Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 februari 2007

Uittreksel uit arrest nr. 190/2006 van 5 december 2006 Rolnummer 3836 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200436
pub.
09/02/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 190/2006 van 5 december 2006 Rolnummer 3836 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 21 december 2005 in zake het openbaar ministerie en het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten tegen F.V. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 december 2005, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2bis van het Wetboek van strafvordering, doordat het de rechtbank die bevoegd is om kennis te nemen van de strafvordering tegen een rechtspersoon, ertoe verplicht ambtshalve of op verzoekschrift een lasthebber ad hoc aan te wijzen om die rechtspersoon te vertegenwoordigen, wanneer de vervolging tegen die rechtspersoon en tegen de natuurlijke persoon die gemachtigd is om hem te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, zonder de gevallen waarin een risico van belangenconflict onvermijdelijk is, te onderscheiden van de gevallen waarin het enkel mogelijk is en zonder aan de rechtbank de bevoegdheid te laten om het bestaan ervan na te gaan, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, door op een discriminerende manier de rechtspersoon het recht te ontnemen om voor de strafrechter te verschijnen en te worden verdedigd door een advocaat van zijn keuze ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 5, eerste en tweede lid, van het Strafwetboek, hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, bepaalt : « Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.

Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld.

Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld ».

B.1.2. Artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, dat daarin is ingevoegd bij artikel 12 van dezelfde wet van 4 mei 1999 en dat het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, bepaalt : « Ingeval de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen degene die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, wijst de rechtbank die bevoegd is om kennis te nemen van de strafvordering tegen de rechtspersoon, ambtshalve of op verzoekschrift, een lasthebber ad hoc aan om deze te vertegenwoordigen ».

B.2.1. Het voormelde artikel 2bis voert een verschil in behandeling in tussen de rechtspersonen en de andere rechtzoekenden, in zoverre, wanneer zij het voorwerp uitmaken van de in die bepaling beoogde vervolgingen, de eerstgenoemden worden vertegenwoordigd door een lasthebber ad hoc die ambtshalve of op verzoekschrift wordt aangewezen door de rechter die bevoegd is om van de strafvordering kennis te nemen, terwijl de laatstgenoemden door een advocaat van hun keuze kunnen worden vertegenwoordigd en verdedigd. Zoals de verwijzende rechter vaststelt, kan het belangenconflict worden vermoed in alle gevallen waarin de rechtspersoon en de natuurlijke personen die ertoe gemachtigd zijn hem te vertegenwoordigen, een onopzettelijk misdrijf ten laste wordt gelegd, vermits in die hypothese alleen de persoon die de zwaarste fout heeft begaan, kan worden veroordeeld, terwijl dat gevaar voor een belangenconflict « niet stelselmatig bestaat » wanneer de fout « wetens en willens door de geïdentificeerde natuurlijke persoon » is gepleegd, vermits in dat geval de ene en de andere kunnen worden veroordeeld.

B.2.2. Indien de rechter zou moeten nagaan of, enerzijds, de fout « wetens en willens » is gepleegd en, anderzijds, een belangenconflict bestaat tussen de rechtspersoon en de natuurlijke personen die ertoe gemachtigd zijn hem te vertegenwoordigen, zou hij in limine litis reeds het onderzoek van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de vervolgde personen moeten aanvatten.

B.3.1. De geïntimeerden voor de verwijzende rechter voeren aan dat de in het geding zijnde bepaling niet van toepassing is, omdat zij vervolgingen beoogt die zijn ingesteld tegen de rechtspersoon en tegen de persoon die ertoe gemachtigd is hem te vertegenwoordigen, en niet, zoals te dezen, tegen de rechtspersoon en tegen een van de personen die ertoe gemachtigd zijn hem te vertegenwoordigen. Daarnaast verzoeken zij het Hof de vraag te herformuleren zodat het kan nagaan of de in het geding zijnde bepaling voldoet aan de vereisten van het eerlijk proces, in zoverre zij de bevoegdheid om de lasthebber ad hoc aan te wijzen, toekent aan de rechter die ermee belast is uitspraak te doen over de strafvordering tegen de rechtspersoon, en niet, zoals in andere aangelegenheden, aan een andere rechter.

B.3.2. In de regel staat het aan de verwijzende rechter de bepalingen vast te stellen die op het aan hem voorgelegde geschil van toepassing zijn. Het staat niet aan de partijen dat voor het Hof te betwisten, noch de draagwijdte van de door de verwijzende rechter gestelde vraag te wijzigen of te laten wijzigen.

B.4.1. Volgens de parlementaire voorbereiding strekt de in het geding zijnde bepaling ertoe een antwoord te geven op de vraag hoe een rechtspersoon kan verschijnen, wanneer zijn vertegenwoordigers tevens in eigen naam worden gedagvaard (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2093/5, p. 42), en de moeilijkheden op te lossen die voortvloeien uit het belangenconflict dat kan ontstaan wanneer die rechtspersoon en zijn vertegenwoordigers beiden worden vervolgd (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 74).

B.4.2. De in het geding zijnde bepaling wordt in de rechtspraak en de rechtsleer op twee wijzen geïnterpreteerd.

In een interpretatie, die steunt op een passage in de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2093/5, pp. 37-38), beoogt de wetgever, door te bepalen dat de rechter « ambtshalve of op verzoekschrift [aanwijst] », die rechter in staat te stellen een lasthebber ad hoc aan te wijzen zelfs indien niemand hem daarom verzoekt, maar laat hij hem de vrijheid om te oordelen of die aanwijzing opportuun is.

In een andere interpretatie, die de interpretatie van de verwijzende rechter is, schrijft de in het geding zijnde bepaling niet voor dat de rechter « kan aanwijzen », maar dat hij « aanwijst », wat elke beoordelingsbevoegdheid uitsluit.

B.4.3. Het staat niet aan het Hof zich uit te spreken over de interpretatie die moet worden gegeven aan artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering. Die kwestie ressorteert onder de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken. Het Hof moet alleen nagaan of de bepaling waarover het wordt ondervraagd, in de door de verwijzende rechter gekozen interpretatie, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.5. De beperking van de vrije keuze van een vertegenwoordiger of van een advocaat die de in het geding zijnde bepaling zou inhouden - terwijl die keuze niet op discriminerende wijze zou kunnen worden beperkt zonder afbreuk te doen aan de waarborgen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens - zou alleen kunnen worden aanvaard indien het risico van een belangenconflict waarnaar de wetgever bij de aanneming van artikel 2bis heeft verwezen, wordt aangetoond.

B.6.1. Een dergelijk conflict doet zich duidelijk voor in de in artikel 5, tweede lid, eerste zin, van het Strafwetboek bedoelde hypothese, vermits die bepaling, door de samenloop van aansprakelijkheden uit te sluiten, voorziet in een strafuitsluitingsgrond voor de persoon, natuurlijke of rechtspersoon, die de minst zware fout heeft begaan.

B.6.2. In de hypothese bedoeld in artikel 5, tweede lid, tweede zin, van het Strafwetboek, dat betrekking heeft op de « wetens en willens » gepleegde fouten en het mogelijk maakt zowel de rechtspersoon als de natuurlijke persoon te veroordelen, vermocht de wetgever redelijkerwijs ervan uit te gaan dat een belangenconflict niet a priori kon worden uitgesloten. Enerzijds, omdat de samenloop van aansprakelijkheden niet uitsluit dat de rechtspersoon en de natuurlijke persoon op onderscheiden wijze aansprakelijk zouden worden gesteld en dat aan hen onderscheiden straffen zouden worden opgelegd.

Anderzijds, omdat de verdediging van de ene en die van de andere verschillend kunnen zijn, of zelfs tegengesteld, en tussen hen het belangenconflict kunnen doen ontstaan waarvoor de in het geding zijnde bepaling een oplossing tracht te bieden. Aangezien de rechter dergelijke elementen pas tijdens de rechtspleging kan vaststellen en hij het belangenconflict niet a priori zou kunnen beoordelen zonder vooruit te lopen op de grond van de zaak, heeft de wetgever, door voor beide in artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek beoogde hypotheses in de aanwijzing van een lasthebber ad hoc te voorzien, zonder een beoordelingsbevoegdheid aan de rechter voor te behouden, een maatregel genomen die relevant is ten aanzien van het nagestreefde doel.

B.7. De aanwijzing van een lasthebber ad hoc zou onevenredige gevolgen hebben indien zij de rechtspersoon stelselmatig de mogelijkheid zou ontnemen zijn vertegenwoordiger te kiezen. Dat is te dezen niet het geval, vermits artikel 2bis de rechtspersoon toestaat zelf die aanwijzing bij verzoekschrift te vragen en hij zijn lasthebber ad hoc aan de rechter kan voorstellen.

B.8. Die lasthebber ad hoc zal zich overigens, indien hij van oordeel is dat er in concreto geen enkel belangenconflict bestaat tussen de rechtspersoon en de natuurlijke personen die hem vertegenwoordigen, kunnen aansluiten bij de verdediging van laatstgenoemden en, in voorkomend geval, de verdediging van de belangen van de rechtspersoon toevertrouwen aan de door die natuurlijke personen gekozen raadsman.

B.9. De lasthebber ad hoc zal ten slotte doorgaans een advocaat zijn of een persoon die zich tot een advocaat zal moeten wenden om de verdediging van de rechtspersoon te verzekeren, zodat de laatstgenoemde zal worden verdedigd door een persoon wiens deontologie hem verbiedt om tegenstrijdige belangen te verdedigen.

B.10. In de prejudiciële vraag wordt het Hof eveneens verzocht te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De lezing van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met de voormelde verdragsbepaling leidt te dezen niet tot een andere conclusie.

B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 december 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^