Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 november 2007

Uittreksel uit arrest nr. 125/2007 van 4 oktober 2007 Rolnummer 4238 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 43 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, gesteld door de Correcti Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007203240
pub.
05/11/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 125/2007 van 4 oktober 2007 Rolnummer 4238 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 43 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Hoei.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 25 februari 2005 in zake het openbaar ministerie tegen René Bourguignon en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof pas is ingekomen op 26 juni 2007, heeft de Correctionele Rechtbank te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 43 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat het de politierechtbank toestaat een straf onder het wettelijke minimum uit te spreken, terwijl die mogelijkheid niet bestaat voor de correctionele rechtbank in hoger beroep ? ».

Op 17 juli 2007 hebben de rechters-verslaggevers J. Spreutels en A. Alen, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag en de context waarin zij is gesteld, zijn soortgelijk met de vraag en de context van de zaak nr. 3978, die heeft geleid tot het arrest van het Hof nr. 45/2007 van 21 maart 2007.

B.2. Artikel 163 van het Wetboek van strafvordering maakt deel uit van « § 1 » (« Bevoegdheid van de politierechtbanken ») van hoofdstuk I (« Politierechtbanken ») van titel I (« Politierechtbanken en correctionele rechtbanken ») van boek II (« Het gerecht ») van dat Wetboek.

Zoals vervangen bij artikel 1 van de wet van 27 april 1987 « in verband met de motivering van de straffen, tot wijziging van artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering en van artikel 207 van de Rechtspleging bij de Landmacht », bepaalde het : « Ieder veroordelend eindvonnis wordt met redenen omkleed. Het vonnis vermeldt de toegepaste wetsbepaling.

Wanneer het verval van het recht tot het besturen van een voertuig, een luchtschip en het geleiden van een rijdier wordt uitgesproken, vermeldt het vonnis eveneens nauwkeurig maar op een wijze die beknopt mag zijn, de redenen waarom deze straf wordt gekozen. Het rechtvaardigt bovendien de duur ervan ».

Artikel 43 van de wet van 7 februari 2003 « houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid » voegt aan die tekst de volgende twee leden toe : « Indien hij veroordeelt tot een geldboete, dan houdt de rechter bij het bepalen van het bedrag rekening met de elementen die door de beklaagde worden ingeroepen met betrekking tot zijn sociale toestand.

De rechter kan een geldboete uitspreken beneden het wettelijk minimum van de boete indien de overtreder om het even welk document voorlegt dat zijn precaire financiële toestand bewijst ».

B.3. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 43 van de wet van 7 februari 2003, in zoverre het een verschil in behandeling zou maken tussen twee categorieën van overtreders die aan de rechtbank die hen berecht een document voorleggen waaruit hun precaire financiële toestand blijkt : enerzijds, diegenen die voor de politierechtbank verschijnen en, anderzijds, diegenen die verschijnen voor de correctionele rechtbank die uitspraak doet over het hoger beroep dat tegen het vonnis van die politierechtbank is ingesteld.

Alleen de eerstgenoemden zouden tot een geldboete onder het wettelijk minimum kunnen worden veroordeeld.

B.4.1. Artikel 195 van het Wetboek van strafvordering maakt deel uit van hoofdstuk II (« Correctionele rechtbanken ») van titel I van boek II van dat Wetboek.

Zoals vervangen bij artikel 1 van de wet van 27 april 1987 en vervolgens gewijzigd bij artikel 2 van de programmawet van 24 december 1993, bepaalde het : « Ieder veroordelend vonnis vermeldt de feiten waaraan de gedaagden schuldig of waarvoor zij aansprakelijk geoordeeld worden, de straf, de burgerlijke veroordelingen en de toegepaste wetsbepaling.

Het vonnis vermeldt nauwkeurig, maar op een wijze die beknopt mag zijn, de redenen waarom de rechter, als de wet hem daartoe vrije beoordeling overlaat, dergelijke straf of dergelijke maatregel uitspreekt. Het rechtvaardigt bovendien de strafmaat voor elke uitgesproken straf of maatregel. Wanneer hij veroordeelt tot een geldboete kan hij voor de vaststelling van het bedrag ervan rekening houden met de door de beklaagde aangevoerde elementen over zijn sociale toestand.

Het tweede lid is niet van toepassing wanneer de rechtbank uitspraak doet in graad van beroep, behalve wanneer zij een verval van het recht tot het besturen van een voertuig, een luchtschip en het geleiden van een rijdier uitspreekt ».

B.4.2. Artikel 27, 2°, van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer » voegt tussen het tweede en het derde lid van het voormelde artikel 195 van het Wetboek van strafvordering het volgende lid in : « De rechter kan een geldboete uitspreken beneden het wettelijk minimum van de boete indien de overtreder om het even welk document voorlegt dat zijn precaire financiële situatie bewijst ».

Die wijziging van artikel 195 van het Wetboek van strafvordering heeft tot doel aan de correctionele rechtbank de bevoegdheid te geven die artikel 163 van hetzelfde Wetboek reeds aan de politierechtbank toekende (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1428/004, p. 17).

B.5. Artikel 32 van de wet van 20 juli 2005 bepaalt : « Met uitzondering van dit artikel bepaalt de Koning voor elk artikel van deze wet de dag waarop het in werking treedt ».

Artikel 1 van het koninklijk besluit van 22 maart 2006 « houdende vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer », dat is aangenomen ter uitvoering van die bepaling en dat is gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 28 maart 2006 « tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 maart 2006 houdende vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer », bepaalt : « De artikelen 1, 2 en 4 tot en met 30 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer treden in werking op 31 maart 2006.

Dit besluit treedt in werking op 31 maart 2006 ».

Artikel 195, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 27, 2°, van de wet van 20 juli 2005, is derhalve in werking getreden op 31 maart 2006, met andere woorden na de datum van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten en na die van de uitspraak van de verwijzingsbeslissing.

B.6. Artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek bepaalt : « Indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, wordt de minst zware straf toegepast ».

B.7. Gelet op hetgeen voorafgaat, staat het aan de verwijzende rechter te oordelen welke bepalingen van toepassing zijn op de feiten van de zaak en te beslissen of er aanleiding toe bestaat om in voorkomend geval een nieuwe prejudiciële vraag te stellen.

Om die redenen, het Hof zendt de zaak terug naar de verwijzende rechter.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 4 oktober 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^