Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 juli 2007

Uittreksel uit arrest nr. 89/2007 van 20 juni 2007 Rolnummer 4049 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2, punt 2, van de wet van 20 juli 2006 « houdende bekrachtiging van de koninklijke besluiten van 26 november 2004, 28 juni 2 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007202114
pub.
06/07/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 89/2007 van 20 juni 2007 Rolnummer 4049 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2, punt 2, van de wet van 20 juli 2006 « houdende bekrachtiging van de koninklijke besluiten van 26 november 2004, 28 juni 2005, 12 juli 2005, 15 december 2005 en van 2 februari 2006 tot wijziging van het KB/WIB 92, op het stuk van de bedrijfsvoorheffing » (bekrachtiging van het koninklijk besluit van 28 juni 2005), ingesteld door Paul De Mulder.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 september 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 september 2006, heeft Paul De Mulder, wonende te 7022 Hyon, rue des Américains 11, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 2, punt 2, van de wet van 20 juli 2006 « houdende bekrachtiging van de koninklijke besluiten van 26 november 2004, 28 juni 2005, 12 juli 2005, 15 december 2005 en van 2 februari 2006 tot wijziging van het KB/WIB 92, op het stuk van de bedrijfsvoorheffing » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 augustus 2006). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van het beroep en de daaraan verbonden bepalingen B.1.1. Het beroep is gericht tegen artikel 2, punt 2, van de wet van 20 juli 2006 « houdende bekrachtiging van de koninklijke besluiten van 26 november 2004, 28 juni 2005, 12 juli 2005, 15 december 2005 en van 2 februari 2006 tot wijziging van het KB/WIB 92, op het stuk van de bedrijfsvoorheffing », in zoverre het het koninklijk besluit van 28 juni 2005 bekrachtigt met ingang van de dag van inwerkingtreding ervan.

B.1.2. Dat koninklijk besluit heeft met name tot doel de berekening van de bedrijfsvoorheffing aan te passen aan artikel 154bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992), dat is ingevoegd bij artikel 23 van de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg en dat bepaalt : « Er wordt een belastingvermindering verleend aan de werknemers : - die onderworpen zijn aan de arbeidswet van 16 maart 1971 en die tewerkgesteld zijn door een werkgever onderworpen aan de wet van 5 december 1968 aangaande de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités; - en die gedurende het belastbare tijdperk overwerk hebben gepresteerd dat, overeenkomstig artikel 29 van de arbeidswet van 16 maart 1971 of artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 213 van 26 september 1983 betreffende de arbeidsduur in de ondernemingen die onder het paritair comité voor het bouwbedrijf ressorteren, recht geeft op een overwerktoeslag.

De belastingvermindering is gelijk aan 24,75 pct. van het totaal van de berekeningsgrondslagen voor de overwerktoeslag betreffende de uren die de werknemer tijdens het belastbare tijdperk als overwerk heeft gepresteerd. Indien meer dan 65 uren als overwerk zijn gepresteerd, wordt dat totaal slechts in aanmerking genomen ten belope van een deel dat wordt bepaald door de verhouding tussen, eensdeels, 65 uren en, anderdeels, het totaal van de uren die als overwerk zijn gepresteerd.

De belastingvermindering mag evenwel niet meer bedragen dan de belasting met betrekking tot de netto belastbare bezoldigingen die zijn begrepen in de netto belastbare beroepsinkomsten ».

B.1.3. Met het arrest nr. 50/2007 van 28 maart 2007 heeft het Hof twee beroepen tot vernietiging verworpen, waaronder het beroep ingesteld door dezelfde verzoeker als in onderhavige zaak, die betrekking hadden op de woorden « en die tewerkgesteld zijn door een werkgever onderworpen aan de wet van 5 december 1968 aangaande de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités » in artikel 154bis, eerste streepje.

B.1.4. De verzoeker heeft tevens bij de Raad van State een beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van het koninklijk besluit van 28 juni 2005. Dat beroep beoogt, in dat koninklijk besluit, de woorden « en die tewerkgesteld zijn door een werkgever onderworpen aan de wet van 5 december 1968 aangaande de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités » in artikel 1, § 1, tweede lid, eerste streepje, en dezelfde woorden in datzelfde artikel 1, § 4, tweede lid, eerste streepje.

Ten aanzien van het belang B.2. De verzoeker is tewerkgesteld in een instelling die geneeskundige, profylactische of hygiënische verzorging verleent in de zin van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 16 maart 1971. Die instelling ressorteert onder de gemeenten en is bijgevolg niet onderworpen aan de wet van 5 december 1968. De verzoeker doet blijken van een belang bij het vorderen van de vernietiging van een bepaling die tot gevolg heeft hem een vermindering van de bedrijfsvoorheffing met betrekking tot de overwerktoeslag in de zin van artikel 29, § 2, van de wet van 16 maart 1971 te ontzeggen, vermindering die alleen wordt toegekend aan de werknemers die hun prestaties uitvoeren ten behoeve van werkgevers die aan de wet van 5 december 1968 zijn onderworpen.

Ten aanzien van het eerste middel B.3. De verzoeker leidt een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Hij is van mening dat de Regering het spoedeisende karakter onterecht heeft aangevoerd om het koninklijk besluit van 28 juni 2005 te onttrekken aan de raadpleging van de afdeling wetgeving van de Raad van State.

Door dat koninklijk besluit te bekrachtigen, ontzegt de bestreden bepaling hem het recht om voor de afdeling administratie van de Raad van State een vernietigingsmiddel aan te voeren dat is afgeleid uit de schending van artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, dat van openbare orde is, hetgeen een schending van zijn recht op een eerlijk proces zou uitmaken.

B.4. De bekrachtiging van de inzake bedrijfsvoorheffing genomen koninklijke besluiten is opgelegd bij artikel 275, § 3, van het WIB 1992. De bij die bepaling ingestelde procedure van wettelijke bekrachtiging versterkt de controle van de wetgever op de uitoefening van bevoegdheden die hij aan de Koning delegeert.Er zou dus niet kunnen worden aangevoerd dat de bestreden bepaling, die met toepassing van artikel 275, § 3, van het WIB 1992 tot doel heeft een koninklijk besluit inzake bedrijfsvoorheffing te bekrachtigen, is aangenomen om de controle door de Raad van State, afdeling administratie, te verlammen. Het gegeven dat het bekrachtigde koninklijk besluit het voorwerp uitmaakte van een beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State kan niet tot gevolg hebben dat de wetgever een bevoegdheid wordt ontnomen die hij zich uitdrukkelijk heeft voorbehouden.

B.5. Het Hof merkt bovendien op dat het huidige beroep aantoont dat, hoewel het optreden van de wetgever van dien aard is dat het de verzoeker verhindert de eventuele onregelmatigheden van het bekrachtigde koninklijk besluit door de Raad van State te laten afkeuren, dat optreden hem evenwel niet het recht ontzegt om voor het Hof de ongrondwettigheid aan te voeren van de wet waarmee de wetgever het koninklijk besluit heeft bekrachtigd, alsook de ongrondwettigheid van de bepaling van het bekrachtigde koninklijk besluit dat hij voor de Raad van State bekritiseerde. De verzoeker werd zijn recht op een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep dus niet ontnomen.

B.6. Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.7.1. De verzoeker leidt een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet. Hij is van mening dat de bepalingen van het bij de bestreden bepaling bekrachtigde koninklijk besluit van 28 juni 2005 ten aanzien van de berekening van de bedrijfsvoorheffing met betrekking tot de overwerktoeslag een verschil in behandeling invoeren tussen : - twee categorieën van werknemers aan wie op grond van artikel 29 van de wet van 16 maart 1971 een overwerktoeslag wordt toegekend : diegenen op wie de wet van 5 december 1968 van toepassing is en diegenen die zijn tewerkgesteld door een overheidinstelling die geneeskundige, profylactische of hygiënische verzorging verleent; - twee categorieën van werknemers aan wie op grond van artikel 29 van de wet van 16 maart 1971 een overwerktoeslag wordt toegekend en die zijn tewerkgesteld door een instelling die geneeskundige, profylactische of hygiënische verzorging verleent : enerzijds, diegenen die zijn tewerkgesteld door een privé-instelling en, anderzijds, diegenen die zijn tewerkgesteld door een overheidsinstelling.

B.7.2. Dat verschil in behandeling ten aanzien van de bedrijfsvoorheffing is het logische gevolg van het verschil in behandeling tussen dezelfde werknemers dat is ingevoerd bij het voormelde artikel 154bis van het WIB 1992. Hoewel het koninklijk besluit van 28 juni 2005 is aangenomen enkele dagen vóór de afkondiging van de wet van 3 juli 2005 dat artikel 154bis in het WIB 1992 invoegt en enkele dagen vóór dezelfde wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, bestaat geen twijfel erover dat de auteur ervan de berekening van de bedrijfsvoorheffing zo snel mogelijk wilde aanpassen aan de belastingvermindering die is toegekend aan de werknemers die worden beoogd in artikel 154bis, waarvan het ontwerp reeds door de Kamers was goedgekeurd en ter ondertekening aan de Koning was voorgelegd.

B.8. In beginsel zijn op de werknemers van de overheidssector en de werknemers van de privésector verschillende regels van toepassing.

Aangezien het door de objectieve verschillen tussen beide categorieën van werknemers is verantwoord dat zij aan verschillende systemen zijn onderworpen, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking van beide systemen verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elke regel dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.

B.9. De werknemers uit de privésector genieten de belastingvermindering waarin artikel 154bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, terwijl de werknemers die behoren tot de overheidssector in de regel dat belastingvoordeel niet kunnen genieten.

B.10.1. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het feit of op de werknemers in kwestie de wet van 5 december 1968 van toepassing is.

Dat criterium is tevens pertinent ten opzichte van het door de wetgever nagestreefde doel. De bestreden wetsbepaling is het concrete resultaat van een ontwerp van interprofessioneel akkoord waarover voor de periode van 1 januari 2005 tot 31 december 2006 is onderhandeld tussen de sociale partners van de privésector. Hoewel dat akkoord in de ontwerpfase is gebleven doordat een vakorganisatie heeft geweigerd ertoe toe te treden, beoogde de wetgever niettemin de « uitvoering van het ontwerp van interprofessioneel akkoord 2005-2006, dat de Regering tot het hare heeft gemaakt » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1767/001, p. 6).

B.10.2. Een ontwerp van interprofessioneel akkoord kan bepalingen bevatten die betrekking hebben op verschillende onderwerpen en die zoals de onderhandelaars ervan dat hebben gewild met elkaar kunnen zijn verbonden.

B.10.3. Uit de lezing van het ontwerp van interprofessioneel akkoord van 18 januari 2005 blijkt dat onderlinge verbintenissen zijn aangegaan, met name wat betreft de loonnorm, het algemeen niveau van sommige investeringen, de opleiding en de arbeidsorganisatie.

Verschillende van die verbintenissen vereisten een overheidsfinanciering waarvan de regeling in de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet als volgt wordt gepreciseerd : « De regering heeft met het oog op de uitvoering van dat akkoord een aanzienlijke budgettaire inspanning gedaan : - een fiscale maatregel van 80 miljoen euro voor de nieuwe regeling inzake overuren; - een verbreding van de maatregel van niet-storting van de voorheffing voor de vennootschappen, wat neerkomt op een fiscale uitgave van 120 miljoen euro; - een belastinguitgave van 80 miljoen euro ten behoeve van de minima; - een uitbreiding van het geldingsgebied van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers, wat 7 miljoen euro zal kosten; - een toewijzing van 5 miljoen euro voor het Fonds ter bevordering van de toegang tot arbeid voor personen met een handicap » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1767/005, pp. 3 en 4).

B.10.4. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de belastingvermindering waarin artikel 154bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, één van de financieringsmaatregelen is die de Staat heeft beslist op zich te nemen teneinde het ontwerp van interprofessioneel akkoord te kunnen uitvoeren.

B.11. Gelet op het voorgaande, is het niet kennelijk onredelijk dat de wetgever dat belastingvoordeel niet toekent aan de werknemers die zijn tewerkgesteld door een overheidsinstelling die geneeskundige, profylactische of hygiënische verzorging verleent. Hij vermocht immers rekening ermee te houden dat dat voordeel uitvoering geeft aan een ontwerp van interprofessioneel akkoord dat niet van toepassing is op die werknemers en waarvan de onderling aangegane verbintenissen met elkaar kunnen zijn verbonden.

B.12. Aangezien de wetgever, zonder schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, de belastingvermindering voor de bezoldiging van overuren die recht geven op een overwerktoeslag vermocht voor te behouden aan de werknemers die zijn onderworpen aan de arbeidswet van 16 maart 1971 en zijn tewerkgesteld door een werkgever die is onderworpen aan de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, vermocht hij eveneens, zonder dezelfde grondwetsbepalingen te schenden, een koninklijk besluit te bekrachtigen waarmee de berekening van de bedrijfsvoorheffing voor dezelfde werknemers aan die belastingvermindering wordt aangepast.

B.13. Het tweede middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 20 juni 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^