Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 juli 2006

Uittreksel uit arrest nr. 66/2006 van 3 mei 2006 Rolnummer 3758 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavr(...)

bron
arbitragehof
numac
2006202153
pub.
25/07/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 66/2006 van 3 mei 2006 Rolnummer 3758 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 14 juli 2005 in zake M. Simba Marcillo en M. Valencia Sanchez tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Gillis, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 juli 2005, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976, zoals laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2.2, 3.2, 9 en 10, in het bijzonder, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, en zulks in vergelijking met de situatie van Belgische kinderen geboren uit Belgische ouders of vreemdelingen die echter toegelaten zijn tot het verblijf, of met de situatie van vreemde kinderen van vreemde ouders met onwettig verblijf, in zoverre het, ten aanzien van personen van vreemde nationaliteit, met onwettig verblijf in België, het recht op maatschappelijke dienstverlening beperkt tot dringende medische hulp, wanneer die personen de ouders zijn van een kind van Belgische nationaliteit, in zoverre het niet toestaat dat aan dat kind de vorm van hulpverlening wordt verleend waarin het eerste lid, 2°, ervan voorziet en in zoverre het evenmin de vreemde ouders zou toestaan hulp te ontvangen voor het kind in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : organieke O.C.M.W.-wet), zoals gewijzigd bij artikel 483 van de programmawet van 22 december 2003, dat bepaalt : « In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot : 1° het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft;2° het vaststellen van de staat van behoeftigheid doordat de ouders hun onderhoudsplicht niet nakomen of niet in staat zijn die na te komen, wanneer het gaat om een vreemdeling jonger dan 18 jaar die met zijn ouders illegaal in het Rijk verblijft. In het geval bedoeld in 2°, wordt de maatschappelijke hulp beperkt tot de materiële hulp die onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind en wordt uitsluitend verstrekt in een federaal opvangcentrum overeenkomstig de voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning.

De Koning kan bepalen wat onder dringende medische hulp begrepen moet worden.

Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.

De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten.

Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om de vreemdeling in staat te stellen het grondgebied te verlaten, voor zover hij een verklaring heeft ondertekend die zijn uitdrukkelijke intentie het grondgebied zo snel mogelijk te willen verlaten, weergeeft; deze termijn mag in geen geval een maand overschrijden.

De hierboven vermelde intentieverklaring kan slechts eenmaal worden ondertekend. Het centrum verwittigt zonder verwijl de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, evenals de betrokken gemeente, van de ondertekening van de intentieverklaring.

Indien het gaat om een vreemdeling die dakloos is geworden ingevolge de toepassing van artikel 77bis, § 4bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, kan de in het vierde en vijfde lid bedoelde maatschappelijke dienstverlening verstrekt worden in een onthaalcentrum, zoals bedoeld in artikel 57ter ».

B.2. Het Hof wordt verzocht artikel 57, § 2, van de organieke O.C.M.W.-wet te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2.2, 3.2, 9 en 10 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind : - in zoverre het, ten aanzien van personen van vreemde nationaliteit met onwettig verblijf in België het recht op maatschappelijke dienstverlening beperkt tot dringende medische hulp, ook wanneer die personen de ouders zijn van een kind van Belgische nationaliteit; - in zoverre het niet toestaat dat aan het kind de vorm van hulpverlening wordt toegekend waarin het eerste lid, 2°, ervan voorziet; - in zoverre het evenmin de vreemde ouders toestaat hulp te ontvangen voor het kind in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers, aangezien die vreemde ouders enkel maatschappelijke dienstverlening kunnen krijgen die beperkt is tot dringende medische hulp.

B.3. Uit de elementen van het dossier blijkt dat de zaak betrekking heeft op ouders van Ecuadoraanse nationaliteit met onwettig verblijf en hun kind, dat in België is geboren. De verwijzende rechter is van oordeel dat dat kind de Belgische nationaliteit heeft krachtens, enerzijds, artikel 10 van de wet van 28 juni 1984 « betreffende sommige aspecten van de toestand van de vreemdelingen en houdende invoering van het Wetboek van de Belgische nationaliteit », volgens hetwelk Belg is het kind geboren in België dat, vóór de leeftijd van 18 jaar of vóór zijn ontvoogding, staatloos zou zijn, indien het niet die nationaliteit bezat, zolang niet is aangetoond dat het een vreemde nationaliteit bezit, en, anderzijds, bepalingen van het Ecuadoraans recht waarbij de Ecuadoraanse nationaliteit enkel wordt toegekend aan kinderen die op het grondgebied van dat land zijn geboren.

B.4. Te dezen heeft een kind van Belgische nationaliteit recht op volledige maatschappelijke dienstverlening krachtens artikel 1, eerste lid, van de organieke O.C.M.W.-wet, dat bepaalt : « Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid ».

Het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag is derhalve zonder voorwerp.

B.5.1. Volgens de rechtspraak van zowel de Raad van State als van de hoven en rechtbanken kan het persoonlijk recht op maatschappelijke dienstverlening worden uitgeoefend door zowel de minderjarige zelf als door diens wettelijke vertegenwoordigers.

In tegenstelling tot wat in het verwijzingsvonnis is vermeld, wijzigt de omstandigheid dat de ouders van het kind onwettig op het grondgebied verblijven, overigens niet de rechten en plichten die voortvloeien uit het ouderlijk gezag en verhindert die omstandigheid de ouders bijgevolg niet om de rechten van hun kind uit te oefenen door namens het kind, in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers, de maatschappelijke hulpverlening te ontvangen waarop dat kind recht heeft.

Het derde onderdeel van de prejudiciële vraag is derhalve zonder voorwerp.

B.5.2. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het Hof nog moet onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling een discriminatie inhoudt in zoverre ze, ten aanzien van personen van vreemde nationaliteit met onwettig verblijf in België, het recht op maatschappelijke dienstverlening beperkt tot dringende medische hulp, ook wanneer die personen de ouders zijn van een kind van Belgische nationaliteit.

B.6.1. Artikel 57 van de organieke O.C.M.W.-wet maakt inzake maatschappelijke dienstverlening een onderscheid tussen vreemdelingen naargelang zij al dan niet legaal op het grondgebied verblijven. Sinds de wet van 30 december 1992 verduidelijkt artikel 57, § 2, dat de maatschappelijke dienstverlening aan illegaal op het grondgebied verblijvende vreemdelingen wordt beperkt tot dringende medische hulp.

Die maatregel strekt ertoe de wetgeving betreffende het verblijfsstatuut van de vreemdelingen en diegene betreffende de maatschappelijke dienstverlening beter op elkaar af te stemmen.

B.6.2. Het komt de wetgever toe een beleid betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen te voeren en daaromtrent, met inachtneming van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel, in de nodige maatregelen te voorzien die betrekking kunnen hebben op onder meer het vaststellen van de voorwaarden volgens welke het verblijf van een vreemdeling in België al dan niet wettig is. Dat daaruit een verschil in behandeling voortvloeit tussen vreemdelingen is het logische gevolg van de inwerkingstelling van voormeld beleid.

B.6.3. Wanneer de wetgever een vreemdelingenbeleid wil voeren en met het oog daarop regels oplegt waaraan moet worden voldaan om wettig op het grondgebied te verblijven, hanteert hij een objectief en pertinent criterium van onderscheid indien hij aan het al dan niet naleven daarvan gevolgen verbindt bij het toekennen van maatschappelijke dienstverlening.

Het beleid inzake toegang tot het grondgebied en verblijf van vreemdelingen zou immers worden doorkruist wanneer zou worden aangenomen dat aan vreemdelingen die onwettig in België verblijven, dezelfde maatschappelijke dienstverlening moet worden verleend als aan degenen die wettig in België verblijven. Het verschil tussen beide categorieën van vreemdelingen verantwoordt dat op de Staat ten aanzien van hen niet dezelfde verplichtingen rusten.

B.6.4. Uit het verwijzingsvonnis blijkt dat de ouders met onwettig verblijf, op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980, een aanvraag tot machtiging zouden hebben ingediend om langer dan de in artikel 6 van die wet bepaalde termijn in het land te verblijven en bij de Raad van State een vordering tot schorsing en een beroep tot vernietiging van de weigering van regularisatie door de Dienst Vreemdelingenzaken zouden hebben ingesteld. In hun memorie vermelden de eisers voor de verwijzende rechter een arrest van de Raad van State van 29 augustus 2005 (nr. 148.392) waarbij het beroep tot vernietiging van de beslissing waarbij een aanvraag tot machtiging tot verblijf wegens buitengewone omstandigheden onontvankelijk wordt verklaard, wordt verworpen. Het is niet onredelijk dat, aangezien die machtiging niet werd verleend, de aan de eisers gewaarborgde maatschappelijke dienstverlening aldus beperkt is tot dringende medische hulp.

B.7. In het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2.2, 3.2, 9 en 10 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, dient het Hof evenwel nog na te gaan of de illegaal op het grondgebied verblijvende personen, wat de maatschappelijke dienstverlening betreft, anders zouden moeten worden behandeld dan andere illegale vreemdelingen of op dezelfde wijze zouden moeten worden behandeld als legaal op het grondgebied verblijvende personen, omdat zij de ouders zijn van een kind van Belgische nationaliteit dat legaal op het grondgebied verblijft.

B.8. Het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind strekt ertoe het kind de « harmonische ontplooiing van zijn persoonlijkheid » in zijn gezin te waarborgen.

Artikel 2.2 van dat Verdrag verplicht de Staten die er partij bij zijn « alle passende maatregelen [te nemen] om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden [...] van de ouders ».

Artikel 3.2 van hetzelfde Verdrag bepaalt dat « de Staten die partij zijn, [...] zich ertoe [verbinden] het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, [...] en [...] hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen [nemen] ».

De artikelen 9 en 10 van dat Verdrag strekken ertoe het gezinsleven van het kind met zijn ouders te beschermen, door te bepalen dat « de Staten die partij zijn, waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten [...] beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind » (artikel 9) en dat « aanvragen van een kind of van zijn ouders om een Staat die partij is, voor gezinshereniging binnen te gaan of te verlaten, door de Staten die partij zijn met welwillendheid, menselijkheid en spoed [worden] behandeld » (artikel 10).

B.9. Aan het Hof is niet gevraagd of het feit dat een persoon van vreemde nationaliteit de ouder is van een kind van Belgische nationaliteit, voor die ouder een recht tot verblijf op het grondgebied moet openen. Het Hof moet dus niet onderzoeken of de artikelen 9 en 10 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind in acht zijn genomen.

B.10. Om de in B.6.1 tot B.6.4 uiteengezette redenen is het feit dat een volwassen persoon met illegaal verblijf voor zichzelf geen recht heeft op volledige maatschappelijke dienstverlening niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Aangezien het Belgische kind van die persoon recht heeft op dienstverlening voor zichzelf, worden de artikelen 2.2 en 3.2 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind niet geschonden. Dat geldt des te meer daar het feit dat de ouder met illegaal verblijf van een kind dat wettig op het grondgebied verblijft geen eigen recht heeft op volledige maatschappelijke dienstverlening, niet impliceert dat geen rekening dient te worden gehouden met de specifieke gezinssituatie bij de toekenning van hulpverlening aan het kind. Het staat aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn om binnen de perken van zijn wettelijke opdracht en, in geval van conflict aan de rechter, om het meest geëigende middel te kiezen teneinde het hoofd te bieden aan de reële en huidige behoeften van de minderjarige, teneinde hem de vrijwaring van zijn gezondheid en zijn ontwikkeling te verzekeren.

Aangezien bij de toekenning van maatschappelijke dienstverlening alle behoeften van het kind in aanmerking dienen te worden genomen, moet, voor de vaststelling van de aan dat kind toe te kennen maatschappelijke dienstverlening, rekening worden gehouden met de gezinssituatie van het kind alsmede met de omstandigheid dat het recht op maatschappelijke dienstverlening van diens ouders met illegaal verblijf wordt beperkt tot de dringende medische hulpverlening.

B.11. Onder het in B.10 vermelde voorbehoud, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Onder het in B.10 vermelde voorbehoud, schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2.2, 3.2, 9 en 10 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 mei 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^