zonder dat die bepaling zelf waarborgt dat de ouders er eveneens kunnen worden opgevangen opdat zij niet van hun kinderen worden afgezonderd.

B.7.1. In een vijfde onderdeel van het eerste middel beweren de verzoekende partijen dat de aangevochten bepaling, door de aan een illegaal verblijvend kind toegekende hulp te beperken tot maatschappelijke hulpverlening, inbreuk zou maken op het recht op de menselijke waardigheid van de betrokkene.

B.7.2. De Minister heeft bij de parlementaire besprekingen die aan de goedkeuring van de aangevochten bepalingen zijn voorafgegaan, gepreciseerd dat de doelstelling erin bestond aan de minderjarige de hulp te verzekeren die noodzakelijk is voor zijn ontwikkeling, overeenkomstig het arrest nr. 106/2003 van het Hof. Bijgevolg moet het O.C.M.W. elk geval afzonderlijk analyseren en telkens nagaan welke de behoeften van het kind zijn. De Minister voegde eraan toe : « De ontworpen bepaling behelst geen concrete oplossingen, maar strekt ertoe een scheeftrekking te voorkomen : het arrest van het Arbitragehof zou immers wel eens zodanig kunnen worden gelezen dat het de verplichting inhoudt financiële steun te bieden aan alle betrokken minderjarigen, wat onhoudbaar is. In het koninklijk besluit zal worden gepreciseerd welke vorm de maatschappelijke hulp mag aannemen (schoolbenodigdheden, voeding, onderdak, ...) » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0473/029, p. 27).

In zijn arrest nr. 106/2003 heeft het Hof geoordeeld dat de doelstellingen die zijn opgesomd in de artikelen 2, 3, 24.1, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dienden te worden verzoend met de doelstelling die erin bestaat volwassenen die illegaal op het grondgebied verblijven, niet ertoe aan te zetten er te blijven (B.7.6).

Het heeft aldus geoordeeld dat maatschappelijke dienstverlening moet kunnen worden toegekend : « onder de drievoudige voorwaarde dat de bevoegde overheden hebben vastgesteld dat de ouders hun onderhoudsplicht niet nakomen of niet in staat zijn die na te komen, dat vaststaat dat de aanvraag betrekking heeft op onontbeerlijke uitgaven voor de ontwikkeling van het kind ten voordele van wie die dienstverlening wordt aangevraagd en dat het centrum zich ervan vergewist dat de dienstverlening uitsluitend zal dienen om die uitgaven te dekken.

Het staat dus aan het centrum - onder voorbehoud van een optreden van de wetgever die een andere gepaste regeling zou aannemen - een dergelijke dienstverlening toe te kennen, op voorwaarde evenwel dat die valt binnen de perken van de specifieke behoeften van het kind, dat zij wordt verleend in de vorm van een dienstverlening in natura of een tenlasteneming van uitgaven ten behoeve van derden die een dergelijke dienst verlenen, teneinde elk mogelijk misbruik in het voordeel van de ouders uit te sluiten en met dien verstande dat die dienstverlening niet belet dat de maatregel inzake de verwijdering van de ouders en hun kinderen wordt uitgevoerd » (B.7.7).

B.7.3. Om identieke redenen als die welke zojuist in herinnering werden gebracht, kan de wetgever niet worden verweten dat hij gekozen heeft voor materiële maatschappelijke hulpverlening.

B.8. Het eerste middel is in zijn vijfde onderdeel niet gegrond.

B.9.1. In het zesde onderdeel van het eerste middel beweren de verzoekende partijen dat, in zoverre de in het middel aangevoerde verdragsbepalingen zouden moeten worden gelezen in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, het evident is dat de aangevochten wet met de invoering van een regeling van beperkte maatschappelijke hulpverlening voor onwettig verblijvende kinderen of voor hun gezin, een discriminatie in het leven roept tussen laatstgenoemden en de wettig verblijvende kinderen of hun gezin, waarbij twee onderscheiden opvattingen van het belang van het kind worden ingevoerd naar gelang van de wettigheid van het verblijf in België.

B.9.2. In zoverre het middel aansluit bij de grief dat de norm de kinderen verplicht te verblijven in een federaal opvangcentrum zonder dat de aanwezigheid van de ouders aan hun zijde zou zijn gewaarborgd, dient dat middel, dat niet tot een ruimere vernietiging kan leiden, niet te worden onderzocht.

B.9.3. Aangezien zowel de minderjarige van wie de ouders onwettig op het grondgebied verblijven als de minderjarige van wie de ouders regelmatig op het grondgebied verblijven, recht hebben op maatschappelijke dienstverlening, bestaat er dienaangaande geen discriminerend verschil in behandeling tussen de twee categorieën.

De omstandigheid dat de modaliteiten van de toegekende hulp variëren naar gelang van het al dan niet regelmatig karakter van het verblijf van de ouders, wijzigt niets aan die vaststelling.

Het komt immers het Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers toe een geïndividualiseerd opvangproject op te stellen waarbij een materiële hulp wordt verzekerd die is aangepast aan de noden van de minderjarige en die onontbeerlijk is voor zijn ontwikkeling.

De hierboven beschreven modaliteiten zijn niet discriminatoir, aangezien zij ertoe strekken de doelstellingen die zijn opgesomd in de bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind te verzoenen met de doelstelling die erin bestaat de ouders die illegaal op het grondgebied verblijven, niet ertoe aan te zetten er te blijven.

B.10.1. In een tweede middel voeren de verzoekende partijen de schending aan, door de aangevochten bepaling, van artikel 23, tweede en derde lid van de Grondwet, van de artikelen 11 en 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, van de artikelen 27, 28 en 29 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en van de artikelen 16 en 17 van het herziene Sociale Handvest, waarbij die verdragsbepalingen in voorkomend geval worden gelezen in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aangeklaagd wordt dat de aangevochten bepaling de maatschappelijke dienstverlening zoals daarin is voorzien is in artikel 1 van de wet van 8 juli 1976 op een discriminerende wijze zou beperken, of op zijn minst een flagrante stap achteruit zou betekenen, door bij de toepassing van voormelde bepalingen de ontwikkeling van het kind in de niet strikt materiële aspecten ervan, zoals die welke voortvloeien uit het recht op opvoeding, te veronachtzamen.

B.10.2. Uit de memorie van antwoord van de verzoekende partijen blijkt dat in het middel, in zoverre het het recht op opvoeding van het kind beoogt, wordt aangeklaagd dat de aangevochten bepaling een significante achteruitgang betekent in het recht van de kinderen om te leven overeenkomstig de menselijke waardigheid door hen te dwingen gescheiden van hun ouders te leven. Dat middel, dat niet tot een ruimere vernietiging kan leiden dan diegene die volgt uit B.6, dient niet te worden onderzocht.

B.11.1. De verzoekende partijen leiden een derde middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 2.2 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en van artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, eventueel in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Beweerd wordt dat de aangevochten bepaling een discriminerend verschil in behandeling zou teweegbrengen tussen, enerzijds, het in die bepaling beoogde kind en, anderzijds, het kind dat maatschappelijke dienstverlening kan vorderen en dat onwettig op het grondgebied verblijft zonder zijn ouders of het kind met wettig verblijf dat maatschappelijke dienstverlening kan vorderen om een andere reden dan het feit dat zijn ouders hun onderhoudsplicht niet nakomen of niet in staat zijn die na te komen.

B.11.2. Het kind dat onwettig op het grondgebied verblijft zonder zijn ouders, is onderworpen aan de maatregelen die zijn voorgeschreven bij artikel 479 van de programmawet van 24 december 2002 betreffende de voogdij over niet begeleide minderjarige vreemdelingen en bij het koninklijk besluit van 22 december 2003 « tot uitvoering van Titel XIII, Hoofdstuk 6 ' Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen ' van de programmawet van 24 december 2002 ».

De omstandigheid dat verschillende maatregelen zijn voorgeschreven voor onwettig verblijvende minderjarigen naargelang zij al dan niet door hun ouders begeleid zijn, is op zich niet discriminerend. Het kan immers redelijkerwijze worden verantwoord dat ten aanzien van minderjarigen die hun ouders aan hun zijde hebben, andere hulpverleningsmaatregelen worden genomen dan ten aanzien van de minderjarigen over wie niemand het ouderlijk gezag uitoefent.

B.11.3. Dat onderdeel van het middel is niet gegrond.

B.11.4. Ten aanzien van het aangeklaagde verschil in behandeling tussen de onwettig verblijvende minderjarigen die aan de aangevochten wet onderworpen zijn en de minderjarigen die wettig op het grondgebied verblijven, is het middel niet gegrond, om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.9.3.

Ten aanzien van de draagwijdte van de vernietiging en ten aanzien van de handhaving van de gevolgen van de vernietigde bepaling B.12.1. Uit B.7 tot B.11 vloeit voort dat artikel 57, § 2, laatste lid, van de wet van 8 juli 1976 geen enkele van de in het beroep aangevoerde bepalingen schendt, in zoverre het bepaalt dat « de maatschappelijke hulp [wordt] beperkt tot de materiële hulp die onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind en [...] uitsluitend [wordt] verstrekt in een federaal opvangcentrum overeenkomstig de voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning ».

B.12.2. Uit B.6 vloeit voort dat die bepaling artikel 22 van de Grondwet schendt, alsmede de verdragsbepalingen die een analoge draagwijdte hebben, maar uitsluitend in zoverre zij zelf niet waarborgt dat de ouders eveneens kunnen worden opgevangen in het centrum waar hun kind materiële hulp ontvangt.

B.12.3. Teneinde aan de wetgever de tijd te laten om de bepaling bestaanbaar te maken met artikel 22 van de Grondwet en met de verdragsbepalingen met analoge draagwijdte, dienen op grond van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 de gevolgen ervan te worden gehandhaafd.

Om die redenen, het Hof - vernietigt, rekening houdend met het gestelde in B.12.1 en B.12.2, het laatste lid van artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling tot de inwerkingtreding van een nieuwe bepaling en uiterlijk tot 31 maart 2006.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 juli 2005, door voorzitter M. Melchior, ter vervanging van rechter P. Martens, wettig verhinderd zijnde de uitspraak van dit arrest bij te wonen.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^