Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 april 2008

Uittreksel uit arrest nr. 28/2008 van 28 februari 2008 Rolnummer 4186 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 119bis, § 10, derde lid, van de Nieuwe Gemeentewet, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 13 mei 1999 tot invoe Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008201221
pub.
23/04/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 28/2008 van 28 februari 2008 Rolnummer 4186 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 119bis, § 10, derde lid, van de Nieuwe Gemeentewet, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 13 mei 1999 tot invoering van gemeentelijke administratieve sancties, gesteld door de Politierechtbank te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 15 februari 2005 in zake Hélène Snyers tegen de stad Luik, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 april 2007, heeft de Politierechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Bevat artikel 119bis, § 10, 3°, van de Nieuwe Gemeentewet van 24 juni 1988, zoals ingevoerd bij de wet van 13 mei 1999, een discriminatie die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, tussen, enerzijds, de erin bedoelde personen die een strafbaar feit hebben gepleegd dat wordt bestraft met toepassing van artikel 119bis, § 1, van de Nieuwe Gemeentewet, onderworpen aan de vaste termijn (die niet kan worden gestuit of opgeschort), en, anderzijds, de personen die een ander strafbaar feit hebben gepleegd dat door de strafwet wordt bestraft en onderworpen is aan de verjaringstermijn (die kan worden gestuit of opgeschort), die is voorgeschreven bij artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering; doordat de eerste categorie van personen van wie het strafbare feit onderworpen is aan een vaste termijn, over minder rechten van verdediging beschikt vermits de overheid, beperkt door de zeer korte termijn van zes maanden, niet kan overgaan tot de onderzoeksdaden die nodig zijn voor de vrijwaring van de rechten van de verdediging en voorafgaand aan de sanctie, vermits er geen enkele waarborg is dat aldus de desbetreffende vaste termijn niet wordt overschreden; terwijl de tweede categorie van personen van wie het strafbare feit onderworpen is aan een verjaringstermijn, beschikt over uitgebreide rechten van verdediging die hun worden toegekend door de technische accessoria van de verjaring, namelijk de gronden voor stuiting en opschorting ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over artikel 119bis, § 10, derde lid, van de Nieuwe Gemeentewet. Voordat het werd vervangen bij de wet van 20 juli 2005 « houdende diverse bepalingen », bepaalde dat artikel : « De ambtenaar kan geen administratieve geldboete opleggen na het verstrijken van een termijn van zes maanden, te rekenen van de dag waarop het feit werd gepleegd, de mogelijke beroepsprocedures niet inbegrepen ».

B.1.2. Krachtens artikel 21, 8°, van de voormelde wet van 20 juli 2005, bepaalt artikel 119bis, § 10, vierde en vijfde lid, voortaan dat de beslissing een administratieve geldboete op te leggen « binnen een termijn van zes maanden ter kennis [dient] te worden gebracht aan de betrokkenen [, waarbij] deze termijn [in]gaat [...] op de dag van de ontvangst van het afschrift van het proces-verbaal of van de ontvangst van de vaststelling door de personen zoals bedoeld in § 6, tweede lid.

De ambtenaar kan geen administratieve geldboete meer opleggen na het verstrijken van deze termijn ».

Uit de feiten van de zaak en de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt niettemin dat voor de verwijzende rechter de wettigheid wordt betwist van een administratieve geldboete die op 28 juli 2004 werd opgelegd en waarmee de overtreding, op 26 januari 2004, van een gemeentelijk reglement van de stad Luik wordt bestraft.

Het Hof antwoordt bijgevolg op de prejudiciële vraag zonder rekening te houden met de wijzigingen die in artikel 119bis, § 10, van de Nieuwe Gemeentewet werden aangebracht door de wet van 20 juli 2005.

B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de eventuele discriminatie die uit die bepaling zou voortvloeien doordat zij niet zou voorzien in een grond voor stuiting of schorsing van de termijn waarbinnen de administratieve geldboete moet worden opgelegd, terwijl de termijn voor verjaring van de strafvordering, die is vastgesteld in artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, kan worden gestuit of geschorst in de gevallen bedoeld in de artikelen 22 en 24 van dezelfde titel.

De persoon die een administratieve geldboete oploopt, zou daardoor over beperkte rechten van verdediging beschikken omdat de administratieve overheid slechts binnen een vaste termijn van zes maanden zou kunnen overgaan tot de onderzoeksdaden die nodig zijn voor de vrijwaring van die rechten.

B.3.1. De invoeging, bij de wet van 13 mei 1999, van een artikel 119bis in de Nieuwe Gemeentewet had tot doel de gemeenten in staat te stellen de overtredingen van hun reglementen en verordeningen niet langer alleen strafrechtelijk, maar ook administratiefrechtelijk te bestraffen.

B.3.2. Volgens de parlementaire voorbereiding werd die nieuwe bevoegdheid gerechtvaardigd door de volgende vaststelling : « [...] indien er [in de praktijk] door de politie al processen-verbaal worden opgesteld op grond van dergelijke overtredingen, de kans echter miniem is dat dergelijk proces-verbaal uiteindelijk resulteert in een veroordeling van betrokkene. Zowel het openbaar ministerie als de politierechter hebben, overigens terecht, andere prioriteiten. Dit alles heeft wel het perverse gevolg dat de gemeenten de facto ontdaan worden van de mogelijkheid om hun politieverordeningen afdwingbaar te maken.

Daarom biedt het ontwerp de gemeenten de mogelijkheid om, naast strafrechtelijke sancties, ook administratieve sancties te voorzien die dan worden afgehandeld via een bijzondere administratieve procedure. Dit moet toelaten dat de lokale besturen vlugger en slagvaardiger zouden kunnen optreden tegen allerlei vormen van minder belangrijke criminaliteit en overlastproblemen, die, zoals trouwens gebleken is uit de in 1997 en 1998 door het ministerie van Binnenlandse Zaken georganiseerde veiligheidsenquête, wel degelijk zorgen voor een reëel onveiligheidsgevoel bij de burger » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2031/4, pp. 2 en 3).

In de memorie van toelichting werd verder nog het volgende verklaard : « Deze sanctie moet worden opgelegd binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de overtreding, de mogelijke beroepsprocedures niet meegerekend (ook deze bepaling is geïnspireerd op artikel 26, eerste lid van de voetbalwet). Er wordt terzake dus een vrij korte verjaringstermijn ingevoerd. Deze termijn komt overeen met deze die op basis van artikel 21 van [de voorafgaande titel van] het Wetboek van strafvordering voorzien is voor de overtredingen » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2031/1, p. 6).

B.3.3. Door de gemeenteraad in staat te stellen administratieve sancties te bepalen in geval van overtreding van zijn verordeningen en reglementen, wilde de wetgever het bestraffen van ongewenst gedrag en van kleinere vormen van overlast vergemakkelijken en versnellen, waardoor de werklast van de strafgerechten zou worden verminderd (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2031/1, p. 1).

Zoals het van toepassing was op de feiten van de zaak, preciseerde artikel 119bis, § § 7 en 8, van de Nieuwe Gemeentewet verder nog dat, wanneer het betrokken feit zowel een strafrechtelijk als een administratiefrechtelijk delict vormde, het proces-verbaal waarbij de overtreding werd vastgesteld, aan de procureur des Konings werd toegestuurd, die over een termijn van één maand beschikte, te rekenen van de dag van de ontvangst ervan, om de ambtenaar die belast is met de administratiefrechtelijke bestraffing in te lichten dat een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek werd opgestart of een strafrechtelijke vervolging werd ingesteld. Die mededeling deed de mogelijkheid vervallen voor de ambtenaar om een administratieve geldboete op te leggen.

B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.5. De procedure die kan leiden tot het opleggen van een administratieve geldboete, heeft betrekking op kleinere overtredingen waartegen de wetgever op legitieme wijze snel en doeltreffend wenste op te treden. Die doelstelling zou moeilijker haalbaar zijn wanneer in de administratieve procedure gronden voor schorsing of verjaring zouden gelden die analoog zijn aan die waarin de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering voorziet.

Daaruit volgt dat de verschillende procedureregels die in de prejudiciële vraag worden beoogd, door verschillende omstandigheden worden verantwoord.

B.6.1. Het vaste karakter van de verjaringstermijn waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet leidt niet tot een onevenredige aantasting van de rechten van verdediging van de betrokken personen.

B.6.2. De invoering van de verjaring in strafzaken wordt gerechtvaardigd door de wil de rechtszekerheid te waarborgen en te voorkomen dat de inmiddels herstelde openbare rust opnieuw wordt verstoord. Daaruit volgt dat de onmogelijkheid om door middel van een stuitings- of schorsingsgrond de verjaringstermijn te verlengen, op zich in het voordeel is van de vervolgde persoon.

B.6.3. Bovendien is het de ambtenaar die belast is met de administratiefrechtelijke bestraffing die de werkelijkheid van de feiten die aan de in het geding gestelde persoon worden verweten, moet bewijzen, alsook diens schuld.

De beslissing waarbij de administratieve sanctie wordt uitgesproken, moet een afdoende uiteenzetting bevatten van de redenen die de beslissing dragen, zodat de rechtzoekenden kunnen oordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsmiddelen aan te wenden waarover zij beschikken.

B.6.4. Daarenboven wordt aan de in het geding gestelde persoon meegedeeld voor welke feiten de administratieve procedure wordt opgestart en welke rechten hem worden toegekend gedurende die procedure, namelijk het recht om zijn verweermiddelen schriftelijk uiteen te zetten, het recht om zijn dossier te consulteren, het recht om zich te laten bijstaan of vertegenwoordigen door een raadsman alsook, in beginsel, het recht om zijn zaak mondeling te verdedigen (artikel 119bis, § 9, van de Nieuwe Gemeentewet).

B.6.5. Ten slotte kan de persoon aan wie een administratieve geldboete is opgelegd, die beslissing betwisten voor de politierechtbank, die niet binnen een vaste termijn uitspraak moet doen. Hij beschikt dus over een daadwerkelijk en opschortend rechtsmiddel voor een onafhankelijke en onpartijdige rechtsinstantie die zowel de wettigheid als de evenredigheid van de geldboete beoordeelt en die in voorkomend geval de beslissing van de ambtenaar kan hervormen.

B.7. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de in het geding zijnde bepaling de persoon aan wie een administratieve geldboete is opgelegd, niet verhindert op nuttige wijze zijn rechten van verdediging uit te oefenen. Bijgevolg heeft de omstandigheid dat de overheid, voor kleinere overtredingen, moet overgaan tot de « noodzakelijke onderzoeksdaden » binnen een termijn die niet kan worden geschorst, noch gestuit, geen discriminerende gevolgen.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 119bis, § 10, derde lid, van de Nieuwe Gemeentewet, vóór de vervanging ervan bij de wet van 20 juli 2005, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 28 februari 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior

^