Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 februari 2006

Uittreksel uit arrest nr. 194/2005 van 21 december 2005 Rolnummer 3206 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006200283
pub.
10/02/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 194/2005 van 21 december 2005 Rolnummer 3206 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 13 december 2004 in zake N. El Bkakla tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Jans-Molenbeek, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 december 2004, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Veroorzaakt de beperking van de maatschappelijke dienstverlening tot de enkele dringende medische hulp aan de vreemdelingen met illegaal verblijf, waarin artikel 57, § 2, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voorziet, een discriminatie die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 22, 23 en 191 ervan, met de artikelen 2, 3, 24, 26 en 27 van het Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de toepassing van de voormelde wetsbepaling, om reden van de onwettigheid van haar verblijf, op de moeder van een zwaar gehandicapt minderjarig kind - terwijl die medische toestand voor dat kind een absolute onmogelijkheid vormt om naar zijn land van oorsprong terug te keren - tot gevolg zou hebben dat vreemdelingen met onwettig verblijf die zich in fundamenteel verschillende situaties bevinden op identieke wijze worden behandeld, naargelang zij al dan niet een zwaar gehandicapt minderjarig kind ten laste hebben ? »;2. « Veroorzaakt de interpretatie van artikel 57, § 2, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, die erin bestaat te oordelen dat een absolute onmogelijkheid van terugkeer om medische redenen, volgens de daarvan gegeven definitie in het arrest nr.80/99 van 30 juni 1999 van het Arbitragehof, gegrond moet zijn op persoonlijke motieven van de aanvrager van de dienstverlening, in de hiervoor beschreven situatie een discriminatie die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de voormelde grondwettelijke en supranationale bepalingen - waaronder in het bijzonder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, waarin het recht op persoonlijke en familiale relaties wordt gewaarborgd - in zoverre die interpretatie tot gevolg zou hebben dat personen die tot één gezin behoren en zich in een identieke situatie bevinden verschillend worden behandeld, om reden dat in het eerste geval de aanvrager zelf van de dienstverlening zwaar gehandicapt is en in het tweede geval één van de minderjarige kinderen te zijnen laste dat is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 57, § 2, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : O.C.M.W.-wet), zoals gewijzigd bij artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 22, 23 en 191 ervan, met de artikelen 2, 3, 24, 26 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De verwijzende rechter verzoekt het Hof zich uit te spreken over de gelijke behandeling van onwettig in het land verblijvende vreemdelingen, zonder een onderscheid te maken naargelang zij al dan niet een zwaar gehandicapt minderjarig kind ten laste hebben dat, door die handicap, in de absolute onmogelijkheid verkeert om het grondgebied te verlaten.

B.2.1. Het voormelde artikel 57, § 2, 1°, bepaalt : « In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot : 1° het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft ». B.2.2. De artikelen 22, 23 en 191 van de Grondwet bepalen : «

Art. 22.Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ». «

Art. 23.Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand; [...] ». «

Art. 191.Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

B.2.3. De artikelen 2, 3, 24, 26 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind bepalen : «

Art. 2.1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd. 2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind ». «

Art. 3.1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging. 2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.» «

Art. 24.1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor de behandeling van ziekte en het herstel van de gezondheid. De Staten die partij zijn, streven ernaar te waarborgen dat geen enkel kind zijn of haar recht op toegang tot deze voorzieningen voor gezondheidszorg wordt onthouden. 2. De Staten die partij zijn, streven de volledige verwezenlijking van dit recht na en nemen passende maatregelen, met name : a) om baby- en kindersterfte te verminderen;b) om de verlening van de nodige medische hulp en gezondheidszorg aan alle kinderen te waarborgen, met nadruk op de ontwikkeling van de eerste-lijnsgezondheidszorg;c) om ziekte, ondervoeding en slechte voeding te bestrijden, mede binnen het kader van de eerste-lijnsgezondheidszorg, door onder andere het toepassen van gemakkelijk beschikbare technologie en door het voorzien in voedsel met voldoende voedingswaarde en zuiver drinkwater, de gevaren en risico's van milieuverontreiniging in aanmerking nemend;d) om passende pre- en postnatale gezondheidszorg voor moeders te waarborgen;e) om te waarborgen dat alle geledingen van de samenleving, met name ouders en kinderen, worden voorgelicht over, toegang hebben tot onderwijs over, en worden gesteund in het gebruik van de fundamentele kennis van de gezondheid van en de voeding van kinderen, de voordelen van borstvoeding, hygiëne en sanitaire voorzieningen en het voorkomen van ongevallen;f) om preventieve gezondheidszorg, begeleiding voor ouders, en voorzieningen voor en voorlichting over gezinsplanning te ontwikkelen.3. De Staten die partij zijn, nemen alle doeltreffende en passende maatregelen teneinde traditionele gebruiken die schadelijk zijn voor de gezondheid van kinderen af te schaffen.4. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe internationale samenwerking te bevorderen en aan te moedigen teneinde geleidelijk de algehele verwezenlijking van het in dit artikel erkende recht te bewerkstelligen.Wat dit betreft wordt in het bijzonder rekening gehouden met de behoeften van ontwikkelingslanden. » «

Art. 26.1. De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht. 2. De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend.» «

Art. 27.1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind. 2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.4. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland.Met name voor gevallen waarin degene die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind, bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende regelingen ».

B.2.4. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.1. Volgens artikel 57, § 2, 1°, van de O.C.M.W.-wet hebben de ouders die illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijven in beginsel, voor zichzelf, geen recht op andere maatschappelijke dienstverlening dan dringende medische hulp.

B.4.2. In zijn arrest nr. 80/99 van 30 juni 1999 heeft het Hof voor recht gezegd dat indien de maatregel die erin bestaat de maatschappelijke dienstverlening af te schaffen voor elke vreemdeling die een bevel om het grondgebied te verlaten heeft gekregen, wordt toegepast op personen die, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid zijn gevolg te geven aan het bevel België te verlaten, hij zonder redelijke verantwoording personen die zich in fundamenteel verschillende situaties bevinden op dezelfde wijze behandelt : diegenen die kunnen worden verwijderd en diegenen die om medische redenen niet kunnen worden verwijderd.

De vreemdeling die, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid verkeert om gevolg te geven aan een bevel om het grondgebied te verlaten moet derhalve maatschappelijke dienstverlening kunnen genieten.

B.4.3. Aan het Hof wordt gevraagd of artikel 57, § 2, 1°, van de organieke O.C.M.W.-wet, doordat het de maatschappelijke dienstverlening ontzegt aan de ouder van een zwaar gehandicapt minderjarig kind dat in de absolute onmogelijkheid verkeert om het grondgebied te verlaten terwijl die ouder zelf niet van het grondgebied kan worden verwijderd zonder schending van zijn recht op het privé-leven en gezinsleven, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het de voornoemde ouder op dezelfde wijze behandelt als de vreemdelingen met onwettig verblijf die geen gehandicapt minderjarig kind te hunnen laste hebben.

B.5.1. Voor een ouder en zijn kind is het samenzijn een fundamenteel element van het gezinsleven, waarbij de tenlasteneming van het kind door de overheid geen einde maakt aan de natuurlijke familiale betrekkingen (onder meer, Europees Hof voor de Rechten van de Mens, W., B. en R. t/ Verenigd Koninkrijk van 8 juli 1987, § 59; Gnahoré t/ Frankrijk van 19 september 2000, § 50).

Ofschoon artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat dezelfde draagwijdte heeft als artikel 22 van de Grondwet, in hoofdzaak ertoe strekt het individu te beschermen tegen willekeurige inmengingen van de overheid, legt die bepaling bovendien de Staat positieve verplichtingen op die inherent zijn aan een daadwerkelijke eerbiediging van het gezinsleven : « Zo zal daar waar een familiale band bestaat, de Staat in beginsel zo dienen te handelen dat die band kan worden ontwikkeld en de geëigende maatregelen moeten nemen om de betrokken ouder en het kind te verenigen » (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Eriksson t/ Zweden van 22 juni 1989, § 71, Margarita en Roger Andersson t/ Zweden van 25 februari 1992, § 91, Olsson t/ Zweden van 24 maart 1988, § 90, Keegan t/ Ierland van 26 mei 1994, § 44, en Hokkanen t/ Finland van 23 september 1994, § 54).

B.5.2. In de door de verwijzende rechter gegeven interpretatie, behandelt artikel 57, § 2, 1°, van de O.C.M.W.-wet, zonder redelijke verantwoording, personen die zich in fundamenteel verschillende situaties bevinden op dezelfde wijze : diegenen die kunnen worden verwijderd en diegenen die dat niet kunnen, omdat zij de ouders zijn - en daarvan het bewijs kunnen leveren - van een minderjarig kind dat, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid verkeert om gevolg te geven aan een bevel om het grondgebied te verlaten omwille van een zware handicap waarvoor het geen adequate verzorging kan krijgen in zijn land van oorsprong, of in een ander land dat het dient terug te nemen, en wiens recht op de eerbiediging van het gezinsleven moet worden gevrijwaard door de waarborg van de aanwezigheid van zijn ouders aan zijn zijde.

B.6. In die interpretatie dient de eerste prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.7. Aangezien de tweede prejudiciële vraag tot geen andere conclusie kan leiden, dient ze niet te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Zo geïnterpreteerd dat het de maatschappelijke dienstverlening aan de illegaal in het Rijk verblijvende ouders van een minderjarig kind dat, omwille van een zware handicap, in de absolute onmogelijkheid verkeert om het grondgebied te verlaten, beperkt tot dringende medische hulp, schendt artikel 57, § 2, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 december 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^