Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 januari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 145/2007 van 22 november 2007 Rolnummer 4145 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 12, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, gesteld door d Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter P. Martens, waarnemend v(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200195
pub.
25/01/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 145/2007 van 22 november 2007 Rolnummer 4145 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 12, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Hasselt.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 9 februari 2007 in zake Marc Van Gestel en Hilde Jutten tegen de FOD Sociale Zekerheid, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 februari 2007, heeft de Arbeidsrechtbank te Hasselt de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 12, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door de uitbetaling van de integratietegemoetkoming voor één derde op te schorten bij opname van de persoon met een handicap in een instelling, geheel of gedeeltelijk op kosten van de overheid, een openbare dienst of een sociale zekerheidsinstelling, terwijl de uitbetaling van de integratietegemoetkoming niet voor één derde wordt opgeschort bij de personen met een handicap die niet in een dergelijke instelling verblijven en die zelf hun opvang organiseren met een persoonlijk assistentiebudget ? »;2. « Schendt artikel 12, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door bij opname van de persoon met een handicap in een instelling, geheel of gedeeltelijk op kosten van de overheid, een openbare dienst of een sociale zekerheidsinstelling, de uitbetaling van de integratietegemoetkoming voor één derde op te schorten terwijl de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden niet wordt opgeschort bij opname van de persoon met een handicap in een instelling, geheel op gedeeltelijk op kosten van de overheid, een openbare dienst of een sociale zekerheidsinstelling ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 12, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, door de uitbetaling van de integratietegemoetkoming voor één derde op te schorten bij opname van de persoon met een handicap in een instelling geheel of gedeeltelijk op kosten van de overheid, een openbare dienst of een socialezekerheidsinstelling, wat niet het geval is voor de tegemoetkoming aan personen met een handicap die niet in een dergelijke instelling verblijven en die zelf hun opvang organiseren met een persoonlijk assistentiebudget (eerste prejudiciële vraag) en terwijl de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden niet wordt opgeschort bij opname van de persoon met een handicap in een soortgelijke instelling (tweede prejudiciële vraag).

De in het geding zijnde bepaling B.2.1. Artikel 12, § 1, van de wet van 27 februari 1987 bepaalt : « Bij opname van de persoon met een handicap in een instelling, geheel of gedeeltelijk op kosten van de overheid, een openbare dienst of een sociale-zekerheidsinstelling, wordt de uitbetaling onder de voorwaarden die de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit bepaalt, voor 28 procent opgeschort voor de integratietegemoetkoming ».

B.2.2. De voorwaarden die de Koning krachtens die bepaling bij een in Ministerraad overlegd besluit bepaalt, zijn vastgelegd in artikel 28, eerste lid, van het koninklijk besluit van 6 juli 1987 betreffende de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming. Dat artikel bepaalt : « Voor de toepassing van artikel 12, § 1, van de wet [van 27 februari 1987] moet tegelijk voldaan zijn aan volgende voorwaarden : 1. de gehandicapte moet zowel overdag als 's nachts in een instelling verblijven;2. de gehandicapte is niet geplaatst in een gezin;3. de duur van de opname bedraagt minstens drie opeenvolgende maanden. Een verblijf van minder dan 15 opeenvolgende dagen buiten de instelling onderbreekt de periode van drie opeenvolgende maanden niet ».

B.2.3. De vervanging van de zinsnede « voor een derde » door « voor 28 procent » is het resultaat van een wetswijziging, ingevoerd door artikel 38 van de programmawet (I) van 27 april 2007 (Belgisch Staatsblad van 8 mei 2007). Het staat aan de verwijzende rechter te beoordelen welke versie van de in het geding zijnde bepaling van toepassing is op het bodemgeschil.

B.3. Artikel 12, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap dient zo te worden geïnterpreteerd dat voor de gedeeltelijke opschorting van de integratietegemoetkoming geen andere voorwaarden gelden dan dat de persoon met een handicap in een instelling verblijft onder de voorwaarden bepaald bij artikel 28 van het koninklijk besluit van 6 juli 1987, en dat de overheid, een openbare dienst of een socialezekerheidsinstelling de kosten van het verblijf geheel of gedeeltelijk draagt (Cass., 16 maart 1992, Arr. Cass., 1991-1992, p. 685).

B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 12, § 1, van de wet van 27 februari 1987 blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was om de integratietegemoetkoming, die gericht is « op de gehandicapten die omwille van hun gebrek aan zelfredzaamheid bijkomende kosten hebben om zich te integreren of hiertoe op bijzondere voorzieningen beroep moeten doen » (Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 448/1, p. 1), voor een derde op te schorten, omdat « in de meeste van deze instellingen » (ziekenhuizen, bejaardentehuizen, internaten, dagverblijven, pleeggezinnen, enz.) « er een dienstverlening [is] die het gebrek aan zelfredzaamheid van de gehandicapten compenseert en die de integratie bevordert » (Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 448/1, p. 7).

In het verslag namens de commissie voor de Tewerkstelling en het Sociaal Beleid werd door de staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid erop gewezen dat : « de gehandicapten die in een instelling verblijven niettegenstaande deze inhoudingen toch over een som van 4 000 tot 8 000 frank per maand kunnen beschikken, die als zakgeld mag worden beschouwd. Dit geeft reeds uitgebreide keuzemogelijkheden en biedt zelfs de mogelijkheid enig geld opzij te leggen met het oog op een latere beslissing zelfstandig te gaan wonen. Ook meent de Staatssecretaris dat deze maatregel niet ingaat tegen het principe van het individueel recht op tegemoetkoming. [...] De Staatssecretaris verduidelijkt nog [...] dat 1/3 van de integratietegemoetkoming ongeveer overeenkomt met de gemiddelde tegemoetkoming voor hulp van derde, die momenteel evenmin wordt uitbetaald bij verblijf in een instelling » (Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 448/4, p. 25).

B.5.1. Oorspronkelijk was er, in de wet van 27 februari 1987, niets bepaald betreffende een opschorting van de tegemoetkoming van de hulp aan bejaarden, omdat een dergelijke tegemoetkoming nog niet bestond.

De tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden in de wet van 27 februari 1987 is pas ingevoerd door de programmawet (I) van 22 december 1989 (Belgisch Staatsblad van 30 december 1989), zodat ook pas op dat moment het nodig is gebleken een wettelijke regeling te treffen voor de mogelijke opschorting van die tegemoetkoming. Het was de bedoeling van de wetgever, met de invoering van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, om de hervorming te voltooien die de regeling voor de tegemoetkomingen aan gehandicapten sinds 1987 had meegemaakt, en hij betrok daarin de personen die na de leeftijd van 65 jaar gehandicapt zijn geworden.

De opschorting van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden werd door de wetgever als volgt verantwoord : « Dit artikel [133] bepaalt dat de betaling van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden geschorst wordt voor twee derden in geval van opname in een inrichting ten laste van de overheid, openbare dienst of van een sociale zekerheidsinstelling. In de thans geldende wetgeving is het zo dat de tegemoetkoming voor hulp van derde niet wordt uitbetaald bij verblijf in een verplegingsinstelling of een rusthuis voor bejaarden.

Bovendien werd de tegemoetkoming voor hulp van derde nooit uitbetaald in geval van verblijf in een bejaardentehuis of in een verplegingsinstelling, ongeacht of de gehandicapte ten laste viel van de overheid of van een sociale zekerheidsinstelling. Voortaan wordt de uitbetaling enkel geschorst als de gehandicapte in zulke instelling is opgenomen » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 975/1, pp. 50-51).

B.5.2. Evenwel werd door artikel 128 van de programmawet (I) van 24 december 2002 (Belgisch Staatsblad van 31 december 2002) een wijziging in artikel 12, § 1, van de wet van 27 februari 1987 doorgevoerd, waardoor thans opschorting ten belope van twee derde van een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden niet meer bestaat.

De door de wetgever daarvoor aangevoerde verantwoording is summier : « In het eerste lid van artikel 12 wordt de vermindering met 2/3 van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden in geval van een volledige of gedeeltelijke opname in een instelling ten laste van de overheid, geschrapt. Deze maatregel werd in mei door de Ministerraad goedgekeurd » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2124/001, p. 95).

Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.6. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet verblijven in een instelling geheel of gedeeltelijk op kosten van de overheid, een openbare dienst of een socialezekerheidsinstelling. Wanneer een persoon met een handicap niet in een dergelijke instelling verblijft, wordt zijn integratietegemoetkoming niet opgeschort, terwijl een persoon met een handicap die wel in een dergelijke instelling verblijft zijn integratietegemoetkoming wel gedeeltelijk opgeschort ziet, ongeacht de omstandigheid of die tevens over een persoonlijk assistentiebudget beschikt.

B.7.1. Rekening houdend met de doelstelling van de integratietegemoetkoming, zou het kunnen worden verantwoord dat die integratietegemoetkoming gedeeltelijk wordt opgeschort bij opname in een instelling geheel of gedeeltelijk op kosten van de overheid, een openbare dienst of een socialezekerheidsinstelling, wanneer er in die instelling een dienstverlening is die het gebrek aan zelfredzaamheid van de gehandicapten compenseert en die de integratie bevordert.

Overigens is uitdrukkelijk bepaald dat een persoonlijk assistentiebudget slechts te combineren is met een verblijf in een dagcentrum of een semi-internaat voor niet-schoolgaanden.

B.7.2. De wetgever heeft ook in redelijkheid kunnen oordelen dat, gelet op de budgettaire beperkingen waarmee hij werd geconfronteerd, het aangewezen was veeleer de integratietegemoetkomingen te beperken voor de personen die in vermelde instellingen verblijven, dan die tegemoetkomingen - weliswaar in voorkomend geval in mindere mate - zonder onderscheid in te korten ten aanzien van alle gerechtigden.

In dit verband dient erop te worden gewezen dat blijkens artikel 5 van het koninklijk besluit van 6 juli 1987 betreffende de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming met zes factoren rekening dient te worden gehouden om het gebrek aan zelfredzaamheid, en bijgevolg de hoogte van de integratietegemoetkoming, te bepalen. Er kan inderdaad worden aangenomen dat voormelde instellingen, ook al beschikken zij niet over een bijzondere dienstverlening die het gebrek aan zelfredzaamheid compenseert en de integratie bevordert, in ieder geval instaan voor een vorm van opvang die tegemoetkomt aan minstens drie van die factoren : het bereiden van voedsel en het voeden van de persoon met een handicap, het wassen en kleden van de persoon met een handicap en het onderhoud van zijn leefruimte alsmede het verrichten van huishoudelijk werk.

B.7.3. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.8.1. Het criterium van onderscheid kan worden teruggebracht tot een leeftijdscriterium, namelijk de vaststelling of een persoon met een handicap zijn aanvraag tot tegemoetkoming, in navolging van de wet van 27 februari 1987, heeft ingediend vóór of na de leeftijd van 65 jaar.

Derhalve zal een persoon met een handicap die zijn aanvraag heeft ingediend vóór de leeftijd van 65 jaar, een integratietegemoetkoming ontvangen, die evenwel bij een opname in een instelling geheel of gedeeltelijk op kosten van de overheid, een openbare dienst of een socialezekerheidsinstelling, gedeeltelijk wordt opgeschort, terwijl een persoon met een handicap die zijn aanvraag heeft ingediend na de leeftijd van 65 jaar, een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden ontvangt, die bij een opname in een instelling geheel of gedeeltelijk op kosten van de overheid, een openbare dienst of een socialezekerheidsinstelling, niet zal worden opgeschort.

B.8.2. Het kan worden verantwoord dat de gedeeltelijke opschorting van een tegemoetkoming enkel wordt toegepast op een persoon met een handicap die in een instelling geheel of gedeeltelijk op kosten van de overheid, een openbare dienst of een socialezekerheidsinstelling verblijft, wanneer die persoon beschikt over een integratietegemoetkoming en niet over een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden.

Ingevolge artikel 5 van de wet van 27 februari 1987 blijft het recht op een integratietegemoetkoming bestaan na de leeftijd van 65 jaar.

B.8.3. Daardoor is het weliswaar denkbaar dat in eenzelfde bejaardentehuis personen met een handicap verblijven van wie sommigen hun integratietegemoetkoming gedeeltelijk opgeschort zien, en anderen hun integrale tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden ontvangen, terwijl beide tegemoetkomingen worden toegekend aan personen met een handicap bij wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld.

Evenwel dient te worden vastgesteld dat, ingevolge artikel 6, § § 2 en 3, van de wet van 27 februari 1987, de bedragen van de integratietegemoetkoming merkelijk hoger liggen dan de bedragen voor de hulp aan bejaarden. Mede rekening houdend met het gestelde in B.7.2 is het bijgevolg niet onredelijk dat enkel de integratietegemoetkoming gedeeltelijk wordt opgeschort bij verblijf in een dergelijke instelling.

B.8.4. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 12, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 22 november 2007, door voorzitter M. Bossuyt ter vervanging van emeritus voorzitter A. Arts, wettig verhinderd.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^