Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 mei 2006

Uittreksel uit arrest nr. 44/2006 van 15 maart 2006 Rolnummers 3775 en 3803 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, eerste lid, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006201680
pub.
23/05/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 44/2006 van 15 maart 2006 Rolnummers 3775 en 3803 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, eerste lid, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging a. Bij vonnis van 21 september 2005 in zake W.Moussaid tegen het openbaar centrum voor maatschappelijke welzijn van Sint-Jans-Molenbeek, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 september 2005, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Leidt de beperking van de maatschappelijke hulp tot dringende medische hulp, ten aanzien van de ouders van vreemde nationaliteit die illegaal op het grondgebied verblijven van een kind dat legaal op het grondgebied verblijft, voorgeschreven bij artikel 57, § 2, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, niet tot een discriminatie die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of in samenhang met de artikelen 22, 23 en 191 ervan, en met de artikelen 2, 3, 24, 26 en 27 van het Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en artikel 3.1, van het Vierde Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, doordat de toepassing van de voormelde wetsbepaling, wegens het illegale verblijf van de ouders van een kind dat zelf legaal op het grondgebied verblijft, zou leiden tot een identieke behandeling van de ouders van vreemde nationaliteit die illegaal op het grondgebied verblijven maar die zich in een fundamenteel verschillende situatie bevinden, naargelang zij al dan niet een kind te hunnen laste hebben dat zich legaal op het nationale grondgebied bevindt ? De toepassing van artikel 57, § 2, in de huidige versie ervan, zou op dit ogenblik immers leiden tot een volstrekt identieke behandeling van de illegaal op het grondgebied verblijvende ouders van vreemde nationaliteit van een kind dat legaal op het grondgebied verblijft, en de illegaal op het grondgebied verblijvende ouders van vreemde nationaliteit van een kind van vreemde nationaliteit dat eveneens illegaal op het grondgebied verblijft, in die zin dat hun op dezelfde wijze elk recht op maatschappelijke hulp voor henzelf wordt ontzegd ». b. Bij vonnis van 26 oktober 2005 in zake N.Matondo Fukua Zola tegen het openbaar centrum voor maatschappelijke welzijn van Sint-Jans-Molenbeek, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 november 2005, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel dezelfde prejudiciële vraag gesteld.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3775 en 3803 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : organieke O.C.M.W.-wet), zoals gewijzigd bij artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003, dat bepaalt : « In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot : 1° het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft;2° het vaststellen van de staat van behoeftigheid doordat de ouders hun onderhoudsplicht niet nakomen of niet in staat zijn die na te komen, wanneer het gaat om een vreemdeling jonger dan 18 jaar die met zijn ouders illegaal in het Rijk verblijft. In het geval bedoeld in 2°, wordt de maatschappelijke hulp beperkt tot de materiële hulp die onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind en wordt uitsluitend verstrekt in een federaal opvangcentrum overeenkomstig de voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning.

De Koning kan bepalen wat onder dringende medische hulp begrepen moet worden.

Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.

De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten.

Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om de vreemdeling in staat te stellen het grondgebied te verlaten, voorzover hij een verklaring heeft ondertekend die zijn uitdrukkelijke intentie het grondgebied zo snel mogelijk te willen verlaten, weergeeft; deze termijn mag in geen geval een maand overschrijden.

De hierboven vermelde intentieverklaring kan slechts eenmaal worden ondertekend. Het centrum verwittigt zonder verwijl de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, evenals de betrokken gemeente, van de ondertekening van de intentieverklaring.

Indien het gaat om een vreemdeling die dakloos is geworden ingevolge de toepassing van artikel 77bis, § 4bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, kan de in het vierde en vijfde lid bedoelde maatschappelijke dienstverlening verstrekt worden in een onthaalcentrum, zoals bedoeld in artikel 57ter ».

B.2. Aan het Hof wordt gevraagd artikel 57, § 2, van de organieke O.C.M.W.-wet te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 22, 23 en 191 ervan, en met de artikelen 2, 3, 24, 26 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, alsook met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 3.1 van het Vierde Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, in zoverre dat artikel 57, § 2, tot gevolg zou hebben dat het ouders van vreemde nationaliteit die illegaal op het grondgebied verblijven maar zich in fundamenteel verschillende situaties bevinden op dezelfde wijze zou behandelen : enerzijds, de illegaal op het grondgebied verblijvende ouders van een kind dat legaal op het grondgebied verblijft; anderzijds, de ouders die illegaal op het grondgebied verblijven en wier kind eveneens illegaal op het grondgebied verblijft. Die identieke behandeling zou voortvloeien uit het feit dat zowel de enen als de anderen op dezelfde wijze elk recht op maatschappelijke hulp voor henzelf wordt ontzegd.

B.3. Uit de elementen van de dossiers blijkt dat de zaak nr. 3775 betrekking heeft op een moeder die illegaal op het grondgebied verblijft en wier beide kinderen legaal op het grondgebied verblijven en dat de zaak nr. 3803 betrekking heeft op een moeder die illegaal op het grondgebied verblijft en wier kind Belg is.

B.4.1. Artikel 57 van de organieke O.C.M.W.-wet maakt inzake maatschappelijke dienstverlening een onderscheid tussen vreemdelingen naargelang zij al dan niet legaal op het grondgebied verblijven. Sinds de wet van 30 december 1992 verduidelijkt artikel 57, § 2, dat de maatschappelijke dienstverlening aan illegaal op het grondgebied verblijvende vreemdelingen wordt beperkt tot dringende medische hulp.

Die maatregel strekt ertoe de wetgeving betreffende het verblijfsstatuut van de vreemdelingen en die welke betrekking heeft op de maatschappelijke dienstverlening beter op elkaar af te stemmen.

B.4.2. Het komt de wetgever toe een beleid betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen te voeren en daaromtrent, met inachtneming van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel, in de nodige maatregelen te voorzien die betrekking kunnen hebben op onder meer het vaststellen van de voorwaarden volgens welke het verblijf van een vreemdeling in België al dan niet wettig is. Dat daaruit een verschil in behandeling voortvloeit tussen vreemdelingen is het logische gevolg van de tenuitvoerlegging van voormeld beleid.

B.4.3. Wanneer de wetgever een vreemdelingenbeleid wil voeren en met het oog daarop regels oplegt waaraan moet worden voldaan om wettig op het grondgebied te verblijven, hanteert hij een objectief en pertinent criterium van onderscheid indien hij aan het niet naleven daarvan gevolgen verbindt bij het toekennen van maatschappelijke dienstverlening.

Het beleid inzake toegang tot het grondgebied en verblijf van vreemdelingen zou immers worden doorkruist wanneer zou worden aangenomen dat, voor vreemdelingen die onwettig in België verblijven, dezelfde maatschappelijke dienstverlening zou worden toegekend als voor degenen die wettig in België verblijven. Het verschil tussen beide categorieën van vreemdelingen verantwoordt dat op de Staat ten aanzien van hen niet dezelfde verplichtingen rusten.

B.5. Om de in B.4.1 tot B.4.3 uiteengezette redenen is het feit dat een volwassen persoon met illegaal verblijf voor zichzelf geen recht heeft op volledige maatschappelijke dienstverlening niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Aangezien het kind van die persoon recht heeft op dienstverlening voor zichzelf, worden de artikelen 2.2 en 3.2 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind niet geschonden. Dat geldt des te meer daar het feit dat de ouder met illegaal verblijf van een kind dat wettig op het grondgebied verblijft geen eigen recht heeft op volledige maatschappelijke dienstverlening, niet impliceert dat geen rekening dient te worden gehouden met de specifieke gezinssituatie bij de toekenning van hulpverlening aan het kind. Het staat aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, binnen de perken van zijn wettelijke opdracht en, in geval van conflict, aan de rechter, het meest geëigende middel te kiezen om het hoofd te bieden aan de reële en huidige behoeften van de minderjarige, teneinde hem de vrijwaring van zijn gezondheid en zijn ontwikkeling te verzekeren.

Aangezien bij de toekenning van maatschappelijke dienstverlening alle behoeften van het kind in aanmerking dienen te worden genomen, moet, voor de vaststelling van de aan dat kind toe te kennen maatschappelijke dienstverlening, rekening worden gehouden met de gezinssituatie van het kind alsmede, enerzijds, met de omstandigheid dat het recht op maatschappelijke dienstverlening van zijn moeder met illegaal verblijf wordt beperkt tot de dringende medische hulpverlening en, anderzijds, ook met de omstandigheid dat de vader ten overstaan van zijn kind een wettelijke verplichting tot onderhoud heeft.

B.6 Rekening houdend met wat voorafgaat, dient niet te worden onderzocht of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de in de prejudiciële vragen vermelde grondwets- en verdragsbepalingen, zo moeten worden geïnterpreteerd dat ze, inzake maatschappelijke dienstverlening, bijzondere verplichtingen opleggen ten gunste van de ouders met illegaal verblijf van een kind met Belgische nationaliteit.

B.7. Onder het in B.5 vermelde voorbehoud, dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Onder het in B.5 vermelde voorbehoud, schendt artikel 57, § 2, eerste lid, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in samenhang gelezen met de artikelen 22, 23 en 191 ervan, met de artikelen 2, 3, 24, 26 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens alsmede met artikel 3.1 van het Vierde Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 maart 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^