Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 juni 2007

Uittreksel uit arrest nr. 61/2007 van 18 april 2007 Rolnummer 4035 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 44, tweede lid, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, gesteld door de Rechtbank van koophandel te Be Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007201848
pub.
12/06/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 61/2007 van 18 april 2007 Rolnummer 4035 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 44, tweede lid, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, gesteld door de Rechtbank van koophandel te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 25 juli 2006 in zake de NV « Etablissements J. Stiernon & fils » tegen de NV « Artisans Bâtisseurs », waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 augustus 2006, heeft de Rechtbank van koophandel te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 44, tweede lid, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het preciseert dat, wanneer de schuldenaar failliet wordt verklaard in de loop van het akkoord, de schuldeisers die met hem een verbintenis hebben aangegaan tijdens het akkoord met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting, worden beschouwd als schuldeisers van de failliete boedel terwijl, wanneer de schuldenaar zijn ontbinding goedkeurt, met toepassing van artikel 45 van dezelfde wet, de schuldeisers die met hem tijdens het akkoord een verbintenis hebben aangegaan onder dezelfde voorwaarden, niet als schuldeisers van de boedel van de vereffening worden beschouwd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 44 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, dat bepaalt : « Indien de schuldenaar failliet wordt verklaard in de loop van de akkoordprocedure, komen de schuldeisers die in de opschorting betrokken zijn hierin op voor het deel dat zij nog niet ontvangen hebben, en komen, onverminderd de rechten bedoeld in het volgende lid, in samenloop met de nieuwe schuldeisers.

Handelingen door de schuldenaar tijdens de akkoordprocedure verricht met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting, worden bij faillissement beschouwd als handelingen van de curator, waarbij de schulden gedurende de akkoordprocedure aangegaan gelden als boedelschulden van het faillissement ».

B.2. De verwijzende rechter verzoekt het Hof te onderzoeken of het tweede lid van die bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen de schuldeisers die met een schuldenaar die een gerechtelijk akkoord heeft gekregen een verbintenis hebben aangegaan met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting, naargelang de mislukking van het gerechtelijk akkoord uitmondt op een faillissement of op een vereffening van de vennootschap die een gerechtelijk akkoord heeft aangevraagd, waarbij de gedurende de periode van opschorting aangegane schulden als boedelschulden worden beschouwd in geval van faillissement maar niet in geval van vereffening.

De uiteenzetting van de feiten in het verwijzingsvonnis toont aan dat er een nauw verband bestaat tussen de mislukking van het gerechtelijk akkoord en de vereffening van de vennootschap. De ontbinding werd immers op verzoek van de commissarissen inzake opschorting door de algemene vergadering goedgekeurd, nadat de Rechtbank van koophandel eerstgenoemden, met toepassing van artikel 45 van de voormelde wet van 17 juli 1997, de verplichting had opgelegd de vergadering bijeen te roepen teneinde zich te beraden over de ontbinding van de vennootschap. Het Hof beperkt zijn onderzoek van de prejudiciële vraag tot dat geval.

B.3. Het met de in het geding zijnde bepaling ingevoerde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de wijze van ontbinding van de vennootschap in voorlopige opschorting wanneer wordt vastgesteld dat het gerechtelijk akkoord is mislukt. Het Hof moet echter onderzoeken of dat criterium relevant is ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling.

B.4.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd de in het geding zijnde bepaling toegelicht als volgt : « Belangrijk is hier dat de in de opschorting regelmatig tot stand gekomen schulden in een gebeurlijk nakomend faillissement als boedelschulden worden aangemerkt. Het zich bevinden van een onderneming in de zogenaamde grijze zone en de gevaren die dit meebrengt, kan zeker een remmend effect uitoefenen op de bereidheid van sommigen om nog handelsbetrekkingen met de schuldenaar aan te knopen, wat de normale voortzetting van de ondernemingsactiviteit dreigt te verhinderen en het doel van de opschorting in het gedrang brengt. Als stimulans en als zekerheid voor de nieuwe schuldeisers is het daarom ongetwijfeld aangewezen om de tijdens de opschorting ontstane schulden een zekere voorrangspositie te geven in een eventueel faillissement » (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1406/1, p. 34).

B.4.2. Teneinde de handelaars aan te moedigen om met een onder gerechtelijk akkoord geplaatste schuldenaar handelsbetrekkingen aan te knopen, de continuïteit van de onderneming veilig te stellen en het gerechtelijk akkoord een kans op slagen te geven, heeft de wetgever bepaald dat de aldus ontstane schulden, in geval van faillissement van de schuldenaar, als boedelschulden van dat faillissement gelden.

B.4.3. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de wetgever de door de rechtbank veroorzaakte ontbinding heeft opgevat als een alternatief voor het faillissement in geval van mislukking van het gerechtelijk akkoord : « Naast faillissement kan de onderneming ook door ontbinding uit de markt verdwijnen. De onderneming kan zichzelf vrijwillig ontbinden : een moratorium als opschorting is dan niet gepast. Alternatief aan het faillissement staat het ontwerp evenwel de rechtbank toe de ontbinding uit te lokken. De rechtbank kan de commissaris inzake opschorting gelasten om de algemene vergadering van vennoten samen te roepen teneinde een gedwongen ontbinding in te stellen.

De regering denkt met name dat de techniek van de ontbinding veelal eenvoudiger en sneller zal zijn dan de techniek van het faillissement, en dat in die gevallen dit systeem beter wordt toegepast wanneer de opschorting is mislukt. De ontbinding kent bovendien een aantal nadelen van het faillissement niet. Ontbinding heeft niet dezelfde openbaarheid als het faillissement; de maatschappelijke gevoeligheid en implicaties liggen dan ook anders; het aspect blaam ontbreekt volkomen.

De gedwongen ontbinding wordt als alternatief op het faillissement uitgesproken. Het is het een of het ander » (ibid., pp. 34-35).

B.5.1. De schulden aangegaan gedurende de periode van voorlopige opschorting worden enkel beschouwd als boedelschulden wanneer de schuldenaar in de loop van de akkoordprocedure failliet wordt verklaard, of, zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest nr. 108/2005 van 22 juni 2005, wanneer het faillissement zich voordoet na het beëindigen van de akkoordprocedure en zulks terwijl er een nauwe band bestaat tussen de faillietverklaring en het mislukken van het akkoord. Door de tijdens de periode van voorlopige opschorting aangegane schulden niet te beschouwen als boedelschulden wanneer de algemene vergadering van de vennootschap de ontbinding ervan goedkeurt, zelfs wanneer er een nauwe band bestaat tussen de ontbinding en de mislukking van het gerechtelijk akkoord, roept de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling in het leven dat niet in verband staat met de in B.4.2 in herinnering gebrachte doelstelling en dat in tegenspraak is met de in B.4.3 vermelde bedoeling van de wetgever om van de door de rechtbank veroorzaakte ontbinding een alternatief te maken voor het faillissement in geval van mislukking van het gerechtelijk akkoord.

B.5.2. De mogelijkheid om de vennootschap in vereffening in de loop van de procedure of nadien failliet te laten verklaren, vormt overigens geen voldoende waarborg voor de schuldeisers die gedurende de opschorting een verbintenis hebben aangegaan met de schuldenaar met machtiging, medewerking of bijstand van de commissaris. Het rechtscollege waarbij het faillissement wordt aangevraagd, kan immers oordelen dat het krediet van de vennootschap niet geschokt is en de voorwaarden voor faillissement bijgevolg niet zijn vervuld zolang een voldoende meerderheid van de schuldeisers haar vertrouwen in de vereffenaar behoudt, zelfs wanneer de vereffening verliesgevend is.

Een schuldeiser die gedurende de akkoordprocedure een verbintenis heeft aangegaan, kan zich bijgevolg in de onmogelijkheid bevinden om het faillissement van de schuldenaar te veroorzaken, en bijgevolg om aan zijn schuldvordering het statuut van boedelschuld toe te kennen, indien hij een minderheidsvordering heeft ten aanzien van de schuldeisers die hun vertrouwen in de vereffeningsprocedure behouden.

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 44, tweede lid, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het niet van toepassing is wanneer de rechtspersoon op grond van artikel 45 van dezelfde wet wordt ontbonden.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 april 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^