Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 augustus 2006

Uittreksel uit arrest nr. 97/2006 van 14 juni 2006 Rolnummer 3768 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 28, § 1, en 30, § 1, van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van tewerkstellin Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006202752
pub.
22/08/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 97/2006 van 14 juni 2006 Rolnummer 3768 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 28, § 1, en 30, § 1, van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van tewerkstelling, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 2 september 2005 in zake de NV Chacalli-De Decker tegen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 september 2005, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Behoort een individueel verworven rechtszekerheid tot de grondslagen van de Belgische Grondwet sensu lato en meer bepaald tot Titel II ervan ? In het bevestigende geval, houdt de schending van deze individueel verworven rechtszekerheid door de toepassing van artikel 30, § 1 van de wet van 13 februari 1998, houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, een schending in van Titel II van de Belgische Grondwet zelf ? »; 2. « Schendt artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet bij zoverre dit artikel de groep van werkgevers uitsluit van de bijdrageverminderingen R.S.Z., bij wie de personeelstoename het gevolg is van overdracht van personeel die in hoofde van de overdragende werkgever aanleiding gaf tot een vermindering van het arbeidsvolume in vergelijking met het kwartaal dat aan de overdracht voorafgaat, terwijl, onder de toepassing van hetzelfde artikel, de werkgevers waarbij de personeelstoename zich realiseerde buiten elke vorm van overdracht, van deze bijdrageverminderingen niet worden uitgesloten ondanks het feit dat hun personeelstoename de algemene netto-tewerkstelling evenmin deed toenemen zodat er aldus afbreuk wordt gedaan aan het principe dat het genot van de aan Belgen toegekende rechten zonder discriminatie moet worden verzekerd, met name ten nadele van de werkgevers met een netto personeelsaangroei ten gevolge van een overdracht zoals hoger bepaald ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of een « individueel verworven rechtszekerheid [behoort] tot de grondslagen van de Belgische Grondwet [...] en meer bepaald tot Titel II ervan » en zo ja, of « de schending van deze individueel verworven rechtszekerheid door de toepassing van artikel 30, § 1, van de wet van 13 februari 1998, houdende bepalingen tot bevordering van tewerkstelling, een schending in van Titel II van de Belgische Grondwet zelf » (eerste vraag).

Voor het geval dat de eerste prejudiciële vraag negatief wordt beantwoord, ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998, dat artikel 6 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling heeft gewijzigd.

B.2. Artikel 6 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling (Belgisch Staatsblad , 22 april 1995) luidde : « Indien wordt vastgesteld dat akkoorden gesloten met toepassing van deze Titel niet zijn nagekomen of indien wordt vastgesteld dat de netto-aangroei van het aantal werknemers het gevolg is van transfers binnen ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit, zal de werkgever tot terugbetaling gehouden zijn van het geheel of gedeelte van de ten onrechte ontvangen voordelen. De Koning bepaalt de voorwaarden en nadere regels overeenkomstig welke de terugbetaling van ten onrechte ontvangen voordelen dient te geschieden. Hij bepaalt tevens wat dient te worden verstaan onder ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit ».

Het in het tweede lid van voormelde bepaling bedoelde koninklijk besluit is nooit genomen. De bepaling werd daarentegen wel gewijzigd bij artikel 28 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling (Belgisch Staatsblad , 19 februari 1998). Dat artikel luidt : « § 1. In artikel 6 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling worden de woorden ' het gevolg is van transfers binnen ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit ' vervangen door de woorden ' het gevolg is van de opslorping of de fusie van één of meerdere werkgevers of van de overdracht van personeel die in hoofde van de overdragende werkgever aanleiding gaf tot een vermindering van het arbeidsvolume in vergelijking, met het kwartaal dat aan de overdracht voorafgaat, '. § 2. Artikel 6, tweede lid van dezelfde wet wordt ingetrokken ».

Artikel 30, § 1, luidt : « Artikel 28, § 1, heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1995 ».

Het zijn artikel 28, § 1, van voormelde wet, dat naar luid van artikel 30, § 1, van dezelfde wet uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1995, en artikel 30, § 1, die het voorwerp uitmaken van de prejudiciële vragen.

Wat betreft de eerste prejudiciële vraag B.3.1. De Ministerraad merkt op dat het Hof niet bevoegd is het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden. Het Hof zou, ook na de bijzondere wet van 9 maart 2003, onbevoegd blijven om uitspraak te doen over een rechtstreekse schending van het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien dat beginsel niet door titel II, noch door de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet wordt gewaarborgd.

B.3.2. Luidens artikel 26, § 1, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 is het Hof bevoegd om, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen op vragen omtrent « de schending door een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel van de artikelen van titel II ' De Belgen en hun rechten ', en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet ».

B.3.3. Geen enkele bepaling machtigt het Hof ertoe een norm ongrondwettig te verklaren om de enkele reden dat zij strijdig zou zijn met een « individueel verworven rechtszekerheid ».

B.3.4. Het staat evenmin aan het Hof te verklaren of die « individueel verworven rechtszekerheid » deel uitmaakt van de « grondslagen van de Belgische Grondwet en meer bepaald van titel II ervan ».

B.3.5. Ten slotte, opdat het Hof op nuttige wijze een prejudiciële vraag kan beantwoorden, moet die laatste te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden.

De bewering dat titel II van de Grondwet mogelijk is geschonden, voldoet op zich niet aan die vereiste.

B.4. Het Hof is niet bevoegd om de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden.

Wat betreft de tweede prejudiciële vraag B.5. Het tweede vraagstuk waarover het Hof zich dient uit te spreken, betreft de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de ongelijke behandeling van werkgevers die worden uitgesloten van de bijdrageverminderingen R.S.Z., omdat de personeelstoename het gevolg is van overdracht van personeel die voor de overdragende werkgever aanleiding gaf tot een vermindering van het arbeidsvolume in vergelijking met het kwartaal dat aan de overdracht voorafgaat, en van werkgevers die niet worden uitgesloten van de bijdrageverminderingen R.S.Z., omdat de personeelstoename zich realiseerde buiten elke vorm van overdracht, ondanks het feit dat hun personeelstoename de algemene nettotewerkstelling evenmin deed toenemen.

B.6.1. De Ministerraad werpt op dat de aangevoerde categorieën van werkgevers niet voldoende vergelijkbaar zijn. Er moet rekening worden gehouden met de bedoeling van de wetgever, te weten de bevordering van de tewerkstelling in de zin van toename van het algehele arbeidsvolume. Bij werkgevers bij wie de personeelstoename zich realiseerde ten gevolge van de overname van personeel van het ene bedrijf door het andere, zou er geen sprake zijn van een nettoaangroei. Daarentegen, bij werkgevers bij wie de personeelstoename zich realiseerde buiten elke vorm van overdracht om, zou wel een nettoaangroei zijn gerealiseerd.

B.6.2. De omstandigheid dat beide categorieën van werkgevers personeel aanwerven en dienvolgens een al of niet nettoaangroei van werknemers realiseren is voldoende om te besluiten tot vergelijkbaarheid.

B.6.3. De exceptie wordt verworpen.

B.7.1. De ongelijke behandeling van de in B.5 bedoelde categorieën van werkgevers berust op een objectief criterium. Door een loutere transfer van werknemers draagt de eerste categorie van werkgevers niet bij tot de toename van de nettoaangroei van het arbeidsvolume die de toekenning van het voordeel van vermindering van de sociale bijdragen verantwoordt. Door dat voordeel voor te behouden aan die werkgevers die op effectieve wijze bijdragen tot een reële toename van de werkgelegenheid - wat thans duidelijker blijkt uit de omschrijving van de categorie van werkgevers van wie de ten onrechte genoten voordelen worden teruggevorderd -, heeft de wetgever een maatregel genomen die pertinent is om de door hem nagestreefde doelstelling te bereiken.

De omstandigheid dat artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998, volgens de verwijzende rechter, de groep van werkgevers die onder het stelsel van de wet van 3 april 1995 ongeoorloofd bijdrageverminderingen konden toepassen, wel verkleint maar die groep niet geheel neutraliseert, is niet van die aard dat aan die maatregel zijn pertinent karakter wordt ontnomen.

B.7.2. Het Hof ziet bovendien niet in waarin de mogelijke onevenredigheid van die maatregel zou liggen, vermits de terugvordering van de ten onrechte in mindering gebrachte bijdragen slechts mogelijk is indien er geen reële toename van het arbeidsvolume is.

B.8. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof - is niet bevoegd om de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden; - zegt voor recht : Artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van tewerkstelling schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juni 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^