Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 31 juli 2007

Uittreksel uit arrest nr. 98/2007 van 27 juni 2007 Rolnummer 4096 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 62, derde lid, van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, gesteld door het Arbeidshof te Br Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007202417
pub.
31/07/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 98/2007 van 27 juni 2007 Rolnummer 4096 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 62, derde lid, van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 7 december 2006 in zake de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening tegen Karel Schodts en Maria De Decker, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 december 2006, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 62, derde alinea van de wet van 28 december 1983 [houdende fiscale en begrotingsbepalingen] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, in de interpretatie waarin de personen die van de fiscale overheid een aanslagbiljet ontvangen dat hun gezamenlijk belastbaar inkomen op meer dan 3 miljoen frank vaststelt en die als gevolg hiervan de bijzondere bijdrage betalen waarin de wet voorziet om het oplopen van de nalatigheidsintresten op deze betwiste bijdrage zoals voorzien in artikel 62, alinea 2, van de wet van 28 december 1983 te stuiten, wier gezamenlijk belastbaar inkomen na afhandeling van de ingestelde fiscale bezwaarprocedure meer dan drie miljoen frank bedraagt, voor het te veel betaalde aanspraak kunnen maken op moratoriumintresten overeenkomstig artikel 62 van de wet van 28 december 1983, terwijl de personen die van de fiscale overheid een aanslagbiljet ontvangen dat hun gezamenlijk belastbaar inkomen op meer dan drie miljoen frank vaststelt en die als gevolg hiervan de bijdrage betalen waarin de wet voorziet om het oplopen van de nalatigheidsintresten zoals voorzien in artikel 62, alinea 2, van voormelde wet op deze betwiste bijdrage te stuiten, doch wiens gezamenlijk belastbaar inkomen na afhandeling van de ingestelde fiscale bezwaarprocedure minder dan drie miljoen frank bedraagt, met betrekking tot het door hen betaalde geen aanspraak kunnen maken op moratoriumintresten ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 62, derde lid, van de wet van 28 december 1983 « houdende de fiscale en begrotingsbepalingen », zoals gewijzigd bij de wet van 7 november 1987 « waarbij voorlopige kredieten worden geopend voor de begrotingsjaren 1987 en 1988 en houdende financiële en diverse bepalingen » en bij de programmawet van 30 december 1988, bepaalt : « Bij overschrijding van de provisionele storting worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 0,6 % per kalendermaand aan de personen bedoeld in de artikelen 60 en 61bis, ten vroegste met ingang van 1 december van het jaar voorafgaand aan het aanslagjaar ».

B.2.1. Artikel 60 bepaalt : « De personen die onderworpen zijn aan om het even welk stelsel van sociale zekerheid of onder enig opzicht gerechtigd zijn op ten minste één van de prestaties van de sociale zekerheid en van wie het netto bedrag van de gezamenlijk belastbare inkomsten in de personenbelasting meer dan 3 miljoen frank bedraagt zijn jaarlijks gehouden tot betaling van een bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid voor de aanslagjaren 1983 tot 1989 ».

Artikel 61bis handelt over de aanvullende socialezekerheidsbijdrage die, voor de jaren 1984 tot 1986, verschuldigd was door de personen die bezoldigingen ontvingen van meer dan drie miljoen frank, die ten laste komen van de werkgevers van de openbare sector.

B.2.2. Volgens de verwijzende rechter en de RVA zijn personen die, in navolging van een ontvangen aanslagbiljet, een provisionele storting verrichten, maar ten aanzien van wie, na het doorlopen van een fiscale bezwaarprocedure, wordt vastgesteld dat hun gezamenlijk netto belastbaar inkomen minder dan drie miljoen frank bedraagt, geen bijdrageplichtigen in de zin van de artikelen 60 en 61bis van de wet van 28 december 1983, zodat zij, bij de terugbetaling van het te veel betaalde aan bijzondere bijdrage, geen moratoriuminteresten kunnen genieten.

Daarentegen worden personen die, in navolging van een ontvangen aanslagbiljet, een provisionele storting verrichten, maar ten aanzien van wie, na het doorlopen van een fiscale bezwaarprocedure, wordt vastgesteld dat hun gezamenlijk netto belastbaar inkomen meer dan drie miljoen frank bedraagt, wel beschouwd als bijdrageplichtig in de zin van de artikelen 60 en 61bis van de voormelde wet, zodat zij, bij de terugbetaling van het te veel betaalde aan bijzondere bijdrage, wel moratoriuminteresten kunnen genieten.

Het is over dat verschil in behandeling tussen die beide categorieën van personen dat aan het Hof een vraag wordt gesteld.

B.3.1. De Ministerraad voert aan dat de in de prejudiciële vraag bedoelde categorieën van personen niet vergelijkbaar zijn, omdat er een wezenlijk verschil bestaat tussen hen, zowel in feite als in rechte. De ene categorie is bijdrageplichtig omdat haar inkomsten meer bedragen dan drie miljoen frank, terwijl de inkomsten van de andere categorie minder dan drie miljoen frank bedragen. De eerste categorie dient de verschuldigde bijdrage definitief te betalen, terwijl de tweede categorie niets verschuldigd is en de bijdrage volledig wordt terugbetaald.

B.3.2. Ondanks de in B.3.1 vermelde verschillen, zijn de beide categorieën van belastingplichtigen met elkaar vergelijkbaar, in zoverre zij beiden de terugbetaling verkrijgen van het te veel betaalde aan bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.

B.3.3. De exceptie wordt verworpen.

B.4.1. De bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid is ingevoerd bij het koninklijk besluit nr. 55 van 16 juli 1982 « tot instelling voor 1982 van een bijzondere en éénmalige bijdrage voor sociale zekerheid ». De Regering had de bedoeling de last van het economische en financiële herstel van het land te spreiden op grond van ieders draagkracht. De Regering was daarbij van oordeel « dat de sociaal verzekerden die over een netto-inkomen van meer dan drie miljoen frank beschik[t]en, blijk [...] [dienden te] geven van solidariteit met de andere sociaal verzekerden » (verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr. 55, Belgisch Staatsblad , 24 juli 1982, p. 8470).

De artikelen 60 tot en met 71 van de wet van 28 december 1983 « houdende fiscale en begrotingsbepalingen » zijn in de plaats gekomen van het koninklijk besluit nr. 55 van 16 juli 1982 en verlengen die bijzondere bijdrage voor het aanslagjaar 1985.

Artikel 62, derde lid, van de wet van 28 december 1983, vóór de wijziging ervan bij artikel 57 van de wet van 7 november 1987 waarbij voorlopige kredieten worden geopend voor de begrotingsjaren 1987 en 1988 en houdende financiële en diverse bepalingen, bepaalde : « Bij overschrijding van de provisionele storting worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 1 [%] per kalendermaand, ten vroegste met ingang van 1 december van het jaar waarvoor de provisie is verschuldigd ».

B.4.2. De in de prejudiciële vraag opgeworpen ongelijkheid van behandeling tussen de categorie van personen die bij de overschrijding van de provisionele storting moratoriuminteresten van 0,6 pct. kunnen genieten en de categorie van personen die bij de overschrijding van de provisionele storting geen moratoriuminteresten kunnen genieten, vloeit voort uit artikel 62, derde lid, van de wet van 28 december 1983, zoals gewijzigd door artikel 57 van de voormelde wet van 7 november 1987 : « Bij overschrijding van de provisionele storting worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 0,6 % per kalendermaand aan personen bedoeld in de artikelen 60 en 61bis, ten vroegste met ingang van 1 december van het jaar waarvoor de provisie verschuldigd is ».

Het was de bedoeling van de wetgever om, enerzijds, de tarieven van de nalatigheids- en moratoriuminteresten aan te passen aan het toen geldende tarief van de wettelijke rentevoet en de daling van de rentetarieven en, anderzijds, de misbruiken te stoppen vanwege personen die provisies voor de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid stortten waarvan ze wisten dat ze die niet dienden te betalen (Parl. St., Kamer, 1987-1988, nr. 1025/1, p. 7).

B.5. Het kan worden verantwoord dat geen enkele interest verschuldigd is bij de overschrijding van provisionele stortingen voor de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid wanneer een belastingplichtige provisies stortte waarvan hij wist dat hij die niet diende te betalen. Zulks is met name het geval voor de belastingplichtige wier belastbaar inkomen minder dan drie miljoen frank bedraagt, zoals blijkt uit zijn eigen belastingaangifte en zulks wordt bevestigd door de inkohiering en het ontvangen aanslagbiljet. In dit geval is het te veel betaalde rechtstreeks toe te schrijven aan de belastingplichtige.

Niets verantwoordt daarentegen dat moratoriuminteresten worden geweigerd wanneer de provisionele stortingen voor de bijzondere bijdrage worden verricht na de inkohiering en het ontvangen van een aanslagbiljet, waaruit blijkt dat het belastbaar inkomen meer dan drie miljoen frank bedraagt, te meer omdat de nalatigheidsinteresten enkel kunnen worden vermeden na de betaling van de provisionele storting (artikel 62, tweede lid, van de wet van 28 december 1983). Indien naderhand, na het voeren van de fiscale bezwaarprocedure, de aanslag wordt vernietigd en het belastbaar inkomen wordt teruggebracht tot minder dan drie miljoen frank, wat tot gevolg heeft dat de belastingplichtige niet ertoe was gehouden de bijdrage te betalen, is het niet redelijkerwijze verantwoord hem moratoriuminteresten te weigeren. De overschrijding van de provisionele storting is in dat geval niet toe te schrijven aan de belastingplichtige.

Met betrekking tot de doelstelling die in de in het geding zijnde bepaling wordt nagestreefd, is die situatie niet essentieel verschillend van die van de bijdrageplichtige die de provisionele storting heeft verricht, maar wiens belastbaar inkomen naderhand wel minder dan het oorspronkelijke belastbaar inkomen bedraagt, maar niet minder dan drie miljoen frank.

B.6. Uit wat voorafgaat, volgt dat, in zoverre artikel 62, derde lid, van de wet van 28 december 1983, op de terugbetaling van de provisionele stortingen voor de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid, moratoriuminteresten ontzegt aan de belastingplichtige die een storting heeft verricht na het ontvangen van een aanslagbiljet waarbij het nettobedrag van zijn belastbare inkomen op meer dan drie miljoen wordt geraamd, maar wiens inkomen na het doorlopen van de fiscale bezwaarprocedure lager blijkt te liggen dan dat bedrag, het onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 62, derde lid, van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het geen moratoriuminteresten op de terugbetaalde sommen toekent aan de personen die, na ontvangst van een aanslagbiljet waarbij het nettobedrag van hun belastbaar inkomen op meer dan drie miljoen frank wordt geraamd, overgaan tot een provisionele storting, maar wier inkomen, na het sluiten van de bezwaarprocedure, minder blijkt te bedragen dan drie miljoen frank.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 27 juni 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^