Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 mei 2007

Uittreksel uit arrest nr. 46/2007 van 21 maart 2007 Rolnummer 3996 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 14 van de wet van 16 januari 2003 « tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het han Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007201611
pub.
25/05/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 46/2007 van 21 maart 2007 Rolnummer 3996 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 14 van de wet van 16 januari 2003 « tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen », gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 22 mei 2006 in zake de NV « Keravisie » tegen de BVBA « Hermitage » en Jan Thys, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 mei 2006, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet geschonden door de discriminatoire behandeling gemaakt in artikel 14 in het algemeen en artikel 14, vierde lid, in het bijzonder van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een kruispuntbank voor ondernemingen tussen, enerzijds, de onderneming wiens vordering ingeleid bij deurwaardersexploot onontvankelijk wordt verklaard daar haar vordering gebaseerd is op een activiteit waarvoor de onderneming niet is ingeschreven of die niet valt onder het maatschappelijk doel, waarvoor de onderneming op deze datum is ingeschreven en, anderzijds, de onderneming wiens tegenvordering gesteld bij conclusie ontvankelijk wordt verklaard niettegenstaande haar vordering gebaseerd is op een activiteit waarvoor de onderneming niet is ingeschreven of die niet valt onder het maatschappelijk doel waarvoor de onderneming op deze datum is ingeschreven ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 14, vierde lid, van de wet van 16 januari 2003 « tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen » met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling zou instellen tussen, enerzijds, de onderneming die optreedt als eiseres op hoofdvordering en waarvan de vordering ingeleid bij deurwaardersexploot, onontvankelijk is wanneer zij gebaseerd is op een activiteit waarvoor zij niet is ingeschreven in de Kruispuntbank voor Ondernemingen of op een activiteit die niet valt onder haar maatschappelijk doel, en, anderzijds, de onderneming die optreedt als eiseres op bij conclusie ingestelde tegenvordering en die niet aan de voormelde voorwaarden dient te voldoen.

B.2. Artikel 14 van de voormelde wet van 16 januari 2003 luidt als volgt : « Elk op verzoek van een handels- of ambachtsonderneming betekend deurwaardersexploot vermeldt steeds het ondernemingsnummer.

Bij gebreke aan vermelding van het ondernemingsnummer op het deurwaardersexploot, verleent de rechtbank uitstel aan de handels- of ambachtsonderneming om haar inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen op de datum van het inleiden van de vordering te bewijzen.

Indien de handels- of ambachtsonderneming haar inschrijving in deze hoedanigheid in de Kruispuntbank van Ondernemingen op de datum van het inleiden van haar vordering niet bewijst binnen de door de rechtbank gestelde termijn of indien blijkt dat de onderneming niet ingeschreven is in de Kruispuntbank van Ondernemingen, verklaart de rechtbank de vordering van ambtswege onontvankelijk.

Indien de handels- of ambachtsonderneming wel in deze hoedanigheid is ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen, maar haar vordering gebaseerd is op een activiteit waarvoor de onderneming op de datum van de inleiding van de vordering niet is ingeschreven of die niet valt onder het maatschappelijk doel waarvoor de onderneming op deze datum is ingeschreven, is de vordering van die onderneming eveneens onontvankelijk. De onontvankelijkheid is evenwel gedekt, indien de onontvankelijkheid niet voor elke andere exceptie of verweermiddel wordt ingeroepen ».

B.3. De in artikel 14 van de wet van 16 januari 2003 omschreven sancties zijn, naar luid van de parlementaire voorbereiding, « een herformulering van de artikelen 41 en 42 van het koninklijk besluit van 20 juli 1964 betreffende het handelsregister en de artikelen 28 en 29 van de wet van 18 maart 1965 op het ambachtsregister » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2058/001, p. 23).

Artikel 42 van de bij koninklijk besluit van 20 juli 1964 gecoördineerde wetten betreffende het handelsregister, dat zelf teruggaat op artikel 37 van de wet van 3 juli 1956 op het handelsregister (Belgisch Staatsblad , 25 juli 1956), luidde, vóór het met ingang van 1 juli 2003 (artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 15 mei 2003, Belgisch Staatsblad , 19 mei 2003, tweede editie) werd opgeheven bij artikel 72, 2°, van de voormelde wet van 16 januari 2003 : « Onontvankelijk is elke hoofdeis, tegeneis of eis tot tussenkomst welke zijn grond vindt in een handelswerkzaamheid waarvoor de verzoeker niet ingeschreven was bij het instellen van de vordering.

De niet-ontvankelijkheid is gedekt indien zij niet vóór iedere andere exceptie of verweermiddel wordt voorgesteld ».

B.4. In de door het verwijzende rechtscollege gegeven interpretatie van de in het geding zijnde bepaling, berust het verschil in behandeling tussen beide categorieën van ondernemingen op een objectief criterium, namelijk de wijze waarop de vordering van de onderneming is ingeleid, respectievelijk bij deurwaardersexploot en bij conclusie.

B.5. Het vereiste dat de bij deurwaardersexploot ingestelde vordering, wil zij ontvankelijk zijn, moet zijn gebaseerd op een activiteit waarvoor de onderneming op de datum van de inleiding van de vordering is ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen of op een activiteit die valt onder het maatschappelijk doel waarvoor de onderneming op die datum is ingeschreven, gaat derhalve terug op de algemene doelstelling die aan de wet van 3 juli 1956 op het handelsregister ten grondslag ligt. Met die wetgeving beoogde de wetgever immers het zwartwerk te bestraffen van diegenen die een handelswerkzaamheid uitoefenen zonder de juridische, sociale en fiscale gevolgen ervan te dragen en de maatregel strekte ertoe die handelaars de toegang tot de rechtszaal te ontzeggen (Hand., Senaat, 1955-1956, zitting van 29 november 1956, p. 47; Pasin., 1956, pp. 519-520). Aldus droeg die maatregel bij tot het bestrijden van de oneerlijke concurrentie.

Die zorg geldt evenzeer voor de tegenvorderingen die door ondernemingen bij wege van conclusie worden ingesteld. Voor het in de prejudiciële vraag vermelde verschil in behandeling is in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling geen verantwoording gegeven en het Hof ziet niet in op welke gronden het verschil zou kunnen worden verantwoord. Doordat de ondernemingen op het vlak van hun vorderingen verschillend worden behandeld, naargelang de vordering wordt ingesteld bij deurwaardersexploot dan wel bij conclusie, wordt een verschil in behandeling ingesteld dat niet redelijk is verantwoord.

B.6. In de door het verwijzende rechtscollege gegeven interpretatie is artikel 14 van de voormelde wet van 16 januari 2003 onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.7. De in het geding zijnde bepaling kan evenwel ook, zoals de Ministerraad aangeeft, worden geïnterpreteerd als een - weliswaar minder accurate - « herformulering » van artikel 42 van de bij koninklijk besluit van 20 juli 1964 gecoördineerde wetten betreffende het handelsregister, waarbij de wetgever noch van de ratio legis noch van de draagwijdte van dat artikel wou afwijken. In die interpretatie is de daarin bepaalde sanctie van niet-ontvankelijkheid bijgevolg eveneens van toepassing op elke tegeneis die niet bij deurwaardersexploot wordt ingesteld.

B.8. In de in B.7 vermelde interpretatie bestaat het in de prejudiciële vraag opgeworpen verschil in behandeling niet en dient zij ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Aldus geïnterpreteerd dat de daarin bepaalde sanctie van niet-ontvankelijkheid niet van toepassing is op een bij conclusie ingestelde tegenvordering die gebaseerd is op een activiteit waarvoor de onderneming op de datum van de inleiding van de vordering in de Kruispuntbank van Ondernemingen niet is ingeschreven of op een activiteit die niet valt onder het maatschappelijk doel waarvoor de onderneming op die datum is ingeschreven, schendt artikel 14, vierde lid, van de wet van 16 januari 2003 « tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen » de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Aldus geïnterpreteerd dat de daarin bepaalde sanctie van niet-ontvankelijkheid eveneens van toepassing is op een bij conclusie ingestelde tegenvordering die gebaseerd is op een activiteit waarvoor de onderneming op de datum van de inleiding van de vordering in de Kruispuntbank van Ondernemingen niet is ingeschreven of op een activiteit die niet valt onder het maatschappelijk doel waarvoor de onderneming op die datum is ingeschreven, schendt artikel 14, vierde lid, van de voormelde wet van 16 januari 2003 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 maart 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^