Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 juli 2008

Uittreksel uit arrest nr. 81/2008 van 27 mei 2008 Rolnummers 4187, 4190 en 4192 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 80, 154, 157, 175, 180, 185, 186, 189, 192 en 235 van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008201992
pub.
02/07/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 81/2008 van 27 mei 2008 Rolnummers 4187, 4190 en 4192 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 80, 154, 157, 175, 180, 185, 186, 189, 192 en 235 van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, ingesteld door de VZW « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en de Orde van Vlaamse balies en door de VZW « Association pour le droit des Etrangers » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 april 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 april 2007, heeft de VZW « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Gaucheretstraat 164, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 80, 154, 157, 175, 180, 192 en 235 van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 oktober 2006).b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 april 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 april 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 154, 185, 186 en 189 van dezelfde wet door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », met zetel te 1060 Brussel, Gulden-Vlieslaan 65, en de Orde van Vlaamse balies, met zetel te 1000 Brussel, Koningsstraat 148.c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 april 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 april 2007, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 80, 154, 185, 186, 189 en 192 van dezelfde wet door de VZW « Association pour le droit des Etrangers », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Lakensestraat 22, de VZW « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et les Etrangers » (CIRE), met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Visvijverstraat 80/82, de VZW « Service International de Recherche, d'Education et d'Action sociale », met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Kruisstraat 22, de VZW « Ligue des Droits de l'Homme », met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, de VZW « Syndicat des Avocats pour la Démocratie », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Paleizenstraat 154, en de VZW « Mouvement contre le Racisme, l'Antisémitisme et la Xénophobie » (MRAX), met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Poststraat 37. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4187, 4190 en 4192 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De beroepen strekken tot de gehele of de gedeeltelijke vernietiging van een aantal bepalingen van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna : wet van 15 september 2006).

De bestreden bepalingen hebben inzonderheid betrekking op de bevoegdheden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna : de Raad) (artikel 80) en op een aantal aspecten van de rechtspleging voor die Raad met betrekking tot : - de termijn van vijftien dagen binnen welke een beroep tegen bepaalde beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (hierna : de Commissaris-generaal) bij de Raad kan worden ingesteld (artikel 154); - het schriftelijke en het mondelinge karakter van de rechtspleging (artikel 157); - de voorwaarden waarvan het onderzoek van « de nieuwe gegevens » afhankelijk wordt gemaakt (artikel 175); - de tijdelijke opschorting van de gedwongen uitvoering van bepaalde maatregelen ingevolge het annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (artikel 180); - de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid (artikel 185, in zoverre het artikel 39/82, § 4, tweede lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt); - de termijn van vierentwintig uren waarna tot gedwongen uitvoering van een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel kan worden overgegaan (artikel 186); - de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen (artikel 189).

Voorts wordt de vervanging bestreden, in artikel 51/8, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, van de woorden « de Raad van State » door de woorden « de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » (artikel 192).

Ten slotte wordt een slotbepaling bekritiseerd volgens welke, in afwachting van de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen reeds kan optreden volgens een aantal regels die voor die Raad gelden (artikel 235).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. In de zaak nr. 4190 betwist de Ministerraad de ontvankelijkheid van het beroep, in zoverre het door de tweede verzoekende partij is ingesteld, vermits die partij de beslissing om het beroep in te stellen niet als bijlage bij haar verzoekschrift heeft gevoegd.

B.2.2. Een afschrift van de beslissing om het beroep in te stellen is door de tweede verzoekende partij op 13 juli 2007 aan de griffie van het Hof bezorgd. Daaruit blijkt dat die beslissing op 29 maart 2007, dus vóór het indienen van het beroep, is genomen.

De exceptie wordt verworpen.

B.3.1. In de zaak nr. 4192 betwist de Ministerraad de ontvankelijkheid van het beroep, in zoverre het door de tweede, de vijfde en de zesde verzoekende partij is ingesteld. De tweede verzoekende partij zou geen stukken hebben overgelegd, waaruit de beslissing blijkt om een bestuurder te vervangen.

De vijfde en de zesde verzoekende partij leggen weliswaar uittreksels over van de notulen van de vergadering van hun raad van bestuur, doch die stukken zouden niet toelaten vast te stellen of ten minste de helft plus één van de bestuurders aan de beraadslaging om het beroep in te stellen, heeft deelgenomen.

B.3.2. Daar het beroep in de zaak nr. 4192 ontvankelijk is voor een van de verzoekende partijen, dient het Hof niet na te gaan of het dat ook is voor de andere.

De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde Wat de context van de bestreden bepalingen betreft B.4.1. De wet van 15 september 2006 strekt volgens de parlementaire voorbereiding ertoe, enerzijds, de achterstand in de rechtsbedeling bij de Raad van State weg te werken en onder controle te houden en, anderzijds, de procedures met betrekking tot de vreemdelingen te optimaliseren om te voorzien in een deugdelijke jurisdictionele bescherming (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 262).

Daartoe worden een aantal maatregelen ingevoerd die onder meer op volgende hoofdlijnen steunen : 1. « Een fundamentele hervorming van de bevoegdheid van de Raad van State in het kader van de beslechting van geschillen in vreemdelingenzaken.Deze hervorming huldigt de volgende beginselen : - de vernietigings- en schorsingsbevoegdheid van de Raad van State op het stuk van beroepen ingesteld tegen individuele beslissingen genomen 'met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen' worden opgeheven [...]; - deze bevoegdheid, alsmede de thans aan de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen toegewezen bevoegdheid, worden voortaan opgedragen aan een nieuw administratief rechtscollege, de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die eveneens wordt opgericht bij [de wet van 15 september 2006] [...]; - de Raad van State moet dus alleen nog optreden in die geschillenbeslechting als administratieve cassatierechter, met toepassing van de toelaatbaarheidsprocedure [...] » (ibid., p. 264). 2. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is een nieuw administratief rechtscollege gespecialiseerd inzake vreemdelingengeschillen, waarvan de oprichting, de bevoegdheden, de samenstelling, de werkwijze en de essentiële procedureregels bij de bestreden wet worden vastgesteld. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is « als enige bevoegd om kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen individuele beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » (artikel 39/1 van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 79 van de wet van 15 september 2006). « Dit rechtscollege : - neemt, in beginsel met volle rechtsmacht, kennis van de beroepen tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen ten aanzien van de asielaanvragen in de ruime betekenis, dit wil zeggen zowel in verband met de status van vluchteling als in verband met de nieuwe status van subsidiaire bescherming. In het kader van die bevoegdheid kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, naast zijn annulatiebevoegdheid met terugwijzing, de beslissing van de Commissaris-generaal bevestigen of hervormen; - neemt kennis van annulatieberoepen tegen andere beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Deze bevoegdheid gaat gepaard met de bevoegdheid om de voor die Raad betwiste beslissingen te schorsen, eventueel met toepassing van de rechtspleging bij uiterst dringende noodzakelijkheid, en de bevoegdheid om, in voorkomend geval, voorlopige maatregelen op te leggen [...], in afwachting van de beslissing over het annulatieberoep dat bij het rechtscollege aanhangig is.

Het instellen van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen impliceert de afschaffing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen die thans, als administratief rechtscollege, kennis neemt van de beroepen tegen de beslissingen tot weigering om de status van vluchteling toe te kennen, genomen door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, na een onderzoek ten gronde van de asielaanvraag [...] » (ibid., pp. 264-265). 3. Aansluitend bij de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de onderzoeksprocedure van de asielaanvragen in haar geheel hervormd.Die procedure zal toepassing vinden « zowel op de erkenning van de status van vluchteling in de zin van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, als op de toekenning van de nieuwe status van subsidiaire bescherming, geregeld in het nieuw ontworpen artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 [...] » (ibid., p. 265).

De hervorming van de asielprocedure, inzonderheid wat de administratieve fase betreft, wordt in een andere wet, eveneens van 15 september 2006, geregeld.

B.4.2. De memorie van toelichting vermeldt omtrent « de optimalisering van de procedures in vreemdelingenzaken » : « De noodzaak tot het beheersen van het vreemdelingencontentieux en tot het organiseren van een adequate jurisdictionele rechtsbescherming kan alleen worden bereikt door gelijktijdig : 1° de introductie van een veralgemeend jurisdictioneel niveau m.n. door de oprichting van een Raad voor vreemdelingenbetwistingen [...]; 2° de optimalisatie en rationalisering van de (asiel)procedures in vreemdelingenzaken waarbij de knelpunten in de huidige procedure worden weggewerkt, efficiënter wordt opgetreden tegen misbruiken en waarbij de kwaliteit van de genomen beslissingen wordt gegarandeerd, met name door betere rechterlijke waarborgen.De hervorming van de administratieve procedure bestaat essentieel in het inkorten van de procedure in vreemdelingenzaken in het algemeen, en in asielzaken in het bijzonder, (m.i.v. het wegwerken van de huidige achterstand), zonder dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de bestaande procedurele minimumnormen. Enkel op deze wijze kan een ontradend effect ontstaan en zal de beschikbare capaciteit doelmatig kunnen worden aangewend voor de behandeling van de individuele aanvragen. Het is evident dat in het bijzonder een snellere asielprocedure, waarbij de rechten van de vreemdelingen die zich vluchteling verklaren in acht worden genomen, de echte asielzoekers [lees : echte vluchtelingen] alleen maar ten goede kan komen. Een dergelijke procedure werkt daarentegen ontmoedigend voor de vreemdelingen die onrechtmatig op deze procedure een beroep doen.

De ontworpen jurisdictionele fase van de procedure en de er in vervatte procedurele waarborgen brengen onmiskenbaar de verwezenlijking van het door de richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus - die pas op 1 december 2007 dient te zijn omgezet - voorgeschreven resultaat geenszins in gevaar, doch komt integendeel aan de in die richtlijn bepaalde minimumnormen tegemoet en zet ze om. [...] Wat de oprichting van het administratief rechtscollege betreft, wordt in de vreemdelingenwet een nieuwe titel Ibis ingevoegd bevattende de rechtsmacht, de samenstelling en de procedure voor de Raad voor vreemdelingenbetwistingen.

De oprichting wordt voorzien van een administratief rechtscollege dat niet alleen de bevoegdheden van de thans bestaande VBC [Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen] (beroep met volle rechtsmacht tegen de beslissingen van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen) omvat, maar ook bevoegd zal zijn ten aanzien van alle persoonsgerichte beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen waarvoor thans een beroep tot nietigverklaring (of schorsing) bij de Raad van State open staat.

Elke eindbeslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is vatbaar voor een administratief cassatieberoep bij de Raad van State.

De Vaste Beroepscommissie voor de Vluchtelingen zal worden opgeheven en geïntegreerd in de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » (Parl.

St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 16-18).

B.4.3. Met betrekking tot de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vermeldt de memorie van toelichting : « De procedure is in hoge mate identiek aan die welke geldt voor de Raad van State. Kenmerken zijn duidelijke ontvankelijkheidsvoorwaarden, een inquisitoriale en eenvoudige procedure die in hoofdzaak schriftelijk is, waarbij de Raad zelf geen onderzoeksdaden mag stellen. Wel kunnen in het contentieux van de volle rechtsmacht in bepaalde omstandigheden nieuwe gegevens in aanmerking worden genomen. Doch de regel is dat beslist wordt op grond van het rechtsplegingsdossier. In de regel worden alleen zittingen met een alleenzetelende rechter gehouden. Voorst is voorzien in een snelle behandeling (in de regel 3 maanden) met een versnelde procedure ten aanzien van de asielzoekers die vastgehouden zijn in een welbepaalde plaats.

De ontworpen procedure moet ertoe leiden dat de omlooptijd van de asielaanvragen en andere beslissingen drastisch wordt verkort, zonder dat geraakt wordt aan het recht op een daadwerkelijke rechtsbescherming.

Er kan met rede worden gesteld dat de voorgenomen hervorming van de procedure inzake vreemdelingenbetwistingen in haar geheel, eveneens in het licht van de wijzigingen die bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen worden aangebracht in de administratieve fase, [en het] geheel van de rechtsmiddelen dat voortaan wordt voorzien in het interne recht, voldoet aan de vereisten van artikel 13 van het E.V.R.M., aan de vereisten van artikel 39 van de [...] richtlijn 2005/85/EG en van artikel 16 van het Verdrag van Genève » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 19).

B.5. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever beoogt, door de optimalisering en de rationalisering van de procedures, en door de invoering van een veralgemeend jurisdictioneel niveau, de kwaliteit van de beslissingen genomen in vreemdelingenprocedures te verbeteren, meer bepaald met betere waarborgen, en de behandelingsduur van de asielaanvragen en van de overige beslissingen drastisch terug te dringen, zonder te raken aan de daadwerkelijke rechtsbescherming (ibid., p. 322).

B.6. De middelen hebben in hoofdzaak betrekking op, enerzijds, de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en, anderzijds, een aantal aspecten van de rechtspleging voor die Raad.

Het Hof onderzoekt de middelen, gegroepeerd in acht rubrieken, in de onderstaande volgorde : 1. de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen : de eerste vier onderdelen van het eerste middel in de zaak nr.4187, gericht tegen artikel 80 (partim ); 2. het hoofdzakelijk schriftelijke karakter van de procedure en het aanvoeren van « nieuwe gegevens » : dezelfde vier onderdelen van het eerste middel in de zaak nr.4187 en het vierde middel in dezelfde zaak, aangevoerd tegen de artikelen 157 en 175; 3. de regeling ten aanzien van de onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie : het vijfde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr.4187 en het eerste en het vijfde middel in de zaak nr. 4192, gericht tegen artikel 80, in zoverre het een artikel 39/2, § 1, derde lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt; 4. de termijn van vijftien dagen om het beroep in te stellen : het derde middel in de zaak nr.4187, het eerste middel in de zaak nr. 4190 en het tweede middel in de zaak nr. 4192, gericht tegen artikel 154; 5. de tijdelijke opschorting van de gedwongen uitvoering van bepaalde maatregelen : het vijfde middel in de zaak nr.4187, gericht tegen artikel 180; 6. de termijnen van het administratief kort geding : het tweede middel in de zaak nr.4190 en het derde middel in de zaak nr. 4192, gericht tegen artikel 185 (partim), artikel 186 en artikel 189; 7. de vervanging - in artikel 51/8, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 - van de woorden « de Raad van State » door de woorden « de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » : het tweede middel in de zaak nr.4187 en het vierde middel in de zaak nr. 4192, gericht tegen artikel 192; 8. de tijdelijke regeling ten aanzien van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen : het zesde middel in de zaak nr.4187, gericht tegen artikel 235 (overgangsrecht). 1. De bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (artikel 80, partim) B.7.1. In de zaak nr. 4187 voert de verzoekende partij, in de eerste vier onderdelen van haar eerste middel, een aantal grieven aan die verband houden met de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

B.7.2. In het eerste onderdeel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10, 11 en 191, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 145, van de Grondwet : in asielzaken zou de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tot het bevestigen, het hervormen of het vernietigen van de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal zijn beperkt, terwijl de in het eerste onderdeel vermelde bepalingen zouden vereisen dat de geschillen over burgerlijke rechten worden beslecht door een rechtscollege dat over volle rechtsmacht in rechte en in feite beschikt.

In het tweede onderdeel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens : in asielzaken zou de bevoegdheid van de Raad tot het bevestigen, het hervormen of het vernietigen van de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal zijn beperkt, en in andere verblijfsrechtelijke geschillen zou die bevoegdheid zijn beperkt tot het vernietigen van de bestreden administratieve rechtshandeling, genomen met toepassing van de wet van 15 december 1980, terwijl de in het tweede onderdeel vermelde bepalingen zouden vereisen dat eenieder wiens rechten en vrijheden - gewaarborgd door het Europees Verdrag voor de rechten van de mens - zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.

In het derde onderdeel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 39 van de richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 « betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus » (hierna : procedurerichtlijn) : in asielzaken zou de bevoegdheid van de Raad tot het bevestigen, het hervormen of het vernietigen van de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal zijn beperkt, terwijl de in het derde onderdeel vermelde bepalingen zouden vereisen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat.

De verzoekende partij verzoekt het Hof om in voorkomend geval, en alvorens uitspraak te doen, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag te stellen over de betekenis en de draagwijdte van artikel 39 van de voormelde procedurerichtlijn.

In het vierde onderdeel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 18 van de richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 « inzake het recht op gezinshereniging » (hierna : gezinsherenigingsrichtlijn) : in verblijfsrechtelijke geschillen, andere dan geschillen inzake asiel, zou de bestreden bepaling de bevoegdheid van de Raad beperken tot het vernietigen van de bestreden administratieve rechtshandeling, genomen met toepassing van de wet van 15 december 1980, terwijl de in het vierde onderdeel vermelde bepalingen zouden vereisen dat de geschillen met betrekking tot het recht op gezinsleven worden beslecht door een rechtscollege dat over volle rechtsmacht in rechte en in feite beschikt. De verzoekende partij verzoekt het Hof om in voorkomend geval, en alvorens uitspraak te doen, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag te stellen over de betekenis en de draagwijdte van artikel 18 van de voormelde gezinsherenigingsrichtlijn.

B.8.1. Volgens de Ministerraad is het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4187 niet ontvankelijk, in zoverre het op een schending van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is gebaseerd. Uit de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou blijken dat het voormelde artikel 13 slechts een aanvullend karakter zou hebben : het zou uitsluitend in samenhang met een door het Europees Verdrag gewaarborgd recht kunnen worden aangevoerd. De verzoekende partij laat volgens de Ministerraad evenwel na tegelijkertijd, op aannemelijke en verdedigbare wijze, de schending van zulk een recht aan te voeren.

Het feit dat de verzoekende partij in haar memorie van antwoord bijkomend een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens aanvoert, kan volgens de Ministerraad dat ontvankelijkheidsbezwaar niet verhelpen. Het zou immers niet aan de verzoekende partij staan in haar memorie van antwoord de middelen van het beroep, zoals door haarzelf in het verzoekschrift omschreven, te wijzigen. Een grief die in een memorie van antwoord wordt aangebracht, maar die verschilt van die welke in het verzoekschrift is geformuleerd, zou dan ook een nieuw middel zijn en bijgevolg onontvankelijk zijn.

B.8.2. In het verzoekschrift, in de toelichting bij het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4187, wordt de aangevoerde schending van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, op uitdrukkelijke en aannemelijke wijze, met de in de artikelen 3 en 8 van dat Verdrag gewaarborgde rechten in verband gebracht.

B.8.3. De exceptie wordt verworpen.

B.9. De grieven die in de eerste vier onderdelen van het eerste middel worden geformuleerd, komen in wezen hierop neer dat het bestreden artikel 80 de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op discriminerende wijze zou beperken. De in de voormelde onderdelen aangehaalde bepalingen van de Grondwet, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en van andere internationale en Europeesrechtelijke normen, zouden vereisen dat de aanhangig gemaakte geschillen worden beslecht door een rechtscollege dat over volle rechtsmacht in rechte en in feite beschikt. De betrokkenen moeten over een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep kunnen beschikken. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zou volgens de verzoekende partijen onvoldoende waarborgen op dat vlak bieden.

B.10. Het Hof onderzoekt eerst de grieven gericht tegen artikel 80 in zoverre zij op een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zijn gebaseerd.

Vervolgens onderzoekt het diezelfde grieven, in zoverre zij worden aangevoerd in samenhang gelezen met artikel 145 van de Grondwet, met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 39 van de procedurerichtlijn en met artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn.

Ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.11. Het bestreden artikel 80 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/2 ingevoegd, luidende : '

Art. 39/2.§ 1. De Raad doet uitspraak, bij wijze van arresten, op de beroepen die zijn ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.

De Raad kan : 1° de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bevestigen of hervormen;2° de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen vernietigen hetzij omdat aan de bestreden beslissing een substantiële onregelmatigheid kleeft die door de Raad niet kan worden hersteld, hetzij omdat essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Raad niet kan komen tot de in 1° bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen hiertoe te moeten bevelen. In afwijking van het tweede lid, staat tegen de in artikel 57/6, eerste lid, 2° bedoelde beslissing enkel het in § 2 bepaalde annulatieberoep open. § 2. De Raad doet uitspraak, bij wijze van arresten als annulatierechter over de overige beroepen wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht. ' ».

B.12.1. Volgens artikel 39/1 van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 79 de wet van 15 september 2006, is de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een administratief rechtscollege dat als enige bevoegd is om kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen individuele beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

B.12.2. De bevoegdheidstoewijzingen door artikel 39/2 van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 80, aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zijn van tweeërlei aard : - op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 treedt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op wanneer hij, in zaken van asiel en subsidiaire bescherming, uitspraak doet op de beroepen die zijn ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal; het betreft de bevoegdheid die voorheen, in asielzaken, aan de Vaste Beroepscommissie was toegewezen; - op grond van paragraaf 2 van dat artikel treedt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op als annulatierechter, wanneer hij uitspraak doet over de overige beroepen wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht; het betreft de bevoegdheid die voorheen aan de Raad van State was toegewezen.

Bijgevolg verschillen de bevoegdheden die aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zijn toegekend, naargelang de Raad die bevoegdheden op grond van paragraaf 1 dan wel op grond van paragraaf 2 van artikel 39/2 uitoefent.

B.13.1. De beginselen inzake de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen worden in de memorie van toelichting als volgt verwoord : « - volheid van rechtsmacht voor Genève-conventie en subsidiaire bescherming wat de beslissingen betreft genomen door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Dit beroep is schorsend. Uitzondering vormen de asielaanvragen van EU-onderdanen : deze worden afgedaan volgens een verkorte procedure waartegen een niet-opschortend annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen open staat. Zoals verder wordt uiteengezet is dit beroep devolutief en wordt het in zijn geheel aanhangig gemaakt. Zo kan bijvoorbeeld, indien de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de vluchtelingenstatus weigert doch het subsidiaire beschermingsstatuut toekent, in jurisdictioneel beroep de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen deze beslissing bevestigen, dan wel herzien en [de] vluchtelingenstatus toekennen, dan wel noch [de] vluchtelingenstatus noch de subsidiaire beschermingsstatus toekennen. - annulatie- en schorsingsbevoegdheid voor de beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken inzake asiel (Dublin-onderzoek) en in het overige vreemdelingen-contentieux (toegang, verblijf, vestiging (immigratie), beslissingen van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen betreffende de asielaanvragen van de E.U. onderdanen. Dit is in principe niet van rechtswege schorsend doch de gewone en ingeval van een dreigende gedwongen uitvoering, de schorsing bij dringende noodzakelijkheid kan worden gevraagd. De annulatie- en schorsingsbevoegdheid heeft dezelfde inhoud en draagwijdte als die van de Raad van State, zodat het volstaat daarnaar te verwijzen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 18).

B.13.2. In de artikelsgewijze bespreking van artikel 80 wordt uiteengezet : « Een onderscheid wordt gemaakt tussen asielzaken ( § 1) enerzijds en zaken betreffende de toegang, het verblijf en de vestiging in het Rijk anderzijds ( § 2). Dit onderscheid sluit aan bij de wil van de Regering dat inzake asielzaken - waarbij de erkenning als vluchteling declaratief is naar zijn status toe ten aanzien van de toelating tot verblijf en vestiging - de beslissingen ter zake steeds het voorwerp kunnen uitmaken van een onderzoek ten gronde door een onafhankelijke en onpartijdige rechter die een zo ruim mogelijke bevoegdheid (m.a.w. die verder gaat dan een loutere wettigheidstoetsing) heeft. Zoals hiervoor reeds werd gesteld, vermag de wetgever, met toepassing van de mogelijkheid die artikel 145 van de Grondwet hem biedt, het contentieux betreffende een dergelijk politiek recht toe te vertrouwen aan een administratief rechtscollege dat ter zake over een volle rechtsmacht beschikt en dat is opgericht met toepassing van artikel 146 van de Grondwet.

Inzake immigratie, waarin een beleidsvrijheid van de Regering zijn plaats vindt hetgeen tot uiting komt in het constitutieve karakter van beslissingen ter zake, wenst de Regering het bestaande wettigheidstoezicht te behouden, met dien verstande dat het niet langer wordt uitgeoefend door de Raad van State, maar door een evenwaardig administratief rechtscollege dat een gelijkwaardige rechtsbescherming biedt » (ibid., p. 94).

B.14. Die onderscheiden bevoegdheden worden hierna onderzocht. a) De bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, optredend op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 B.15.1. De memorie van toelichting vermeldt hieromtrent : « Inzake beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen ( § 1), beschikt de Raad over volheid van rechtsmacht, d.w.z. dat de Raad het geschil in zijn geheel aan een nieuw onderzoek onderwerpt en hij als administratieve rechter in laatste aanleg uitspraak doet over de grond van het geschil, waarbij hij de bevoegdheid heeft tot hervorming of tot bevestiging van de door de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen genomen beslissingen [...] ongeacht het motief waarop de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de vreemdelingen de bestreden beslissing heeft gesteund. Deze ' hervorming ' of ' herziening ' van de bestreden beslissing houdt in dat de Raad de hoedanigheid van vluchteling of van persoon die de status subsidiaire bescherming geniet, kan ' toekennen ' of ' weigeren ' aan de vreemdeling die in beroep is gekomen tegen een geheel of gedeeltelijk voor hem ongunstige beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Dit is de draagwijdte van de bevoegdheid bepaald in § 1, 1° van de ontworpen bepaling.

Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid van volle rechtsmacht kan de Raad op dezelfde gronden en met eenzelfde appreciatiebevoegdheid beslissen als de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Het beroep is immers devolutief en wordt in zijn geheel aanhangig gemaakt bij de Raad. De Raad is derhalve niet gebonden door het motief waarop de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zijn beslissing heeft gesteund : de bevoegdheid ' bevestigen ' mag duidelijk niet in deze zin worden uitgelegd. Zo kan bijvoorbeeld de Raad een beslissing genomen door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen op grond van artikel 52 van de vreemdelingenwet bevestigen op dezelfde of op andere gronden, dan wel hervormen of - indien bijvoorbeeld essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Raad de bestreden beslissing niet kan bevestigen of hervormen zonder dat hiertoe aanvullende onderzoeksmaatregelen moeten worden bevolen - vernietigen.

De uitoefening van deze bevoegdheid van volle rechtsmacht geschiedt uitsluitend op basis van het rechtsplegingsdossier - i.e. het administratief dossier waarop de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zich heeft gesteund om tot de aangevochten administratieve beslissing te komen, te samen met de procedurestukken (i.e. het verzoekschrift incl. de erbij gevoegde bijlagen; de nota van de verwerende partij; in voorkomend geval het aanvullend schriftelijk verslag en de replieknota bedoeld in artikel 39/76, § 1, eerste lid) - en van de nieuwe gegevens die overeenkomstig artikel 39/76, § 1, op ontvankelijke wijze bij het onderzoek mogen worden betrokken. De Raad heeft voorts geen eigen onderzoeksbevoegdheid. Hij kan noch zijn administratie noch derden noch de CGVS opleggen een aanvullend onderzoek te doen.

Het is evenwel niet absoluut uit te sluiten dat het voorgaande zal volstaan om tot een op afdoende motieven gesteunde beslissing te komen. Twee hypothesen kunnen zich immers aandienen.

Allereerst kan aan de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal een dergelijke substantiële onregelmatigheid kleven dat ze door de Raad niet meer kan worden hersteld. Dit zal bijvoorbeeld in de regel het geval zijn wanneer de asielzoeker niet zou zijn gehoord door de commissaris-generaal omdat de oproeping naar een verkeerd adres werd verzonden. Deze substantiële vereiste die het horen inhoudt, kan op het niveau van de Raad niet worden goedgemaakt (behalve indien duidelijk uit het dossier en/of de verklaringen van de partijen ter terechtzitting blijkt dat het verzoek moet worden aangenomen of verworpen of indien de verzoeker geen belang heeft) en zonder dit verhoor kan redelijkerwijze worden besloten dat geen deugdelijke beslissing (in de ene of de andere zin) kan worden genomen.

In de tweede plaats zou het kunnen voorvallen dat in de gegevens waarop de Raad vermag acht te slaan (zie supra ) essentiële elementen nodig voor het hervormen of bevestigen van de beslissing, ontbreken, die inhouden dat de Raad niet kan komen tot een gemotiveerde beslissing zonder dat aanvullende onderzoeksmaatregelen hiertoe zouden moeten worden bevolen. Ook in dit geval kan de Raad, wegens het ontbreken van essentiële gegevens die inhouden dat hij zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen geen uitspraak kan doen over de grond van het geschil, het dossier 'terugzenden' naar de commissaris-generaal ongeacht of diens beslissing al dan niet onwettig is. Technisch vertaalt dit 'terugzenden' zich door een vernietiging.

Dit houdt in dat de zaak opnieuw aanhangig is bij de CGVS die beslist met respect voor het gezag van gewijsde van de beslissing.

De Raad belast zich derhalve niet met aanvullend onderzoek op straffe van anders buiten zijn door deze wet bepaalde bevoegdheden te gaan.

Dit is vanzelfsprekend ingegeven door de bezorgdheid om de werklast van de Raad te verlichten, maar ook om een effectieve controle uit te oefenen op de wijze waarop de commissaris-generaal en zijn adjuncten de dossiers behandelen.

De mogelijkheid tot 'terugzending' is evenwel geen bevoegdheid die naar vrijheid van de Raad kan worden uitgeoefend. In de eerste plaats moet de Raad, op straffe van anders zijn toegewezen bevoegdheden te miskennen, onderzoeken of hij zijn volle rechtsmacht kan uitoefenen.

Pas als hij vaststelt dat dit niet mogelijk is om één van beide limitatief bepaalde redenen, mag de Raad de bestreden beslissing vernietigen en het dossier derhalve 'terugzenden'. De motieven die deze uitzonderingsbevoegdheid rechtvaardigen zullen duidelijk uit de beslissing moeten blijken. Bovendien raakt de (miskenning) van deze bepalingen de bevoegdheid van de Raad. Die is van openbare orde en bij miskenning ervan kan een van de partijen in het geding tegen deze beslissing wegens miskenning van de van openbare orde zijnde bevoegdheidsregels, een voorziening in cassatie indienen » (ibid., pp. 95-97). « Beroepen ingediend op grond van [artikel 39/2] § 1 hebben een schorsende werking. Dit wordt nader geregeld in artikel [168] van het ontwerp [nieuw artikel 39/70] » (ibid., p. 98).

B.15.2. Op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen « bevestigen » of « hervormen » (artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1°) of, in bepaalde gevallen, « vernietigen » (artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°).

Het beroep ingesteld op grond van artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1°, heeft een devolutieve werking : het geschil wordt in zijn geheel bij de Raad aanhangig gemaakt.

De Raad kan in voorkomend geval de beslissingen van de Commissaris-generaal hervormen, ongeacht op grond van welk motief de Commissaris-generaal tot de bestreden beslissing is gekomen. Die « hervorming » van de bestreden beslissing houdt in dat de Raad de hoedanigheid van vluchteling of van persoon die de subsidiaire bescherming geniet, kan toekennen of weigeren aan de vreemdeling die een beroep heeft ingesteld tegen een geheel of gedeeltelijk voor hem ongunstige beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.

In bepaalde gevallen kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de beslissing van de Commissaris-generaal vernietigen : hetzij omdat aan de bestreden beslissing een substantiële onregelmatigheid kleeft die door de Raad niet kan worden hersteld, hetzij omdat essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Raad niet kan komen tot de bevestiging of de hervorming van de bestreden beslissing zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen te moeten bevelen.

Wanneer de Raad in die gevallen de bestreden beslissing vernietigt, dient de Commissaris-generaal zich opnieuw over de aanvraag uit te spreken. De nieuwe beslissing van de Commissaris-generaal kan opnieuw voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen worden bestreden.

Bovendien heeft het beroep tegen beslissingen van de Commissaris-generaal van rechtswege een schorsende werking (artikel 39/70), met uitzondering van de asielaanvragen die door onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie worden ingediend. Die uitzondering blijft hier voorlopig buiten beschouwing en wordt afzonderlijk onderzocht in B.32 tot B.37.

Ten slotte kan tegen elke eindbeslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een administratief cassatieberoep bij de Raad van State worden ingesteld.

B.15.3. Uit die elementen blijkt, in deze fase van het onderzoek, dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in beginsel over volle rechtsmacht beschikt, wanneer hij op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 optreedt en dat de rechtzoekenden niet van een daadwerkelijke jurisdictionele waarborg zijn beroofd.

De grieven volgens welke daaraan afbreuk zou worden gedaan doordat de rechtspleging voor de Raad hoofdzakelijk schriftelijk is, doordat de Raad geen eigen onderzoeksbevoegdheden heeft en doordat te strenge voorwaarden aan het aanvoeren van « nieuwe gegevens » zouden worden gesteld, worden afzonderlijk onderzocht in B.23 tot B.31. b) De bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, optredend op grond van paragraaf 2 van artikel 39/2 B.16.1. De memorie van toelichting vermeldt hieromtrent : « Inzake de overige beroepen die tot de bevoegdheid van de Raad behoren, doet de Raad uitspraak als annulatierechter. Dit is bepaald in [artikel 39/2,] § 2. Voor de invulling van deze bevoegdheid kan het best worden teruggegrepen naar de wijze waarop de Raad van State deze bevoegdheid invult. Een annulatieberoep is door zijn aard niet schorsend. Daarom wordt, als accessorium aan deze bevoegdheid aan de Raad ook een schorsingsbevoegdheid (die in bepaalde gevallen van rechtswege geschiedt) en een bevoegdheid tot het bevelen van voorlopige maatregelen toegekend. Dit wordt geregeld in de artikelen 179 en 185 van het ontwerp » (ibid., p. 98).

B.16.2. Wanneer de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op grond van paragraaf 2 van artikel 39/2 optreedt, beschikt hij over een soortgelijke vernietigingsbevoegdheid en schorsingsbevoegdheid als die welke de Raad van State voorheen had.

In dat geval treedt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet op met volle rechtsmacht, maar als annulatierechter.

B.16.3. In de aangelegenheden bedoeld in artikel 39/2, § 2, oefent de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een jurisdictionele toetsing uit, zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gaat daarbij na of de aan zijn toezicht voorgelegde overheidsbeslissing de vereiste feitelijke grondslag heeft, of die beslissing uitgaat van correcte juridische kwalificaties en of de maatregel niet kennelijk onevenredig is met de vastgestelde feiten. Wanneer hij die beslissing vernietigt, dient de overheid zich te schikken naar het arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen : indien de overheid een nieuwe beslissing neemt, mag zij de motieven van het arrest dat de eerste beslissing heeft vernietigd, niet negeren; indien zij in de vernietiging berust, wordt de aangevochten akte geacht nooit te hebben bestaan (vergelijk : EHRM, 7 november 2000, Kingsley t. Verenigd Koninkrijk, § 58).

Bovendien kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, in de omstandigheden bedoeld in artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980, de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing bevelen, in voorkomend geval door uitspraak te doen bij uiterst dringende noodzakelijkheid. De Raad kan tevens, in de omstandigheden bedoeld in artikel 39/84 van dezelfde wet, voorlopige maatregelen bevelen.

De rechtzoekenden beschikken derhalve over een daadwerkelijke jurisdictionele waarborg, voor een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege, tegen de administratieve beslissingen die op hen betrekking hebben.

Artikel 39/2, § 2, ingevoegd bij het bestreden artikel 80, heeft niet tot gevolg dat het op onevenredige wijze de rechten van de betrokken personen beperkt.

B.17. Het Hof dient de grieven nog te onderzoeken in zoverre zij steunen op de bepalingen die in samenhang met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie worden aangevoerd. a) Artikel 145 van de Grondwet B.18.1. Artikel 145 van de Grondwet luidt : « Geschillen over politieke rechten behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

B.18.2. Wanneer een overheid van de Staat uitspraak doet over een aanvraag tot het verkrijgen van de hoedanigheid van vluchteling, met de gevolgen die aan die beslissing verbonden zijn ten aanzien van de toelating tot verblijf en vestiging, treedt die overheid op in uitoefening van een functie die in een dergelijke verhouding staat tot de prerogatieven van het openbaar gezag van de Staat, dat zij zich buiten de werkingssfeer bevindt van de gedingen van burgerlijke aard in de zin van artikel 144 van de Grondwet. Daaruit volgt dat een betwisting omtrent de hoedanigheid van vluchteling betrekking heeft op een politiek recht.

B.18.3. De wetgever vermocht dan ook, met toepassing van de mogelijkheid die artikel 145 van de Grondwet hem biedt, het contentieux betreffende een dergelijk politiek recht toe te vertrouwen aan een administratief rechtscollege dat is opgericht met toepassing van artikel 146 van de Grondwet.

De jurisdictionele aard van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt afgeleid uit zijn inrichting (hoofdstuk 2 van titel Ibis van de wet van 15 december 1980), uit de wijze waarop zijn leden worden aangewezen en hun ambt dienen te vervullen (hoofdstuk 3 van titel Ibis ) en die hun onafhankelijkheid ten opzichte van de administratie waarborgt, uit de regeling van de rechtspleging (hoofdstuk 5 van titel Ibis ), en uit het administratief cassatieberoep dat tegen zijn eindbeslissingen kan worden ingesteld (artikel 39/67).

B.18.4. Gelet op artikel 145 van de Grondwet, kan het feit dat het kennisnemen van gedingen met betrekking tot politieke rechten wordt toevertrouwd aan een administratief rechtscollege, veeleer dan dat contentieux over te laten aan een rechtscollege van de rechterlijke orde, geen schending uitmaken van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. b) Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens B.19.1. Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens luidt : « Eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie ».

B.19.2. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof, vereist artikel 13 een beroep bij een nationale instantie die zich kan uitspreken over de schending van een door het Europees Verdrag gewaarborgd recht; vervolgens moet, in het geval van een schending, die beroepsinstantie maatregelen tot herstel kunnen bevelen. Daarbij beschikken de verdragspartijen over een zekere beoordelingsvrijheid wat de wijze betreft waarop zij zich schikken naar de verplichtingen die uit artikel 13 voortvloeien (EHRM, 15 november 1996, Chahal t. Verenigd Koninkrijk, § 145; in dezelfde zin : EHRM, 18 december 1996, Aksoy t.

Turkije, § 95; EHRM, 30 oktober 1991, Vilvarajah t. Verenigd Koninkrijk, § 122).

In zijn arrest van 5 februari 2002, Conka t. België, formuleert het Europees Hof de draagwijdte van artikel 13 van het Europees Verdrag als volgt : « 75. Het Hof herinnert eraan dat artikel 13 van het Verdrag het bestaan waarborgt, in het interne recht, van een rechtsmiddel dat het mogelijk maakt zich te beroepen op de rechten en vrijheden van het Verdrag zoals zij daarin verankerd kunnen zijn. Die bepaling heeft dus tot gevolg dat een intern rechtsmiddel wordt geëist waardoor de inhoud kan worden onderzocht van een ' verdedigbare grief ' gegrond op het Verdrag en waardoor passend herstel kan worden verkregen. De draagwijdte van de verplichting die artikel 13 op de verdragsluitende Staten doet wegen, varieert volgens de aard van de grief van de verzoeker. Het beroep dat artikel 13 voorschrijft, moet evenwel ' daadwerkelijk ' zijn, zowel in de praktijk als in rechte. De ' daadwerkelijkheid ' van een beroep in de zin van artikel 13 hangt niet af van de zekerheid van een gunstige afloop voor de verzoeker. Zo ook moet de ' instantie ' waarvan in die bepaling sprake is, geen gerechtelijke instantie zijn, maar dan komen haar bevoegdheden en de waarborgen die zij biedt in aanmerking om de daadwerkelijkheid te beoordelen van het voor haar ingestelde beroep. Bovendien kan het geheel van de door het interne recht geboden rechtsmiddelen voldoen aan de vereisten van artikel 13, zelfs indien geen ervan op zich volledig eraan voldoet (zie, onder vele andere, het arrest Kudla t.

Polen [GK], nr. 30210/96, § 157, EHRM 2000-XI). 76. Bovendien is nog vereist dat de grief opdat artikel 13 erop kan worden toegepast, kan doorgaan als zijnde verdedigbaar (zie, mutatis mutandis, Chahal [t.Verenigd Koninkrijk, 15 november 1996, Rec. 1996-V], p. 1870, § 147). [...] ».

B.19.3. Bij de toetsing van het bestreden artikel 80 aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is gebleken dat dat artikel, in die fase van het onderzoek, de rechtzoekende niet van een daadwerkelijk rechtsmiddel berooft, en zulks zowel wanneer de Raad met volle rechtsmacht dan wel als annulatierechter uitspraak doet.

Bovendien voldoet de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die een volwaardig administratief rechtscollege is, aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.

Aldus voldoet de bestreden bepaling aan de vereisten die uit artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens voortvloeien die in de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof zijn verwoord, rekening ermee houdend dat de beroepen tegen de bestreden beslissing hun uitvoering opschorten of aanleiding kunnen geven tot een dergelijke schorsing. c) Artikel 39 van de procedurerichtlijn B.20.1. Artikel 39, met als opschrift « Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel », van de procedurerichtlijn luidt : « 1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen : a) een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven, met inbegrip van een beslissing : i) om een asielverzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 25, lid 2; ii) aan de grens of in de transitzones van een lidstaat zoals omschreven in artikel 35, lid 1; iii) om een behandeling niet uit te voeren overeenkomstig artikel 36; b) een weigering om de behandeling van een verzoek na de onderbreking ervan overeenkomstig de artikelen 19 en 20 te hervatten;c) een beslissing om het hernieuwde verzoek niet opnieuw te behandelen overeenkomstig de artikelen 32 en 34;d) een beslissing waarbij de binnenkomst wordt geweigerd in het kader van de procedures krachtens artikel 35, lid 2;e) een beslissing tot intrekking van de vluchtelingenstatus krachtens artikel 38.2. De lidstaten stellen termijnen en andere vereiste voorschriften vast opdat de asielzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 kan uitoefenen.3. De lidstaten stellen in voorkomend geval voorschriften overeenkomstig hun internationale verplichtingen vast betreffende : a) de vraag, of het rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 tot gevolg moet hebben dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven, en b) de mogelijkheid van een rechtsmiddel of beschermende maatregelen wanneer het rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 niet het gevolg heeft dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven.De lidstaten kunnen ook voorzien in een rechtsmiddel van rechtswege, en c) de redenen om een beslissing krachtens artikel 25, lid 2, onder c), te betwisten overeenkomstig de in artikel 27, lid 2, onder b) en c), bepaalde methode.4. De lidstaten kunnen termijnen vastleggen voor het onderzoek door de in lid 1 bedoelde rechterlijke instantie van beslissingen van de beslissingsautoriteit.5. Indien aan een asielzoeker een status is toegekend die dezelfde rechten en voordelen krachtens het nationale en het Gemeenschapsrecht biedt als de vluchtelingenstatus overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG, kan de asielzoeker worden geacht een daadwerkelijk rechtsmiddel te hebben, wanneer een rechterlijke instantie beslist dat het in lid 1 bedoelde rechtsmiddel niet ontvankelijk is of geen grote kans van slagen heeft vanwege onvoldoende belangstelling bij de asielzoeker om de procedure voort te zetten.6. De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving tevens de voorwaarden vastleggen waaronder ervan kan worden uitgegaan dat een asielzoeker zijn rechtsmiddel zoals bedoeld in lid 1, impliciet heeft ingetrokken of daarvan heeft afgezien, en wel tezamen met de regels inzake de procedure die moet worden gevolgd ». B.20.2. Volgens de verzoekende partij zou dat artikel 39 vereisen dat de lidstaten ervoor zorgen dat voor de asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen de beslissingen die in asielzaken worden genomen. Het beroep voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zou niet aan dat vereiste beantwoorden.

B.20.3. Overweging 27 van de procedurerichtlijn luidt : « Krachtens een fundamenteel beginsel van het Gemeenschapsrecht moet tegen beslissingen inzake een asielverzoek en inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Of het om een daadwerkelijk rechtsmiddel gaat, hangt, ook wat het onderzoek van de relevante feiten betreft, af van het - als één geheel beschouwde - bestuurlijke en justitiële systeem van elke lidstaat ».

B.20.4. Tegen beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen staat voor de asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel open bij een rechtscollege : de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen treedt in beginsel met volle rechtsmacht op, wanneer hij op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 uitspraak doet.

Nu artikel 39 van de procedurerichtlijn niet in meer jurisdictionele waarborgen voorziet dan die waarin paragraaf 1 van artikel 39/2 van de wet van 15 december 1980 voorziet, is het derde onderdeel van het eerste middel - in deze fase van het onderzoek - niet gegrond, in zoverre het mede uit de schending van artikel 39 van de procedurerichtlijn is afgeleid.

B.20.5. In die omstandigheden kan het verzoek om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de draagwijdte van artikel 39 van de procedurerichtlijn te stellen, niet worden ingewilligd. De door de verzoekende partij voorgestelde prejudiciële vraag is vreemd aan de drie hypothesen waarin, naar luid van artikel 234 van het EG-Verdrag, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag kan of moet worden gesteld. d) Artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn B.21.1. Artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn luidt : « De lidstaten waarborgen dat de gezinshereniger en/of de leden van zijn gezin het recht heeft/hebben beroep in te stellen in geval van afwijzing van een verzoek tot gezinshereniging, van intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel of in geval van een verwijderingsmaatregel.

De betrokken lidstaten bepalen op welke manier en op grond van welke bevoegdheid het in de eerste alinea genoemde recht wordt uitgeoefend ».

B.21.2. Volgens de verzoekende partij zou de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wanneer hij in andere dan asieldossiers uitspraak doet, de bestreden beslissing enkel kunnen vernietigen en in voorkomend geval de uitvoering ervan schorsen. Artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn zou evenwel vereisen dat een rechterlijke instantie zou kunnen oordelen met volle rechtsmacht over een administratieve handeling die in het gezinsleven ingrijpt.

B.21.3. In B.16.3 is vastgesteld dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet met volle rechtsmacht uitspraak doet, maar als annulatierechter, wanneer hij op grond van paragraaf 2 van artikel 39/2 optreedt, en de rechtzoekenden in die procedure niet van een daadwerkelijk rechtsmiddel zijn beroofd.

B.21.4. De verzoekende partij verzoekt het Hof een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te stellen over de draagwijdte van artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn.

De bestreden bepaling komt tegemoet aan de vereisten van artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn, wat de mogelijkheid betreft om een beroep in te stellen tegen maatregelen bedoeld in die bepaling.

Aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dient de door de verzoekende partij gesuggereerde prejudiciële vraag niet te worden gesteld, aangezien het antwoord op die vraag niet dienstig zou zijn voor het onderzoek van de bestreden bepaling.

B.22. De eerste vier onderdelen van het eerste middel in de zaak nr. 4187, gericht tegen artikel 80, zijn niet gegrond, onder voorbehoud van het onderzoek van de grieven in B.23 tot B.31 hierna. 2. Het hoofdzakelijk schriftelijke karakter van de procedure (artikel 157) en het aanvoeren van « nieuwe gegevens » (artikel 175) in samenhang met de bevoegdheid van de Raad (artikel 80) B.23.1. De grieven, vervat in het eerste middel in de zaak nr. 4187, hebben in essentie betrekking op het feit dat nieuwe gegevens slechts onder zeer strikte voorwaarden mogen worden aangevoerd, terwijl in asielzaken de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - ook in verband met het onderzoek van de feiten - over volle rechtsmacht zou moeten beschikken.

B.23.2. In dezelfde zaak voert de verzoekende partij een vierde middel aan, gericht tegen de artikelen 157 en 175 en afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 39 van de procedurerichtlijn : uit die bepalingen zou volgen dat, wat het recht op een rechterlijke controle en op een daadwerkelijk rechtsmiddel betreft, alle relevante gegevens zonder beperking aan het rechterlijke toezicht zouden moeten kunnen worden onderworpen.

B.24.1. Om ontvankelijk te zijn moet een middel dat uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang met artikel 13 van het Europees Verdrag, is afgeleid, aangeven welk ander door dat Verdrag gewaarborgd recht dreigt te worden geschonden.

Weliswaar wordt artikel 13 van het Europees Verdrag in samenhang gelezen met artikel 6 van dat Verdrag; toch kan te dezen dat artikel 6 niet worden aangevoerd. Immers, beslissingen over de toegang tot, het verblijf op en de verwijdering van het grondgebied vallen niet onder het toepassingsgebied van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 5 oktober 2000, Maaouia t. Frankrijk; EHRM, 4 februari 2005, Mamatkoulov en Askarov t. Turkije).

B.24.2. Bijgevolg is het vierde middel in de zaak nr. 4187 niet ontvankelijk, in zoverre het uit de schending van artikel 13, uit de schending van artikel 6 of uit de schending van artikel 13, in samenhang gelezen met artikel 6, van het Europees Verdrag is afgeleid.

B.25. In zoverre het vierde middel in de zaak nr. 4187 mede uit de schending van artikel 39 van de procedurerichtlijn is afgeleid, is het niet gegrond om de in B.20 vermelde redenen.

B.26. De bestreden artikelen 157 en 175 luiden : «

Art. 157.In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/60 ingevoegd luidende : '

Art. 39/60.De procedure is schriftelijk.

De partijen en hun advocaat mogen ter terechtzitting hun opmerkingen mondeling voordragen. Geen andere middelen mogen worden aangevoerd dan die welke in het verzoekschrift of in de nota uiteengezet zijn.' ». «

Art. 175.In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/76 ingevoegd luidende : '

Art. 39/76.§ 1. De geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken onderzoekt steeds of hij de bestreden beslissing kan bevestigen of hervormen.

De geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken onderzoekt slechts de nieuwe gegevens als aan twee voorwaarden is voldaan : 1° deze nieuwe gegevens zijn opgenomen in het oorspronkelijk verzoekschrift of, indien met toepassing van artikel 39/72, § 1, een verzoek tot tussenkomst wordt ingediend, in het verzoekschrift tot tussenkomst;2° de verzoeker of de tussenkomende partij in het geval bedoeld in artikel 39/72, § 2, moet aantonen dat hij deze gegevens niet vroeger heeft kunnen inroepen in de administratieve procedure. In afwijking van het tweede lid en desgevallend van artikel 39/60, tweede lid, kan de Raad met het oog op een goede rechtsbedeling, beslissen om elk nieuw gegeven in aanmerking te nemen dat hem ter kennis wordt gebracht door de partijen, met inbegrip van hun verklaringen ter terechtzitting, onder de cumulatieve voorwaarden dat : 1° deze gegevens steun vinden in het rechtsplegingsdossier;2° ze van die aard zijn dat ze op een zekere wijze het gegrond of ongegrond karakter van het beroep kunnen aantonen;3° de partij aannemelijk maakt dat zij deze nieuwe gegevens niet eerder in de procedure kon meedelen. Zijn nieuwe gegevens in de zin van deze bepaling die welke betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de administratieve procedure waarin de gegevens hadden kunnen worden aangebracht en alle eventuele nieuwe elementen en/of nieuwe bewijzen of elementen ter ondersteuning van de tijdens de administratieve behandeling weergegeven feiten of redenen.

De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen kan op eigen initiatief of op verzoek van een van de partijen, de met toepassing van het derde lid aangebrachte nieuwe gegevens onderzoeken en hierover schriftelijk verslag uitbrengen binnen de door de geadieerde kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken verleende termijn, tenzij deze laatste oordeelt dat hij voldoende is ingelicht om te besluiten.

Een schriftelijk verslag dat niet binnen de gestelde termijn is ingediend, wordt ambtshalve uit de debatten geweerd. De verzoekende partij dient, binnen de door de rechter bepaalde termijn, een replieknota op dit schriftelijk verslag in te dienen op straffe van dat anders de door de verzoekende partij aangevoerde nieuwe gegevens uit de debatten worden geweerd. § 2. Kan de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken om de reden bepaald in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°, de zaak niet ten gronde onderzoeken, dan motiveert hij dit in zijn beslissing en vernietigt hij de bestreden beslissing. In dit geval zendt de hoofdgriffier of de door deze aangewezen griffier de zaak onmiddellijk terug naar de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen. § 3. De geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken neemt een beslissing binnen de drie maanden na de ontvangst van het beroep.

Betreft het een beroep in een zaak die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen overeenkomstig artikel 52, § 5, 52/2, § 1 of § 2, 3°, 4° of 5° met voorrang heeft behandeld, dan worden deze beroepen eveneens bij voorrang behandeld door de Raad. De in het eerste lid bepaalde termijn wordt ingekort tot twee maanden.' ».

B.27.1. Omtrent het schriftelijke karakter van de rechtspleging wordt in de memorie van toelichting uiteengezet : « [Artikel 157] stelt uitdrukkelijk het schriftelijk karakter van de procedure als kenmerk, alsook - naar analogie met hetgeen geldt voor de Raad van State - van de eis dat partijen en hun raadslui hun opmerkingen ter terechtzitting mondeling mogen voordragen, zonder dat ze andere middelen mogen aanvoeren dan die welke ze in hun procedurestuk hebben uiteengezet [...]. Onder bepaalde omstandigheden kunnen evenwel ook ter terechtzitting nog nieuwe gegevens worden aangevoerd : verwezen wordt naar hetgeen infra wordt uiteengezet » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 122).

B.27.2. Omtrent het aanvoeren van nieuwe gegevens wordt in de memorie van toelichting uiteengezet : « Zo kan, in antwoord op de vraag ter zake van de Raad van State in zijn advies, de Raad slechts ' nieuwe gegevens ' in aanmerking nemen binnen de perken voorzien in de wet op straffe van dit wettelijk begrip te miskennen. Uiteraard kan hij op grond van dergelijke ' gegevens ' de bestreden beslissing niet vernietigen noch hervormen buiten de gevallen waarin de wet hem toelaat ze in aanmerking te nemen. De vraag of deze ' gegevens ' al dan niet relevant zijn, stelt zich derhalve op dit niveau van de procedure niet, wel de vraag of deze gegevens kunnen worden ondergebracht onder de in artikel 39/76 gehanteerde definitie. Indien dat niet het geval is, kan de Raad derhalve enkel besluiten dat dit geen nieuwe gegevens zijn in de zin van artikel 39/76. Hieruit volgt dat de weigering om met deze gegevens rekening te houden omdat ze niet als nieuw te beschouwen zijn in de zin van artikel 39/76 niet belet dat deze gegevens nog dienstig kunnen worden aangevoerd ter adstructie van een latere asielaanvraag. De bevoegde overheid zal dan deze gegevens dienen te toetsen aan het bepaalde in artikel 51/8 - dat geen identieke inhoud heeft - zonder uiteraard te zijn gebonden op dat vlak door het gezag van het arrest van de Raad dat immers niet heeft onderzocht of dit ' nieuwe gegevens ' zijn ter adstructie van een navolgende asielaanvraag ex art. 51/8 van de vreemdelingenwet. Het gezag van gewijsde ter zake strekt zich niet verder uit dan het dispositief en de noodzakelijk ermee verbonden overwegingen die - het weze herhaald - enkel uitspraak kunnen doen over de vraag of de voor de Raad aangevoerde gegevens ' nieuwe gegevens ' zijn in de zin van artikel 39/76. Indien de Raad nadien geadieerd wordt omtrent een beroep tot nietigverklaring van de beslissing van de minister omdat de nieuwe asielaanvraag niet in aanmerking te nemen omdat de aangevoerde gegevens niet ' nieuw ' zijn in de zin van artikel 51/8 van de vreemdelingenwet, zal de Raad in dit geval enkel dienen te toetsen of de minister het laatstgenoemde wettelijke begrip heeft miskend.

Anders is het indien de Raad de gegevens heeft aangenomen als ' nieuwe gegevens ' in de zin van het genoemde artikel 39/76 doch - mede deze gegevens in acht genomen - heeft geoordeeld de status van vluchteling of van persoon die de status van subsidiaire bescherming geniet, niet toe te kennen. In dat geval heeft het arrest van de Raad ter zake gezag van gewijsde. Indien de betrokken vreemdeling ter gelegenheid van een nieuwe asielaanvraag deze gegevens opnieuw aanvoert als ' nieuwe gegevens ' in de zin van artikel 51/8 van de vreemdelingenwet, zal dit botsen op het gezag van gewijsde van de beslissing van de Raad » (ibid., pp. 97-98).

En in de artikelsgewijze bespreking van artikel 175 wordt uiteengezet : « Men kan niet zonder meer stellen dat de Raad geen rekening mag houden met nieuwe elementen die na het onderzoek of de beslissing van de administratieve instantie worden aangebracht. Dit zou neerkomen op een miskenning van de bijzondere realiteit van de asielproblematiek (en de beoordeling in volle rechtsmacht).

Anderzijds blijft het principe dat het verzoekschrift de grenzen van het gerechtelijk debat bepaalt. Bovendien moeten dilatoire debatten worden vermeden. Het is daarom dat de mogelijkheid om nieuwe gegevens aan te brengen maar mogelijk is binnen de grenzen van artikel 39/76.

De regeling is de volgende : De Raad onderzoekt slechts de nieuwe gegevens als aan volgende beide voorwaarden is voldaan : 1° deze nieuwe gegevens zijn opgenomen in het verzoekschrift of in het verzoekschrift tot tussenkomt;2° de verzoeker of de tussenkomende partij moet aantonen dat hij deze gegevens niet vroeger heeft kunnen inroepen in de administratieve procedure.De bewijslast van dit feit wordt dus gedragen door de verzoeker.

In afwijking van de hiervoor geschetste algemene regel en desgevallend van artikel 39/60, tweede lid (geen nieuwe middelen ter terechtzitting), kan de Raad met het oog op een goede rechtsbedeling, beslissen om elk nieuw gegeven in aanmerking te nemen dat hem ter kennis wordt gebracht door de partijen, met inbegrip van hun verklaringen ter terechtzitting, onder de cumulatieve voorwaarden dat : 1° deze gegevens steun vinden in het rechtsplegingsdossier;2° ze van die aard zijn dat ze op een zekere wijze het gegrond of ongegrond karakter van het beroep kunnen aantonen;3° de verzoeker aannemelijk maakt dat hij deze nieuwe gegevens niet eerder in de procedure kon meedelen. [...] De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen kan op eigen initiatief of op verzoek van een van de partijen, de met toepassing van het derde lid aangebrachte nieuwe gegevens onderzoeken en hierover schriftelijk verslag uitbrengen binnen door de geadieerde kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken verleende termijn, tenzij deze laatste oordeelt dat hij voldoende is ingelicht om over de procedure te besluiten.

Kan de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken om de reden bepaald in artikel 39/1, § 1, tweede lid, 2°, de zaak niet ten gronde onderzoeken omdat b.v. de nieuw aangebrachte gegevens onderzoeksmaatregelen vereisen en de commissaris-generaal vindt het niet wenselijk deze uit eigen initiatief uit te voeren, dan motiveert hij dit in zijn beslissing en vernietigt de bestreden beslissing. De Raad heeft immers geen onderzoeksbevoegdheid. In dit geval zendt de hoofdgriffier of de door deze aangewezen griffier de zaak onmiddellijk terug naar de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen.

Steunt deze conclusie op nieuwe gegevens in de zin van deze bepaling, dan kan de geadieerde kamervoorzitter of rechter slechts overgaan tot vernietiging indien blijkt dat de nieuwe elementen of stukken daadwerkelijk van die aard zijn dat zij de beslissing in het gedrang kunnen brengen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 133-134).

Wat het schriftelijke karakter van de rechtspleging betreft (artikel 157) B.28.1. Het hoofdzakelijk schriftelijke karakter van de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, vergezeld van de mogelijkheid voor de partijen en hun advocaat om hun opmerkingen mondeling voor te dragen op de terechtzitting, zoals daarin is voorzien in het tweede lid van artikel 39/60, doet geen afbreuk aan het recht op een rechterlijke toetsing en aan het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel.

B.28.2. In zoverre de grieven betrekking hebben op het hoofdzakelijk schriftelijke karakter van de rechtspleging zijn zij niet gegrond.

Wat het aanvoeren van nieuwe gegevens betreft B.29.1. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beschikt niet over een eigen onderzoeksbevoegdheid, maar er is in verschillende mogelijkheden voorzien om hem toe te laten « nieuwe gegevens » in aanmerking te nemen bij het onderzoek van het beroep dat is ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.

Allereerst mag de vreemdeling onder bepaalde voorwaarden nieuwe gegevens aanvoeren in het verzoekschrift dat hij bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen indient (artikel 39/69, § 1, 4°, en artikel 39/76, § 1, tweede lid).

Vervolgens kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zelf beslissen om elk nieuw gegeven in aanmerking te nemen dat hem ter kennis wordt gebracht door de partijen, met inbegrip van hun verklaringen ter terechtzitting, ook wanneer daarvan in het inleidende verzoekschrift geen melding is gemaakt; zulke gegevens kunnen enkel onder drie cumulatieve voorwaarden in aanmerking worden genomen (artikel 39/76, § 1, derde lid).

B.29.2. « Nieuwe gegevens » in de zin van artikel 39/76 zijn « die welke betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de administratieve procedure waarin de gegevens hadden kunnen worden aangebracht en alle eventuele nieuwe elementen en/of nieuwe bewijzen of elementen ter ondersteuning van de tijdens de administratieve behandeling weergegeven feiten of redenen » (artikel 39/76, § 1, vierde lid).

B.29.3. Door de mogelijkheid om nieuwe gegevens aan te voeren aan beperkingen te onderwerpen (artikel 39/76, § 1, tweede en derde lid), beoogt de wetgever een evenwicht tot stand te brengen tussen, enerzijds, de eigen kenmerken van de asielproblematiek en, anderzijds, het beginsel dat het verzoekschrift de grenzen van het gerechtelijk debat bepaalt. Bovendien heeft hij dilatoire debatten willen vermijden (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 133).

B.29.4. De intentie van de wetgever, zoals die met name is uitgedrukt in de onder B.15.1 geciteerde parlementaire voorbereiding, bestond erin van het beroep tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen een beroep met volle rechtsmacht te maken, hetgeen betekent dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het geschil in zijn geheel moet onderwerpen aan een nieuw onderzoek en dat hij in dat opzicht beschikt over dezelfde beoordelingsbevoegdheid als de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. In die context zou de zorg om dilatoire debatten te vermijden, niet ertoe kunnen leiden dat de Raad zou kunnen nalaten nieuwe gegevens te onderzoeken die de asielaanvrager voorlegt en die van dien aard zijn dat ze op zekere wijze het gegronde karakter van het beroep kunnen aantonen.

B.29.5. Hoewel de bewoordingen van het derde lid van artikel 39/76, § 1, van de wet van 15 december 1980, geciteerd onder B.26, en met name het gebruik van het werkwoord « kan », het mogelijk lijken te maken dat de Raad beslist om geen rekening te houden met nieuwe gegevens, zelfs wanneer de drie cumulatieve voorwaarden zijn vervuld, moet die bepaling, teneinde in overeenstemming te zijn met de wil van de wetgever om aan de Raad een bevoegdheid met volle rechtsmacht ter zake toe te kennen, in die zin worden gelezen dat zij de Raad ertoe verplicht elk nieuw gegeven te onderzoeken dat de verzoeker voorlegt en dat van dien aard is dat het op zekere wijze het gegronde karakter van het beroep kan aantonen, en daarmee rekening te houden.

B.29.6. Ten aanzien van de in dezelfde bepaling vervatte voorwaarden waaraan moet worden voldaan opdat de Raad een nieuw gegeven kan onderzoeken, moet om dezelfde motieven worden aangenomen dat zij geen hindernis kunnen vormen voor de bevoegdheid met volle rechtsmacht van de Raad ter zake. De voorwaarde dat de nieuwe gegevens een grondslag vinden in het rechtsplegingsdossier kan het bijgevolg mogelijk maken alleen die gegevens te negeren die geen verband vertonen met de in de asielaanvraag en tijdens het administratief onderzoek ervan geuite vrees.

B.30. Artikel 39/76, § 1, tweede en derde lid, van de wet van 15 december 1980 schendt de in het middel genoemde bepalingen niet, wanneer het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de bevoegdheid met volle rechtsmacht van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die kennisneemt van de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, niet beperkt.

B.31. Onder dat voorbehoud zijn de eerste vier onderdelen van het eerste middel in de zaak nr. 4187, gericht tegen de artikelen 80 (partim), 157 en 175 en het vierde middel in dezelfde zaak, gericht tegen de artikelen 157 en 175, niet gegrond. 3. De regeling ten aanzien van de onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 80, partim) B.32.1. Het vijfde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4187 is gericht tegen artikel 80, in zoverre het bestreden artikel 80 een artikel 39/2, § 1, derde lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt.

Het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet : tegen een afwijzing van een asielaanvraag, ingediend door een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie, staat enkel een annulatieberoep open, terwijl de in het vijfde onderdeel vermelde bepalingen zouden vereisen dat alle asielaanvragers op eenzelfde wijze worden behandeld, ongeacht hun nationaliteit, zodat zij allen dezelfde rechtsbescherming genieten.

B.32.2. Het eerste middel in de zaak nr. 4192 is gericht tegen artikel 80, in zoverre het een artikel 39/2, § 1, derde lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt. Het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 1 en 3 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 « betreffende de status van vluchtelingen » en met de artikelen 6 en 12 van het Verdrag betreffende de Europese Unie : de bestreden bepaling voert een niet-opschortend annulatieberoep bij de Raad in tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal, in zoverre hij bevoegd is een asielaanvraag of een aanvraag tot het verkrijgen van subsidiaire bescherming - ingediend door een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie of door een onderdaan van een Staat die partij is bij een Toetredingsverdrag tot de Europese Unie dat nog niet in werking is getreden - in bepaalde omstandigheden niet in overweging te nemen. Aldus zou het onderzoek van een asielaanvraag of van een aanvraag tot het verkrijgen van subsidiaire bescherming op discriminerende wijze gebeuren, naar gelang van het land van herkomst van de aanvrager. Bovendien zouden die aanvragers, zonder discriminatie, een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep moeten kunnen genieten, namelijk een beroep met volle rechtsmacht dat het bevel om het grondgebied te verlaten dat aan een weigeringsbeslissing is gekoppeld, zou opschorten.

B.32.3. Het vijfde middel in de zaak nr. 4192 is gericht tegen artikel 80, in zoverre het een artikel 39/2 in de wet van 15 december 1980 invoegt, waarvan het derde lid van paragraaf 1 op de burgers van de Europese Unie en hun gezinsleden van toepassing is. Het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 15, 28 en 31 van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 « betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG » (hierna : richtlijn 2004/38/EG) : de bestreden bepaling voorziet erin dat alleen de beslissingen van de Commissaris-generaal, genomen op grond van het nieuwe artikel 39/2, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 15 december 1980, het voorwerp van een beroep met volle rechtsmacht voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kunnen uitmaken. De in het middel vermelde bepalingen zouden evenwel ertoe verplichten dat de burgers van de Unie en hun familieleden die als begunstigden van de voormelde richtlijn 2004/38/EG zijn aangewezen, in het geval van een ongunstige beslissing ten aanzien van hun status, zonder discriminatie, de jurisdictionele waarborgen genieten waarin die richtlijn voorziet. Het objectieve beroep wegens overschrijding van macht voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, geregeld door het nieuwe artikel 39/2, § 2, zou niet in zulke waarborgen voorzien.

B.33.1. De voormelde middelen zijn afgeleid uit, onder meer, de schending van artikel 191 van de Grondwet.

Artikel 191 van de Grondwet bepaalt : « Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

Op grond van die bepaling kan een verschil in behandeling dat een vreemdeling benadeelt, alleen bij een wettelijke norm worden ingevoerd. Die bepaling heeft niet tot doel de wetgever ertoe te machtigen, wanneer hij een dergelijk verschil in het leven roept, zich eraan te onttrekken de in de Grondwet verankerde fundamentele beginselen in acht te nemen. Uit artikel 191 vloeit dus niet voort dat de wetgever, wanneer hij een verschil in behandeling ten nadele van vreemdelingen invoert, niet erover moet waken dat dit verschil niet discriminerend is, ongeacht de aard van de in het geding zijnde beginselen.

B.33.2. Artikel 191 van de Grondwet kan enkel zijn geschonden in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling instellen tussen bepaalde vreemdelingen en de Belgen. Aangezien de bestreden bepalingen een verschil in behandeling tussen twee categorieën van vreemdelingen instellen, naargelang zij al dan niet onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie zijn, kan enkel de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd.

B.33.3. Bijgevolg zijn de voormelde middelen niet ontvankelijk, in zoverre zij uit de schending van artikel 191 van de Grondwet zijn afgeleid.

B.34. Het nieuwe artikel 39/2, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd door het bestreden artikel 80, luidt : « In afwijking van het tweede lid, staat tegen de in artikel 57/6, eerste lid, 2° bedoelde beslissing enkel het in § 2 bepaalde annulatieberoep open ».

Artikel 57/6, eerste lid, 2°, van de wet van 15 december 1980, waarnaar de bestreden bepaling verwijst, bepaalt : «

Art. 57/6.De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen is bevoegd : [...] 2° om de aanvraag tot het bekomen van de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 48/3 of de subsidiaire beschermingsstatus in de zin van artikel 48/4 die ingediend wordt door een onderdaan van een Lidstaat van de Europese Gemeenschappen of door een onderdaan van een Staat die partij is bij een Toetredingsverdrag tot de Europese Unie, dat nog niet in werking is getreden, niet in overweging te nemen wanneer uit zijn verklaring niet duidelijk blijkt dat er, wat hem betreft, een gegronde vrees voor vervolging bestaat in de zin van het internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, zoals bepaald in artikel 48/3 of dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade, zoals bepaald in artikel 48/4;».

B.35. De memorie van toelichting vermeldt : « De redenen waarom tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de staatlozen enkel een annulatieberoep kan worden ingesteld door onderdanen van lidstaten van de Europese Unie is gelegen in het feit dat in het Protocol inzake asiel - dat door het Verdrag van Amsterdam werd toegevoegd aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie - werd bepaald dat dient verhinderd te worden dat het instituut van het asiel wordt gebruikt voor andere doeleinden dan die waarvoor het bedoeld is. Ondanks het feit dat de Europese Unie een ruimte is van vrijheid en veiligheid, dient te worden vastgesteld dat in België zeer veel onderdanen van lidstaten van de Europese Unie of van landen die partij zijn bij een toetredingsverdrag tot de EU asiel aanvragen. Door het asielverzoek wordt door deze groep van vreemdelingen meestal slechts een tijdelijk verblijfsstatuut en de daaraan verbonden rechten op maatschappelijke dienstverlening nagestreefd. Om het oneigenlijk gebruik van de asielprocedure tegen te gaan is het vereist hier te beschikken over een versnelde procedure.

Indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen vaststelt dat uit de verklaringen van een onderdaan van de EU of van een onderdaan die lid is van een land dat lid is bij een toetredingsverdrag tot de EU, duidelijk blijkt dat er wat hem betreft geen gegronde vrees voor vervolging bestaat in de zin van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen of dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade in de zin van artikel 15 van de Europese richtlijn 2004/83/EG, dan kan de Commissaris-generaal binnen de 5 werkdagen weigeren de aanvraag in overweging te nemen.

Door op korte termijn deze asielaanvragen te filteren kan voorkomen worden dat het nagestreefde voordeel gehaald wordt uit de oneigenlijke asielprocedure. Uiteraard heeft deze snelle filtrage slechts zin indien ook de beroepsprocedure geen oneigenlijke voordelen oplevert.

Een automatisch schorsende werking verlenen aan de beroepsprocedure is strijdig met de door de Belgische overheid nagestreefde doelstelling om het misbruik van de asielprocedure te bemoeilijken. Dit filtersysteem is ook niet nieuw in het Belgisch vreemdelingenrecht.

Ook in artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980 is reeds voorzien in de mogelijkheid om een asielprocedure niet in aanmerking te nemen (bij gebreke aan nieuwe elementen) en ook tegen deze beslissing is in beginsel slechts een annulatieberoep mogelijk » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 98-99; zie ook : Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/011, p. 39).

B.36.1. Inzake de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen beschikt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen over volle rechtsmacht (artikel 39/2, § 1, van de wet van 15 december 1980), met van rechtswege schorsende werking wat het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen en de subsidiaire bescherming betreft, maar met uitzondering van asielaanvragen die door onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie worden ingediend (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 18 en 321).

Het bestreden artikel 39/2, § 1, derde lid, voorziet in die uitzondering voor één bepaalde beslissing, namelijk voor de beslissing van de Commissaris-generaal bedoeld in artikel 57/6, eerste lid, 2°, van de wet van 15 december 1980; de laatst vermelde bepaling heeft betrekking op het niet in overweging nemen door de Commissaris-generaal van een aanvraag tot erkenning als vluchteling of als subsidiair beschermde ingediend door een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie. Tegen die beslissing kan enkel het in artikel 39/2, § 2, bedoelde annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen worden ingesteld.

Dat tegen die beslissing enkel een annulatieberoep kan worden ingesteld, heeft gevolgen in verband met de uitvoering van de mogelijke verwijderingsmaatregelen. Het in artikel 39/2, § 1, bedoelde beroep heeft immers een schorsende werking ten aanzien van de mogelijke verwijderingsmaatregelen, zoals blijkt uit artikel 39/70 van de wet van 15 december 1980, dat is opgenomen in afdeling II met als opschrift « Specifieke bepalingen die gelden voor de beroepen met volle rechtsmacht tegen beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen ». Het annulatieberoep bedoeld in paragraaf 2 van artikel 39/2 heeft dat schorsend effect echter niet.

B.36.2. De redenen waarom tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal, bedoeld in artikel 57/6, eerste lid, 2°, enkel een annulatieberoep zonder schorsende werking kan worden ingesteld, zijn - volgens de hiervoor geciteerde parlementaire voorbereiding - gegrond op de zorg om oneigenlijk gebruik van de asielprocedure door onderdanen van lidstaten van de Europese Unie of van Staten die partij bij een Toetredingsverdrag tot die Unie zijn, te voorkomen. Bovendien is de Europese Unie een ruimte van vrijheid en veiligheid.

B.36.3. Geen bepaling van de Grondwet of van een internationale overeenkomst verplicht de wetgever om, op algemene wijze, een beroep met schorsende werking in te stellen.

Zo verplicht artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens de wetgever niet een schorsende werking toe te kennen aan een beroep dat tegen een administratieve beslissing wordt uitgeoefend, behalve indien een dergelijke schorsende werking noodzakelijk is om « de uitvoering [te] verhinderen van maatregelen die strijdig zijn met het [Europees] Verdrag en waarvan de gevolgen potentieel onomkeerbaar zijn » (EHRM, 5 februari 2002, Conka t. België, § 79; EHRM, 11 juli 2000, Jabari t. Turkije, § 50; EHRM, 26 april 2007, Gebremedhin [Gaberamadhien] t. Frankrijk, § 58).

Wanneer evenwel de wetgever oordeelt dat het wenselijk is in zulk een mogelijkheid te voorzien, kan hij die vordering niet ontzeggen aan bepaalde categorieën van rechtssubjecten - te dezen onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie -, indien daarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.

Het Zesde Protocol gehecht aan het Verdrag van Amsterdam van 18 juni 1997 bepaalt dat een asielverzoek ingediend door een onderdaan van een EU-lidstaat niet in overweging kan worden genomen. België heeft zich dienaangaande evenwel het recht voorbehouden zelfs dergelijke asielaanvragen verder te behandelen. In de andere lidstaten van de Europese Unie worden dergelijke aanvragen niet in overweging genomen.

Er kan te dezen derhalve geen gewag worden gemaakt van een « verdedigbare grief », in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, daar de asielaanvraag van betrokkene, ondanks het feit dat hij een onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, niettemin is onderzocht en daar het de uitvoering betreft van een beslissing genomen, niet door de bevoegde minister of zijn gemachtigde, maar door de gespecialiseerde administratieve overheid die, overeenkomstig artikel 57/2 van de wet van 15 december 1980, « geheel onafhankelijk » is bij het nemen van haar beslissingen.

B.36.4. Indien een asielzoeker afkomstig uit een lidstaat van de Europese Unie wordt overgedragen aan een andere lidstaat van de Europese Unie, bestaat geen gevaar dat hij aldaar zou worden vervolgd in de zin van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen. Nu het om lidstaten van de Europese Unie gaat die alle partij zijn bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, kan ervan worden uitgegaan dat de fundamentele rechten van de betrokkenen er niet zullen worden geschonden, minstens dat betrokkenen er over de nodige mogelijkheden van beroep beschikken indien dat wel het geval zou zijn.

Vermits er aldus geen gevaar bestaat dat de terugleiding van betrokkene naar zijn land van oorsprong, dat een lidstaat van de Europese Unie is, hem zou blootstellen aan een behandeling met mogelijk onomkeerbare gevolgen die strijdig zou zijn met het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het niet onredelijk onderdanen van een dergelijke lidstaat uit te sluiten van de van rechtswege schorsende werking van een beroep, ingesteld op grond van artikel 39/2, § 1, tweede lid.

B.36.5. Het vijfde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4187 en het eerste middel in de zaak nr. 4192 zijn niet gegrond.

B.37.1. In het vijfde middel in de zaak nr. 4192 bekritiseren de verzoekende partijen artikel 39/2, § 2, doordat die bepaling, ten aanzien van de burgers van de Europese Unie, niet in de jurisdictionele waarborgen zou voorzien die uit de in het middel aangehaalde bepalingen zouden voortvloeien.

B.37.2. De verzoekende partijen voeren een schending aan van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met de artikelen 15, 28 en 31 van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 « betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG ».

B.37.3. In B.16.3 is vastgesteld dat de omstandigheid dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet met volle rechtsmacht, maar als annulatierechter uitspraak doet, wanneer hij op grond van paragraaf 2 van artikel 39/2 optreedt, de rechtzoekenden in die procedure niet van een daadwerkelijk rechtsmiddel berooft.

Uit de in het middel aangehaalde bepalingen van de richtlijn 2004/38/EG blijkt niet dat daarin in meer jurisdictionele waarborgen wordt voorzien dan die waarin paragraaf 2 van artikel 39/2 voorziet.

B.37.4. Het vijfde middel in de zaak nr. 4192 is niet gegrond. 4. De termijn van vijftien dagen om een beroep in te stellen (artikel 154) B.38.1. In de zaak nr. 4187 voert de verzoekende partij een derde middel aan. Het is gericht tegen artikel 154 van de wet van 15 september 2006 en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 39 van de procedurerichtlijn : de kortere beroepstermijn - vijftien in plaats van dertig dagen - zou aan het beroep het karakter van een daadwerkelijk rechtsmiddel, vereist door de in het middel aangehaalde Europeesrechtelijke bepalingen, ontnemen.

Bovendien zou het verschil in behandeling, wat de beroepstermijn betreft, strijdig zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie op zich, nu voor dat onderscheid geen objectieve en redelijke verantwoording zou bestaan.

B.38.2. In de zaak nr. 4190 voeren de verzoekende partijen een eerste middel aan tegen hetzelfde artikel 154, in zoverre het een artikel 39/57, eerste lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, die het recht op een eerlijk proces en op een daadwerkelijk beroep waarborgen, en met het algemeen grondwettelijk beginsel van het daadwerkelijk karakter van de beroepen.

B.38.3. In de zaak nr. 4192 voeren de verzoekende partijen een tweede middel aan tegen hetzelfde artikel 154, in zoverre het een artikel 39/57, eerste lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de algemene beginselen van het recht op een eerlijk proces en met name het recht op toegang tot een rechter, en met artikel 39 van de procedurerichtlijn.

B.39.1. De voormelde middelen zijn uit de schending van, onder meer, artikel 191 van de Grondwet afgeleid.

Artikel 154 wordt inzonderheid bekritiseerd doordat de termijn van vijftien dagen, waarin artikel 39/57, eerste lid, voorziet, te kort zou zijn. Die termijn zou volgens de verzoekende partijen dertig dagen moeten bedragen, zoals de termijn waarin artikel 39/57, tweede lid, voorziet.

Bijgevolg bekritiseren de verzoekende partijen een verschil in behandeling tussen categorieën van vreemdelingen, wat de beroepstermijn betreft, naargelang zij hun beroep op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 dan wel op grond van paragraaf 2 van dat artikel instellen.

Om de in B.33 vermelde redenen, kan het Hof een verschil in behandeling tussen categorieën van vreemdelingen niet aan artikel 191 van de Grondwet toetsen.

B.39.2. De middelen zijn niet ontvankelijk, in zoverre zij uit de schending van artikel 191 van de Grondwet zijn afgeleid.

B.40.1. Volgens de Ministerraad kan het eerste middel in de zaak nr. 4190 niet in aanmerking worden genomen, in zoverre het op een schending van een « algemeen grondwettelijk beginsel van het daadwerkelijk karakter van de beroepen » is gebaseerd, vermits zulk een beginsel niet zou bestaan.

B.40.2. Het recht op een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep is een algemeen rechtsbeginsel. Het Hof is bevoegd om aan dat algemeen rechtsbeginsel te toetsen, nu het te dezen is aangevoerd in samenhang gelezen met grondwetsbepalingen waaraan het Hof vermag te toetsen.

De exceptie wordt verworpen.

B.41.1. Volgens de Ministerraad kan het eerste middel in de zaak nr. 4190 niet in aanmerking worden genomen, in zoverre het uit de schending van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is afgeleid : artikel 13 zou een louter aanvullend karakter hebben en zou enkel in samenhang gelezen met een door dat Verdrag gewaarborgd recht kunnen worden aangevoerd. Weliswaar voeren de verzoekende partijen een schending aan van artikel 6 van dat Verdrag, doch die bepaling zou niet van toepassing zijn inzake vreemdelingenpolitie, de toekenning van asiel of de verwijdering van het grondgebied.

B.41.2. Om de in B.24 vermelde redenen, is de exceptie gegrond.

Bijgevolg is het eerste middel in de zaak nr. 4190 niet ontvankelijk, in zoverre het uit de schending van artikel 13, uit de schending van artikel 6 of uit de schending van artikel 13, in samenhang gelezen met artikel 6, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is afgeleid.

B.41.3. Het eerste middel in de zaak nr. 4190 is daarentegen wel ontvankelijk, in zoverre de verzoekende partijen, in hun verzoekschrift, bij hun toelichting van dat middel een schending van artikel 13 van het Europees Verdrag in verband brengen met het risico van een schending van de artikelen 3 en 8 van dat Verdrag.

B.42. Het bestreden artikel 154 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/57 ingevoegd luidende : '

Art. 39/57.Het beroep tegen een beslissing bedoeld in artikel 39/2, § 1, eerste lid, met uitzondering van de beslissingen bedoeld in het derde lid van dezelfde paragraaf, moet worden ingesteld met een verzoekschrift binnen de vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht.

Het in artikel 39/2, § § 1, derde lid, en 2, bedoeld beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld met een verzoekschrift binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht.' ».

B.43. Het bestreden artikel zou de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 8, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 39 van de procedurerichtlijn schenden, doordat het een artikel 39/57 in de wet van 15 december 1980 invoegt, waarin in twee verschillende beroepstermijnen voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt voorzien : vijftien dagen voor de beroepen ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (artikel 39/57, eerste lid) en dertig dagen voor de overige beroepen (artikel 39/57, tweede lid). De grieven betreffen inzonderheid de voormelde termijn van vijftien dagen, die te kort zou zijn om een deugdelijk verweer te voeren. Volgens de verzoekende partijen zou het verschil in de beroepstermijnen op geen enkele redelijke verantwoording berusten en zou het het beroep tegen beslissingen van de Commissaris-generaal elk daadwerkelijk karakter ontnemen.

B.44. De termijnen, bedoeld in het bestreden artikel 154, worden in de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Deze bepaling regelt de beroepstermijn. Inzake beroepen bedoeld in het ontworpen artikel 39/2, § 1, eerste lid - i.e. de beslissingen van de Commissaris-generaal genomen in volle rechtsmacht - bedraagt de termijn vijftien dagen, te rekenen vanaf de kennisgeving van de griefhoudende akte. Deze termijn stemt overeen met die welke thans geldt voor beroepen bij de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen (huidige artikel 57/11, § 1, tweede lid, van de Vreemdelingenwet).

Deze termijn strekt er toe op korte termijn rechtszekerheid te verkrijgen inzake de status van de betrokken vreemdeling (erkenning als vluchteling; legale toegang of verblijf in het Rijk,...) en hun de nodige tijd te geven om hun verzoekschrift in te dienen, alsook inzake de uitvoerbaarheid van bepaalde verwijderingsmaatregelen die al dan niet gepaard gaan met de vasthouding van de betrokken vreemdeling.

Ten aanzien van vreemdelingen die zijn vastgehouden heeft de Regering geopteerd geen kortere termijn te voorzien. Aangezien evenwel in hoofde van deze vreemdelingen een maximale vasthoudingstermijn geldt, is daarom bepaald dat deze termijn wordt geschorst gedurende de termijn (van ten hoogste vijftien dagen) waarin de verzoeker geen beroep indient.

Inzake annulatieberoepen geldt een beroepstermijn van 30 dagen, i.e. dezelfde termijn die thans geldt voor de Raad van State inzake vreemdelingenzaken.

Het thans bestaande onderscheid tussen beroepstermijnen inzake beroepen in volle rechtsmacht en inzake annulatieberoepen wordt derhalve behouden. Dit onderscheid blijft gerechtvaardigd : vooreerst hebben beroepen in volle rechtsmacht in hoofdzaak betrekking op feitelijke aangelegenheden - de motieven tot asiel - terwijl beroepen in annulatie, als legaliteitsberoep, de onwettigheid van een bestreden beslissing betreffen.

Ten tweede kunnen [...] onder bepaalde omstandigheden nieuwe gegevens worden aangevoerd ter ondersteuning van de vordering nadat het beroep werd ingesteld - hetgeen uiteraard niet kan in een annulatieberoep.

In voorkomend geval, kan in het uitvoeringsbesluit (op grond van het voornoemd artikel 39/68) ook voorzien worden in een termijnverlenging ten aanzien van de vreemdeling die zich in het buitenland bevindt en een beroep voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wenst in te dienen (vgl. b.v. met art. 89 en 90 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948), kan worden voorzien in het feit dat de termijnen lopen ten aanzien van minderjarigen, enz. » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 119-120).

B.45.1. De bestreden bepaling legt de termijn voor het instellen van een beroep tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vast op 15 dagen, terwijl de beroepen tot vernietiging van de beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken genomen met toepassing van de wet van 15 december 1980 binnen een termijn van 30 dagen moeten worden ingesteld. Dat verschil in behandeling tussen twee categorieën van vreemdelingen die een beroep instellen, is slechts aanvaardbaar indien het redelijk verantwoord is.

B.45.2. Die termijn van 15 dagen is de termijn die van toepassing was voor de beroepen die, ter uitvoering van de vroegere wetgeving, bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen werden ingesteld. De nieuwe bepalingen hebben de procedure echter grondig gewijzigd.

B.45.3. Onder de vroegere wetgeving was de asielprocedure in twee fasen geregeld. Een beslissing met betrekking tot de toegang tot of het verblijf op het grondgebied, de zogenaamde beslissing van ontvankelijkheid, werd genomen door de minister of zijn gemachtigde.

Indien de minister of zijn gemachtigde de aanvraag onontvankelijk verklaarde, kon tegen die beslissing binnen een termijn van één of drie werkdagen, naargelang de betrokkene al dan niet was vastgehouden op een welbepaalde plaats, een schorsend dringend beroep worden ingesteld bij de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Indien de laatstgenoemde de beslissing van onontvankelijkheid bevestigde, kon een niet-schorsend beroep tot vernietiging worden ingesteld binnen een termijn van 30 dagen voor de Raad van State.

B.45.4. Indien de aanvraag ontvankelijk werd verklaard, ofwel door de minister, ofwel door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, nam de Commissaris-generaal een beslissing ten gronde en, indien hij de hoedanigheid van vluchteling weigerde, kon tegen die weigering een schorsend beroep worden ingesteld bij de Vaste Beroepscommissie binnen de termijn van 15 dagen. Tegen de beslissing van de laatstgenoemde kon een niet-schorsend administratief cassatieberoep voor de Raad van State worden ingesteld.

B.45.5. Met toepassing van de nieuwe bepalingen worden alle beslissingen genomen door de Commissaris-generaal, zonder voorafgaand onderzoek van de ontvankelijkheid van de aanvraag, en kunnen zij alle het voorwerp uitmaken van een schorsend beroep voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die beschikt over volle rechtsmacht, binnen de bekritiseerde termijn van 15 dagen.

B.45.6. De bij de bestreden wet geregelde procedure verschilt dus van de vroegere procedure. Naast de verschillen in verband met de opgeheven scheiding tussen het onderzoek van de ontvankelijkheid en dat ten gronde van de asielaanvraag, en met de bevoegdheid van het nieuwe bij de wet opgerichte rechtscollege, verplicht zij de vreemdeling om de voor zijn beroep nuttige middelen en elementen binnen de termijn van 15 dagen in de voorgeschreven vormen voor te leggen.

B.45.7. Het gegeven dat de vroegere wetgeving voorzag in een termijn van 15 dagen, volstaat niet om de bekritiseerde termijn te verantwoorden, vermits die betrekking had op een onderscheiden beroep dat deel uitmaakte van een andere procedure dan die welke bij de bestreden wet wordt geregeld.

B.45.8. Het beroep waarvan de termijn om het in te stellen, wordt bekritiseerd, vertoont het kenmerk dat het schorsend is, wat niet het geval is voor de beroepen tot vernietiging die binnen de termijn van 30 dagen worden ingesteld tegen de beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken. Artikel 39/79 van de wet - onder voorbehoud van het onderzoek van die bepaling in B.47 tot B.56 - somt evenwel negen categorieën van beslissingen op in verband waarmee, « behalve mits toestemming van betrokkene, [...] tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, [...] ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen [kan] worden uitgevoerd ».

Het verschil tussen de termijn van 15 dagen en die van 30 dagen kan dus niet worden verklaard door het al dan niet schorsende karakter van de beroepen. De verantwoording voor een termijn of de verkorting ervan hangt bovendien af van de beoordeling van de tijd waarover de vreemdeling moet beschikken om zijn verweer op nuttige wijze te organiseren door de hiervoor vereiste raad en bijstand in te winnen en niet van het mogelijk schorsende karakter van zijn beroep.

B.45.9. Het is denkbaar dat de wetgever, om de termijn voor de indiening van een beroep en die waarbinnen het moet worden onderzocht te beoordelen, ermee rekening houdt dat de persoon die het instelt het voorwerp uitmaakt van een vrijheidsberovende maatregel die zo kort mogelijk moet zijn. Overeenkomstig de wil die in de in B.44 geciteerde parlementaire voorbereiding is uitgedrukt, maakt de in het geding zijnde bepaling echter geen onderscheid naargelang de vreemdeling die het beroep instelt al dan niet is vastgehouden op een welbepaalde plaats.

B.45.10. Bijgevolg is het in B.45.1 omschreven verschil in behandeling niet redelijk verantwoord.

B.46. Het bestreden artikel 154 moet worden vernietigd in zoverre het artikel 39/57, eerste lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt.

Teneinde de wetgever de nodige tijd te laten opnieuw wetgevend op te treden, hierbij rekening houdend met de bijzondere toestand waarin personen die op een welbepaalde plaats vastgehouden zijn, zich bevinden, dienen de gevolgen van de vernietigde bepaling te worden gehandhaafd zoals in het dictum van het onderhavige arrest wordt aangegeven. 5. De tijdelijke opschorting van de gedwongen uitvoering van bepaalde maatregelen (artikel 180) B.47. Het vijfde middel in de zaak nr. 4187 is gericht tegen artikel 180 van de wet van 15 september 2006. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens : krachtens de bestreden bepaling heeft het beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, in andere dan asielzaken, geen dan wel slechts in bepaalde gevallen een schorsende werking. Uit de in het middel aangehaalde bepalingen zou evenwel volgen dat alle personen die zich in dezelfde situatie bevinden gelijk zouden worden behandeld wat hun recht op toegang tot de rechter of op een daadwerkelijk rechtsmiddel betreft.

B.48. In het middel wordt een verschil in behandeling tussen twee categorieën van vreemdelingen bekritiseerd, naargelang het beroep, in andere dan asielzaken ingesteld, al dan niet een schorsende werking heeft.

Om de in B.33 vermelde redenen, is zulk een middel niet ontvankelijk in zoverre het uit de schending van artikel 191 van de Grondwet is afgeleid.

B.49. Om de in B.8 en in B.24 vermelde redenen, is het middel niet ontvankelijk, in zoverre het uit de schending van artikel 13, uit de schending van artikel 6 of uit de schending van artikel 13, in samenhang gelezen met artikel 6, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is afgeleid.

B.50. Bijgevolg onderzoekt het Hof het middel enkel in zoverre het uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet is afgeleid.

B.51. Het bestreden artikel 180 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/79 ingevoegd, luidende : '

Art. 39/79.§ 1. Behalve mits toestemming van betrokkene, kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, gericht tegen de in het tweede lid bepaalde beslissingen, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd en mogen geen zodanige maatregelen ten opzichte van de vreemdeling worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend.

De in het eerste lid bedoelde beslissingen zijn : 1° de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf van de in artikel 10bis bedoelde vreemdelingen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten;2° de beslissing tot weigering van de erkenning van het recht op verblijf of die een einde maakt aan het recht op verblijf, genomen in toepassing van artikel 11, §§ 1 en 2;3° het bevel om het grondgebied te verlaten, afgeleverd aan de in artikel 10bis, § 2, bedoelde familieleden op basis van artikel 13, § 4, eerste lid, of aan de in artikel 10bis, § 1, bedoelde familieleden, om dezelfde redenen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten;4° de terugwijzing, voor zover deze beslissing overeenkomstig artikel 20, eerste lid, niet reeds het voorwerp is geweest van een advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen;5° het verwerpen van een aanvraag om machtiging tot vestiging;6° de beslissing waarin de vreemdeling, in toepassing van artikel 22, ertoe verplicht wordt bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven;7° elke beslissing tot weigering van erkenning van een verblijfsrecht aan een EU-vreemdeling op grond van toepasselijke Europese regelgeving alsmede iedere beslissing waarbij een einde gemaakt wordt aan het verblijf van de EU-student op basis van artikel 44bis ;8° elke beslissing tot verwijdering van een EU-vreemdeling die vrijgesteld is van de verplichting een verblijfsvergunning te bekomen verschillend aan het document dat zijn binnenkomst op het Belgisch grondgebied mogelijk heeft gemaakt;9° de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf, die wordt aangevraagd op basis van artikel 58, door een vreemdeling die in België wenst te studeren. § 2. De EU-vreemdeling zal bij een betwisting bedoeld in § 1, tweede lid, 6° en 7° desgevallend gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde om zijn verdediging in persoon te voeren, behalve wanneer zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid of wanneer het beroep betrekking heeft op een weigering van de toegang tot het grondgebied.

Deze bepaling is eveneens van toepassing voor de Raad van State, optredend als cassatierechter tegen een uitspraak van de Raad.' ».

B.52. In de parlementaire voorbereiding wordt uiteengezet : « Het ontworpen artikel 39/80 [lees : 39/79] voorziet in een aantal gevallen van automatische schorsing. Het betreft de gevallen waarin voorheen een verzoek tot herziening mogelijk was dat ook schorsend was. Deze procedure werd afgeschaft doch het schorsend effect voor de Raad werd ingesteld (zie het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 15 december 1980). Voor de motivering ervan wordt derhalve uitdrukkelijk verwezen naar hetgeen is gesteld in het gelijktijdig ingediende ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 15 december 1980 » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 140).

In de memorie van toelichting van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 wordt uiteengezet : « De opheffing van hoofdstuk II van Titel III en van de artikelen 64 tot 67 [van de wet van 15 december 1980], betreffende het verzoek tot herziening, vloeit voort uit de oprichting van de [Raad voor Vreemdelingenbetwistingen] en van de algemene bevoegdheid die aan deze instelling wordt toegekend voor wat betreft de behandeling van beroepen tegen administratieve beslissingen die getroffen worden t.a.v. vreemdelingen.

Het behoud van het verzoek tot herziening dat bestaat uit een administratief beroep bij de minister is niet langer verantwoord in de nieuwe constellatie, temeer omdat het schorsend karakter van het beroep voor dezelfde categorieën van vreemdelingen (E.U.-onderdanen en hun familieleden, aanvragers van gezinshereniging op basis van artikel 10, teruggewezen vreemdelingen,...) behouden blijft in het kader van het beroep tot nietigverklaring bij de [Raad voor Vreemdelingenbetwistingen] (zie artikel 39/79) » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, p. 120).

B.53. Ten aanzien van de negen categorieën van beslissingen, opgesomd in het tweede lid van artikel 39/79, § 1, heeft een beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van rechtswege een schorsende werking.

Die negen categorieën komen overeen met die welke voorheen in aanmerking kwamen voor een aanvraag tot herziening bij de bevoegde minister. Door artikel 70 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 is die herzieningsprocedure opgeheven.

B.54. De grieven van de verzoekende partij hebben in werkelijkheid betrekking, niet op het feit dat in de voormelde gevallen het beroep van rechtswege een schorsende werking heeft, maar op het feit dat in de andere gevallen het beroep, in andere dan asielzaken, niet zulk een schorsende werking heeft.

Bijgevolg vindt het aangeklaagde verschil in behandeling niet zijn oorsprong in de bestreden bepaling, maar in het ontbreken van een wetgevende bepaling die volgens de verzoekende partij zou moeten toelaten dat, in andere dan asielzaken, het beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen steeds een schorsende werking heeft.

B.55.1. Het Hof dient te onderzoeken of die aangeklaagde lacune in de wetgeving het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt.

B.55.2. In B.16 is eraan herinnerd dat wanneer de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op grond van de tweede paragraaf van artikel 39/2 als annulatierechter optreedt, hij een volwaardige jurisdictionele toetsing uitoefent en dat hij in de omstandigheden bedoeld in artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980, de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing kan bevelen, in voorkomend geval door uitspraak te doen bij uiterst dringende noodzakelijkheid.

De Raad kan tevens, in de omstandigheden bedoeld in artikel 39/84 van dezelfde wet, voorlopige maatregelen bevelen.

B.55.3. Daaruit volgt dat in de gevallen waarin niet in een van rechtswege schorsende werking van een beroep is voorzien, de rechtzoekende toch over daadwerkelijke rechtsmiddelen beschikt om tegen de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing op te komen.

Bijgevolg heeft het bestreden artikel 180 niet tot gevolg dat het op onredelijke of onevenredige wijze de rechten van de betrokken personen beperkt.

B.56. Het vijfde middel in de zaak nr. 4187 is niet gegrond. 6. De termijnen van het administratief kort geding (artikelen 185, 186 en 189) B.57.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4190 is gericht tegen artikel 185 van de wet van 15 september 2006, in zoverre het een artikel 39/82, § 4, tweede lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt, en tegen de artikelen 186 en 189. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en van « het algemeen grondwettelijk beginsel van het daadwerkelijk karakter van de beroepen ».

B.57.2. Het derde middel in de zaak nr. 4192 is gericht tegen hetzelfde artikel 185, in zoverre het een artikel 39/82, § 4, tweede lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt, en tegen de artikelen 186 en 189. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 8, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 39 van de procedurerichtlijn.

B.58.1. Volgens de Ministerraad zijn de middelen niet ontvankelijk in zoverre zij uit de schending van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zijn afgeleid : artikel 6 zou niet op de procedures betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf en de verwijdering van vreemdelingen en in asielzaken van toepassing zijn en de waarborg, geboden door artikel 13, zou een louter aanvullend karakter hebben.

B.58.2. Om de in B.8 en B.24 vermelde redenen, is de exceptie gegrond.

B.59.1. Volgens de Ministerraad kan het tweede middel in de zaak nr. 4190 niet worden aangenomen, in zoverre het een schending van « een algemeen grondwettelijk beginsel van het daadwerkelijk karakter van de beroepen » aanvoert, vermits zulk een beginsel niet bestaat.

B.59.2. Het Hof heeft een identieke kritiek van de Ministerraad reeds eerder beantwoord, zodat te dezen hetzelfde antwoord als in B.40 moet worden gegeven.

B.60. Het Hof onderzoekt de middelen eerst in zoverre zij uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13, gecombineerd met de artikelen 3 en 8, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zijn afgeleid.

B.61.1. Het gedeeltelijk bestreden artikel 185 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/82 ingevoegd, luidende : '[...] § 4. De voorzitter van de kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst doet binnen dertig dagen uitspraak over de vordering tot schorsing. Indien de schorsing is bevolen, wordt binnen vier maanden na de uitspraak van de rechterlijke beslissing uitspraak gedaan over het verzoekschrift tot nietigverklaring.

Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging ervan imminent is, en heeft hij nog geen vordering tot schorsing ingeleid, dan kan hij de schorsing van deze beslissing vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Heeft de vreemdeling met toepassing van deze bepaling binnen de vierentwintig uren na de betekening van de beslissing een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingeleid, dan wordt deze afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenbetwistingen niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen de 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen.

Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen. Indien de Raad zich evenwel niet heeft uitgesproken binnen de voormelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, dan wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk. [...]' ».

B.61.2. Het bestreden artikel 186 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/83 ingevoegd, luidende : '

Art. 39/83.Behalve mits toestemming van betrokkene, zal ten aanzien van een vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, slechts tot gedwongen uitvoering van deze maatregel worden overgegaan ten vroegste vierentwintig uren na de betekening van de maatregel.' ».

B.61.3. Het bestreden artikel 189 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/85 ingevoegd, luidende : '

Art. 39/85.Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel en wordt de tenuitvoerlegging ervan imminent, dan kan de vreemdeling die reeds een vordering tot schorsing heeft ingediend en voor zover de Raad zich nog niet over de vordering tot schorsing heeft uitgesproken, bij wege van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 39/84 verzoeken dat de Raad zijn schorsingverzoek zo snel mogelijk behandelt.

De vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen en de vordering tot schorsing worden samen behandeld en afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenbetwistingen niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen de 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen.

Vanaf de ontvangst van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen kan niet tot dwanguitvoering van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel worden overgegaan tot op het ogenblik dat de Raad uitspraak heeft gedaan over de vordering, dan wel indien hij de vordering heeft verworpen. Indien de Raad zich niet heeft uitgesproken binnen de in het tweede lid bedoelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de inhoud van de in dit artikel bedoelde vordering, de wijze waarop ze moet worden ingediend en de procedure.' ».

B.62. In de parlementaire voorbereiding worden de bestreden bepalingen als volgt toegelicht : « Een tweede principe is dat er ook wordt voorzien in een schorsingsbevoegdheid en de bevoegdheid tot het bevelen van voorlopige maatregelen als accessoria aan de annulatieprocedure. Daartoe wordt, op het niveau van de wet, de artikelen 17 en 18 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State overgenomen. De verdere uitwerking zal geschieden in het procedurereglement. Voor de interpretatie van deze bepalingen wordt aldus verwezen naar de lezing ervan die blijkt uit de rechtspraak van de Raad van State.

In de mate dat deze geschillen vallen binnen het toepassingsgebied van het in artikel 13 E.V.R.M. vervatte recht op daadwerkelijke rechtshulp als complementair recht, wordt met deze bepaling eveneens tegemoet gekomen aan de vereisten van het genoemde artikel 13 E.V.R.M zoals dit werd toegepast in het arrest Conka van het E.H.R.M. van 5 februari 2002, hetgeen blijkt uit de volgende procedurele waarborgen : 1° ten aanzien van een vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, zal slechts tot gedwongen uitvoering van deze maatregel worden overgegaan ten vroegste vierentwintig uren na de betekening van de maatregel (art.39/83).

Deze termijn strekt er toe om de afgewezen verzoeker (niet zijnde een asielzoeker) toe te laten een verzoek tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid bij de Raad op te starten tegen een verwijderingsmaatregel. De daartoe voorziene standstill -termijn van 24 hr. volstaat daartoe en kan niet worden beschouwd als onredelijk kort. In de praktijk blijkt immers dat nu reeds voor de Raad van State een dergelijk verzoek binnen die termijn kan worden ingeleid.

Bovendien wordt van verzoeker geen onredelijke inspanning ter zake geëist : het volstaat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen dat beantwoordt aan de gestelde (formele) eisen; 2° Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging ervan imminent is, en heeft hij nog geen vordering tot schorsing ingeleid, dan kan hij de schorsing van deze beslissing vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid.Heeft de vreemdeling met toepassing van deze bepaling binnen de vierentwintig uren na de betekening een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingeleid, dan wordt deze afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenbetwistingen niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen. Indien de Raad zich evenwel niet heeft uitgesproken binnen de voormelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, dan wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk (art. 39/82, § 4). De Raad van State betwijfelt of deze regeling in overeenstemming is met de beginselen die het Europees Hof in het voornoemde arrest Conka naar voren heeft gebracht. Hij gaat er in zijn interpretatie van dit arrest derhalve van uit dat zolang de rechter niet tot een uitspraak is gekomen, de verwijderingsmaatregel geen uitvoering mag krijgen. Deze maximalistische interpretatie van de voornoemde rechterlijke uitspraak wordt niet bijgetreden. Te dezen moet immers worden vastgesteld dat de uitspraak in de zaak Conka in de gespecialiseerde rechtsliteratuur tot zeer uiteenlopende interpretaties ervan heeft geleid, die op hun beurt leidden tot verschillende visies over hoe de internrechtelijke regelgeving moet worden aangepast. De door de Regering bijgetreden interpretatie van het genoemde arrest Conka implementeert de interpretatie die inhoudt dat, om te voldoen aan de verdragsrechtelijke vereisten, voorzien moet worden in twee minimumtermijnen tijdens dewelke geen verwijdering mag plaatshebben, te weten de hiervoor reeds aangehaalde minimumtermijn om de vreemdeling toe te laten een verzoek tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid op te starten tegen een verwijderingsmaatregel enerzijds en een minimumtermijn voor de Raad om een uitspraak te wijzen over dit verzoek [...]. De ontworpen regeling voldoet aan deze minimale eisen zodat niet zonder meer kan worden gesteld dat deze strijdt met de beginselen afgeleid uit het arrest Conka. De Regering vertrekt van het principe dat het om verplichte termijn gaat die altijd zullen worden nageleefd door administratieve rechtscolleges. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de Raad in het algemeen en de betrokken magistraten in het bijzonder zomaar de gestelde termijnen niet zo maar kunnen voorbij laten gaan.

Het betreffen niet zozeer termijnen van orde, maar wel dwingende en sanctionerende termijnen (b.v. ten aanzien van de betrokken magistraten) die voor de Raad in rechte en in feite inhouden dat hij zich dermate moet organiseren dat hij ten allen tijde in staat is om te voldoen aan de bij wet gestelde termijnen; 3° indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel en wordt de tenuitvoerlegging ervan imminent, dan kan de vreemdeling die reeds een vordering tot schorsing heeft ingediend en voor zover de Raad zich nog niet over de vordering tot schorsing heeft uitgesproken, bij wege van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 39/84 verzoeken dat de Raad zijn schorsingverzoek zo snel mogelijk behandelt.De vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen en de vordering tot schorsing worden samen behandeld en afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenbetwistingen niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen. Vanaf de ontvangst van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen kan niet tot dwanguitvoering van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel worden overgegaan tot op het ogenblik dat de Raad uitspraak heeft gedaan over de vordering. Indien de Raad zich niet heeft uitgesproken binnen de in het tweede lid bedoelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk (Art. 39/85). Voor de verenigbaarheid van deze regeling met het arrest ' Conka ' wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld; 4° Indien de vreemdeling alleen een annulatieberoep indient en hij wordt nadien het voorwerp van een imminente verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, dan kan hij geen vordering tot schorsing meer indienen.In dit geval bevindt deze verzoeker zich in het geval dat hij (ten onrechte) het risico op een dringende verwijdering niet goed heeft ingeschat op het ogenblik dat hij het beroep instelde. In dit geval kan hij nog, zoals het Arbitragehof in zijn arrest nr. 79/79 [lees : 79/99] van 30 juni 1999 heeft bevestigd, een nieuw beroep instellen zonder dat de afstand van het eerste beroep al toegewezen hoeft te zijn (R.v.St., Leporck, nr. 85.697, 29 februari 2000). Is de beroepstermijn verstreken, dan bevindt de verzoeker zich in deze hypothese in hetzelfde geval als de verzoeker die niet tijdig (i.e. binnen de beroepstermijn) een beroep heeft ingediend. Dit geval is niet strijdig met het Conka -arrest daar de verzoeker de mogelijkheid was geboden op een daadwerkelijke rechtshulp, doch waarbij die dit niet heeft aangewend volgens de regels van het interne recht » (Parl.

St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 137-140).

B.63. Zoals reeds vermeld in B.36.3, verplicht geen bepaling van de Grondwet of van een internationale overeenkomst de wetgever om, op algemene wijze, een beroep met schorsende werking in te stellen.

B.64. In zijn arrest van 5 februari 2002, in de zaak Conka t. België, waarnaar zowel de verzoekende partijen als de Ministerraad verwijzen, onderzocht het Europees Hof voor de rechten van de mens of het vernietigings- en schorsingsberoep bij de Raad van State tegen een verwijderingsmaatregel - thans behorend tot de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - in overeenstemming was met artikel 13 van het Verdrag, in samenhang gelezen met artikel 4 (verbod van collectieve uitzetting) van het Vierde Protocol bij dat Verdrag : « 79. Het Hof overweegt dat het daadwerkelijk karakter van de beroepen, vereist bij artikel 13, veronderstelt dat zij de uitvoering kunnen verhinderen van maatregelen die strijdig zijn met het Verdrag en waarvan de gevolgen potentieel onomkeerbaar zijn (zie, mutatis mutandis, Jabari [t. Turkije, 11 juli 2000, nr. 40035/98], § 50).

Bijgevolg verzet artikel 13 zich ertegen dat dergelijke maatregelen ten uitvoer worden gelegd nog vóór de afloop van het onderzoek, door de nationale overheden, van de bestaanbaarheid ervan met het Verdrag.

De verdragsluitende Staten genieten een zekere beoordelingsruimte ten aanzien van de manier waarop zij zich conformeren aan de verplichtingen die hun zijn opgelegd bij artikel 13 (Chahal [t.

Verenigd Koninkrijk], § 145). 80. [...] Het Hof kan evenwel niet om de vaststelling heen dat het beroep tot gewone schorsing deel uitmaakt van de beroepen die, volgens het document dat de beslissing van de Commissaris-generaal van 18 juni 1999 bevat, openstonden voor de verzoekers om die beslissing aan te vechten. Wetende dat volgens die beslissing de betrokkenen over slechts vijf dagen beschikten om het nationale grondgebied te verlaten, dat het beroep tot gewone schorsing op zich niet opschortend is en dat de Raad van State over vijfenveertig dagen beschikt om uitspraak te doen over een dergelijk beroep (artikel 17, § 4, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State), was de loutere vermelding ervan onder de beschikbare rechtsmiddelen op zijn minst van die aard dat zij bij de verzoekers verwarring kon doen ontstaan. 81. Het beroep tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid is evenmin opschortend.De Regering wijst evenwel erop dat de voorzitter van de kamer de partijen op ieder ogenblik kan oproepen, zelfs op feestdagen, van uur tot uur, hetgeen vaak het geval zou zijn bij terugdrijving naar de grens, teneinde uitspraak te kunnen doen en in voorkomend geval de schorsing van de verwijderingsmaatregel te kunnen gelasten vóór de uitvoering ervan. De administratie is immers juridisch niet ertoe gehouden de beslissing van de Raad van State af te wachten om tot de verwijdering over te gaan. Het is met dat doel dat de Raad van State bijvoorbeeld instructies heeft aangenomen waarin is voorzien dat in geval van verzoekschrift tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid de griffier, op vraag van de staatsraad, contact opneemt met de Dienst Vreemdelingenzaken om de datum te kennen die voor de repatriëring is vooropgesteld en alle gevolgen hieruit te trekken ten aanzien van de te volgen rechtspleging. Een dergelijk systeem roept twee bedenkingen op. 82. In de eerste plaats kan men niet uitsluiten dat een systeem waarbij de schorsing wordt toegekend op verzoek, geval per geval, zij ten onrechte kan worden geweigerd, met name indien achteraf zou blijken dat de instantie die ten gronde uitspraak doet, een uitzettingsbeslissing toch moet vernietigen wegens niet-inachtneming van het Verdrag, bijvoorbeeld omdat de betrokkene slecht zou zijn behandeld in het land van bestemming of het slachtoffer zou zijn geweest van een collectieve uitzetting.In een dergelijk geval zou het door de betrokkene ingestelde beroep niet het daadwerkelijke karakter in de zin van artikel 13 hebben vertoond. 83. Vervolgens, hoewel dat gevaar voor vergissingen in de praktijk verwaarloosbaar zou zijn - hetgeen het Hof niet zou kunnen beoordelen bij ontstentenis van betrouwbare gegevens -, dient te worden beklemtoond dat de vereisten van artikel 13, net zoals die van de andere bepalingen van het Verdrag, te maken hebben met waarborgen, en niet de loutere goede wil of met praktische regelingen.Dit is een van de gevolgen van de voorrang van het recht, zijnde een van de grondbeginselen van een democratische samenleving, inherent aan het geheel van de artikelen van het Verdrag (zie, mutatis mutandis, Iatridis t. Griekenland, [GK], nr. 31107/96, § 58, EHRM 1999-II).

Nu blijkt echter dat de administratie niet ertoe gehouden is de tenuitvoerlegging van een uitzettingsmaatregel op te schorten zolang het kort geding wegens uiterst dringende noodzakelijkheid hangende is, zelfs niet gedurende een redelijke minimumtermijn die de Raad van State ertoe in staat zou stellen uitspraak te doen. Bovendien is het precies op de Raad van State dat in de praktijk de last rust om de bedoelingen van de administratie ten aanzien van de beoogde uitzettingen na te gaan en dienovereenkomstig te handelen, maar niets blijkt hem ertoe te verplichten dit te doen. Ten slotte is het krachtens gewone interne instructies dat, met dat doel, de griffier van de Raad van State, op instructie van de staatsraad, contact opneemt met de administratie, zonder dat men de gevolgen kent van een eventueel verzuim op dit gebied. Uiteindelijk heeft de verzoeker geen enkele waarborg dat de Raad van State en de administratie zich in alle gevallen aan de beschreven praktijk conformeren, noch a fortiori dat de Raad van State uitspraak doet, of zelfs zitting houdt, vóór zijn uitzetting, of dat de administratie een redelijke minimumtermijn in acht neemt.

Al die elementen maken het beroep te aleatorisch om te voldoen aan de vereisten van artikel 13. 84. Wat de overbelasting van de Raad van State en de risico's van misbruik betreft is het Hof van oordeel dat, net zoals artikel 6 van het Verdrag, artikel 13 de Verdragsluitende Staten ertoe verplicht hun rechtscolleges dusdanig te organiseren dat zij ertoe in staat zijn aan de vereisten van die bepaling te beantwoorden (zie, mutatis mutandis, Süssmann t.Duitsland, arrest van 16 september 1996, [...], § 55). In dat verband dient te worden gewezen op het belang van artikel 13 met het oog op de handhaving van de subsidiariteit van het systeem van het Verdrag (zie, mutatis mutandis, Kudla [t. Polen], § 152). 85. Bijgevolg beschikten de verzoekers niet over een beroep dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 13 om hun grief te doen gelden die is afgeleid uit artikel 4 van het Protocol nr.4. Er was derhalve schending van artikel 13 van het Verdrag [...] ».

B.65. De wetgever heeft in verschillende rechtsmiddelen voorzien om tegen een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel op te komen : - indien tegen een vreemdeling een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel is genomen, waarvan de tenuitvoerlegging imminent is en hij nog geen vordering tot schorsing heeft ingediend, kan hij de schorsing van de verwijderings- of de terugdrijvingsmaatregel bij uiterst dringende noodzakelijkheid vorderen (artikel 39/82, § 4, tweede lid); - indien tegen een vreemdeling een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel is genomen, waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, dan kan de vreemdeling die reeds een vordering tot schorsing heeft ingediend en voor zover de Raad zich daarover nog niet heeft uitgesproken, een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen indienen (artikel 39/85, eerste lid).

B.66. Die regeling, in haar geheel beschouwd, houdt geen schending in van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet : de rechtzoekenden worden niet van een daadwerkelijk beroep bij een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege beroofd.

Die regeling, in haar geheel beschouwd, doet evenmin afbreuk aan de vereisten die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uit artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens afleidt voor de gevallen waarin het aannemelijk is dat een verwijderingsmaatregel een schending van een door dat Verdrag gewaarborgd grondrecht zou inhouden.

B.67. De verzoekende partijen klagen aan dat, wanneer de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings of een terugdrijvingsmaatregel, waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, hij slechts over een termijn van vierentwintig uur beschikt om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen, wanneer hij die vordering vóór de verwijdering of de terugdrijving wenst behandeld te zien. Die termijn van vierentwintig uur zou volgens de verzoekende partijen te kort zijn om een deugdelijk verweer te voeren.

B.68.1. Bijgevolg dient het Hof te onderzoeken of de termijn van vierentwintig uren om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen (artikel 39/82, § 4, tweede lid), in redelijkheid is verantwoord.

Wanneer de wetgever in een rechtsmiddel voorziet om tegen een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel op te komen, moet hij de vreemdeling de nodige tijd laten om op dienstige wijze dat rechtsmiddel aan te wenden, door - in voorkomend geval, met de hulp van een raadsman - zijn verzoekschrift behoorlijk voor te bereiden en vervolgens neer te leggen.

Gelet op de verregaande gevolgen die een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel voor de betrokkene zou kunnen hebben, is een termijn van vierentwintig uren niet redelijk verantwoord, in het bijzonder wanneer de maatregel daags vóór een weekend of een wettelijke feestdag wordt betekend.

B.68.2. Wat voorafgaat laat evenwel niet toe te besluiten dat de wetgever niet zou vermogen korte termijnen vast te stellen om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen. Vereist is wel dat die termijnen redelijk zijn, wat niet het geval is voor een termijn van vierentwintig uren.

Het staat niet aan het Hof, maar aan de wetgever, in zulke termijnen te voorzien. Een termijn van drie werkdagen om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen, is het minimum om bestaanbaar te zijn met de bepalingen die in de middelen worden aangehaald.

B.68.3. In de tweede zin van het voormelde artikel 39/82, § 4, tweede lid, dienen de woorden « binnen de vierentwintig uren » te worden vernietigd.

B.69.1. In artikel 39/83, ingevoegd door het bestreden artikel 186, is eveneens sprake van een termijn van vierentwintig uren. Gedurende die termijn kan niet tot gedwongen uitvoering van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel worden overgegaan.

De termijn van vierentwintig uren waarin artikel 39/83 voorziet, strekt ertoe de betrokken vreemdeling toe te laten een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tegen een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel in te dienen (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 137). Bijgevolg dienen de termijnen waarin artikel 39/82, § 4, tweede lid, en artikel 39/83 voorzien, dezelfde te zijn.

B.69.2. Aangezien de enkele vernietiging, in artikel 39/83, van de woorden « ten vroegste vierentwintig uren », ertoe zou leiden dat er in geen enkele termijn zou zijn voorzien, dient dat artikel in zijn geheel te worden vernietigd.

B.70. Om de wetgever de nodige tijd te laten om opnieuw wetgevend op te treden, dienen de gevolgen van de vernietigde bepalingen te worden gehandhaafd, zoals in het dictum van dit arrest wordt aangegeven.

B.71. De verzoekende partijen klagen aan dat, wanneer de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zich binnen tweeënzeventig uur niet heeft uitgesproken over ofwel de vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid, ofwel de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen, de dwanguitvoering van de verwijderings- of de terugdrijvingsmaatregel opnieuw mogelijk wordt.

B.72. Bijgevolg dient het Hof te onderzoeken of artikel 39/82, § 4, tweede lid, in fine, ingevoegd door het bestreden artikel 185 (wat de vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid betreft) en artikel 39/85, derde lid, in fine, ingevoegd door het bestreden artikel 189 (wat de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen betreft), in redelijkheid zijn verantwoord.

Met toepassing van die bepalingen wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk, indien de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zich niet binnen tweeënzeventig uren na de ontvangst van het verzoekschrift heeft uitgesproken.

B.73.1. Door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de voor de behandeling van de beroepen vereiste middelen toe te wijzen, door de termijn vast te stellen waarbinnen die moeten worden behandeld en door aan die beroepen een schorsend karakter toe te kennen, heeft de wetgever maatregelen genomen die overeenstemmen met de in B.62 in herinnering gebrachte doelstellingen.

Echter, door te beslissen dat dat schorsend karakter verdwijnt indien de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zich niet binnen 72 uur heeft uitgesproken, verbindt hij aan het stilzitten of stilzwijgen van het rechtscollege, dat hij ermee belast binnen die termijn uitspraak te doen, gevolgen die nadelig zijn voor de rechten van de persoon die bij dat rechtscollege een zaak aanhangig heeft gemaakt. Een dergelijk gevolg is niet verenigbaar met de vereiste van een daadwerkelijk beroep en met de aard zelf van een jurisdictionele handeling.

B.73.2. Door te bepalen dat bij ontstentenis van een uitspraak door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen binnen tweeënzeventig uren, de dwanguitvoering van de verwijderings- of de terugdrijvingsmaatregel opnieuw mogelijk wordt, schenden artikel 39/82, § 4, tweede lid, in fine, en artikel 39/85, derde lid, in fine, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13, zelf gecombineerd met de artikelen 3 en 8, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Bijgevolg dienen in de eerst vermelde bepaling de woorden « Indien de Raad zich evenwel niet heeft uitgesproken binnen de voormelde 72 uur of » en in de laatst vermelde bepaling de woorden « Indien de Raad zich niet heeft uitgesproken binnen de in het tweede lid bedoelde 72 uur of » te worden vernietigd.

B.74. Ten aanzien van het bestreden artikel 186 merken de verzoekende partijen in de zaak nr. 4192 op dat die bepaling enkel de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid lijkt te beogen, met uitsluiting van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen. In die interpretatie zou dat artikel 186 discriminerend zijn : het verschil in behandeling tussen een vreemdeling die het voorwerp van een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel uitmaakt, terwijl hij reeds een vordering tot schorsing heeft ingediend en een vreemdeling die zulk een vordering in dezelfde situatie nog niet heeft ingediend, zou volgens die partijen geenszins kunnen worden verantwoord.

B.75. Nu artikel 186, waarbij artikel 39/83 in de wet van 15 december 1980 wordt ingevoegd, moet worden vernietigd, heeft het derde middel in de zaak nr. 4192 geen voorwerp meer, in zoverre het tegen artikel 186 is gericht.

B.76. Een toetsing van de bestreden artikelen 185, 186 en 189 aan de andere bepalingen die in de middelen worden aangehaald, kan niet tot een ruimere vernietiging leiden. 7. De vervanging - in artikel 51/8, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 - van de woorden « de Raad van State » door de woorden « de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » (artikel 192) B.77.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4187 is uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet afgeleid : de bestreden bepaling zou de beroepsmogelijkheid tegen een beslissing waarbij de minister een herhaalde asielaanvraag bij ontstentenis van nieuwe gegevens niet in aanmerking neemt, tot een annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beperken, zonder in de mogelijkheid tot schorsing te voorzien, terwijl de in het tweede middel vermelde grondwetsbepalingen zouden vereisen dat ook die categorie van vreemdelingen, zoals de andere asielzoekers die hun aanvraag door de Commissaris-generaal geweigerd zien, over de mogelijkheid tot het instellen van een schorsend beroep bij de Raad beschikken. Minstens zouden de bestreden artikelen 80 en 192, om met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie bestaanbaar te zijn, dienen te worden geïnterpreteerd zoals het Hof in zijn arrest nr. 61/94 van 14 juli 1994 heeft gedaan met betrekking tot het toenmalige artikel 50, derde en vierde lid, (thans artikel 51/8) van de wet van 15 december 1980.

B.77.2. In de zaak nr. 4192 voeren de verzoekende partijen een vierde middel aan tegen hetzelfde artikel 192, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 39 van de procedurerichtlijn.

B.78. Het bestreden artikel 192 bepaalt : « In artikel 51/8, tweede lid, van dezelfde wet [van 15 december 1980] worden de woorden 'de Raad van State' vervangen door de woorden 'de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen' ».

B.79. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Deze bepaling betreft een technische wijziging ingevolge de bevoegdheidsoverdracht van de bevoegdheden van de Raad van State naar de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Aan de draagwijdte en motieven van deze bepaling, zoals gelezen door het Arbitragehof, wordt niets gewijzigd (Arbitragehof, nr. 61/94, 14 juli 1994, B.S. 9 augustus 1994 [...]) » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 141-142).

B.80.1. Vóór de wijziging door, enerzijds, het bestreden artikel 192 en, anderzijds, artikel 42 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 september 1980, bepaalde artikel 50, derde en vierde lid, - thans artikel 51/8 - van de wet van 15 december 1980 : « De Minister die de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onder zijn bevoegdheid heeft, of diens gemachtigde, kan beslissen de verklaring niet in aanmerking te nemen wanneer de vreemdeling voorheen reeds dezelfde verklaring heeft afgelegd bij een in het eerste lid bedoelde overheid en hij geen nieuwe gegevens aanbrengt dat er, wat hem betreft, ernstige aanwijzingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951. De nieuwe gegevens moeten betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de procedure waarin de vreemdeling ze had kunnen aanbrengen.

Een beslissing om de verklaring niet in aanmerking te nemen is alleen vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State. Er kan geen vordering tot schorsing tegen deze beslissing worden ingesteld ».

B.80.2. In zijn arrest nr. 61/94 van 14 juli 1994 heeft het Hof over het toenmalige artikel 50, derde en vierde lid, van de wet van 15 december 1980 als volgt geoordeeld wat de bestaanbaarheid ervan met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie betreft : « B.5.7. Geen bepaling van de Grondwet of van een internationale overeenkomst verplicht de wetgever om een algemeen administratief kort geding in te stellen. Wanneer evenwel de wetgever oordeelt dat het wenselijk is te voorzien in de mogelijkheid van een vordering tot schorsing van de bestuurshandelingen, kan hij die vordering niet ontzeggen aan bepaalde categorieën van rechtssubjecten - ten deze bepaalde categorieën van vreemdelingen die zich vluchteling verklaren -, indien daarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.

B.5.8.1. De bestreden bepaling [artikel 50, derde en vierde lid] is tijdens de parlementaire voorbereiding verantwoord als volgt : 'Het is de bedoeling te vermijden dat een vreemdeling zijn verblijf op een kunstmatige wijze verlengt door voor een tweede of volgende keer een aanvraag in te dienen, nadat een afgesloten onderzoek heeft aangetoond dat hij niet in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling. Het gaat dus om vreemdelingen die vroeger reeds een aanvraag hadden ingediend en die de mogelijkheid hebben gehad om tegen een weigering in beroep te gaan. De weigering overeenkomstig artikel 50, alinea 3, kan worden beschouwd als een weigering om een zaak met dezelfde partijen en met hetzelfde voorwerp een tweede keer te onderzoeken. Een eventueel tweede onderzoek van dezelfde aanvraag kan worden afgewezen, zonder dat hiermee aan de betrokkene het recht op een effectief rechtsmiddel ontzegd wordt' (Memorie van toelichting, Gedr. St., Senaat, 1992-1993, nr. 555-1, p. 9).

De wetgever heeft aldus beoogd een specifieke vorm van misbruik van procedure, het systeem van herhaalde identieke verklaringen, uit te schakelen.

Daartoe heeft hij de vordering tot schorsing bij de Raad van State uitgesloten in de gevallen waarin de vreemdeling : a) reeds vroeger een verklaring om zich als vluchteling te laten erkennen heeft afgelegd, verklaring die na onderzoek niet in aanmerking is genomen;en b) de mogelijkheid heeft gehad om tegen die weigering in beroep te gaan en alle rechtsmiddelen uit te putten;en c) een identieke verklaring aflegt zonder enig nieuw gegeven aan te voeren. Nieuwe gegevens in de zin van de bestreden wetsbepaling zijn gegevens die ' betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de procedure waarin de vreemdeling ze had kunnen aanbrengen '.

B.5.8.2. Artikel 50, derde en vierde lid, is dus slechts van toepassing op een louter bevestigende beslissing van de Minister of zijn gemachtigde.

Die bepaling voert aldus slechts een specifiek geval in waarin de vordering tot schorsing voor de Raad van State niet ontvankelijk is.

Alvorens de vordering tot schorsing niet ontvankelijk te verklaren, zal de Raad van State nagaan of de voorwaarden met betrekking tot die grond van niet-ontvankelijkheid zijn vervuld.

Als de vreemdeling nieuwe gegevens aanvoert, maar de bevoegde Minister of diens gemachtigde oordeelt dat zij niet van die aard zijn dat daardoor een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 wordt aangetoond, is artikel 50, derde en vierde lid, niet van toepassing.

B.5.8.3. De wetgever vermag maatregelen te nemen om misbruik van procedure tegen te gaan. Ten deze kan de uitsluiting van de enkele vordering tot schorsing, binnen de zeer enge grenzen die in artikel 50, derde en vierde lid, zijn bepaald, niet als kennelijk onredelijk of onevenredig worden aangezien ».

Het beroep tot vernietiging dat tegen die bepalingen was ingesteld, werd verworpen, onder voorbehoud dat die bepalingen worden uitgelegd zoals in B.5.8 van het arrest nr. 61/94 wordt gedaan.

In zijn arrest nr. 83/94 van 1 december 1994 heeft het Hof die rechtspraak bevestigd.

B.80.3. Na de wijzigingen door, enerzijds, artikel 42 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 - vervanging van het vroegere derde lid van artikel 50 van de wet van 15 december 1980 (thans artikel 51/8, eerste lid) - en, anderzijds, het bestreden artikel 192 - wijziging van het vroegere vierde lid van artikel 50 (thans artikel 51/8, tweede lid) -, bepaalt artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980 : « De minister of diens gemachtigde kan beslissen de asielaanvraag niet in aanmerking te nemen wanneer de vreemdeling voorheen reeds dezelfde aanvraag heeft ingediend bij een door de Koning aangeduide overheid in uitvoering van artikel 50, eerste lid, en hij geen nieuwe gegevens aanbrengt dat er, wat hem betreft, ernstige aanwijzingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève, zoals bepaald in artikel 48/3, of ernstige aanwijzingen bestaan van een reëel risico op ernstige schade zoals bepaald in artikel 48/4. De nieuwe gegevens moeten betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de procedure waarin de vreemdeling ze had kunnen aanbrengen.

Een beslissing om de verklaring niet in aanmerking te nemen is alleen vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Er kan geen vordering tot schorsing tegen deze beslissing worden ingesteld ».

B.80.4. Het voormelde artikel 42 beoogt enkel een aanpassing van de redactie van artikel 51/8, eerste lid, om rekening te houden met de invoeging van het nieuwe begrip « subsidiaire bescherming » in de wet van 15 december 1980 (artikel 48/4) (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, p. 99) en zulks door de toevoeging van de zinsnede « of ernstige aanwijzingen bestaan van een reëel risico op ernstige schade zoals bepaald in artikel 48/4 ».

Het bestreden artikel 192 beoogt enkel een technische aanpassing van de redactie van artikel 51/8, tweede lid, ten gevolge van de overdracht van de bevoegdheden van de Raad van State naar de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

Bijgevolg geldt de interpretatie die het Hof in zijn voormelde arresten nrs. 61/94 en 83/94 aan het vroegere artikel 50, derde en vierde lid, van de wet van 15 december 1980 heeft gegeven, evenzeer ten aanzien van het nieuwe artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980.

B.81. Artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980, waarvan het tweede lid door het bestreden artikel 192 is gewijzigd, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, onder voorbehoud dat artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980 aldus wordt geïnterpreteerd dat het slechts op een louter bevestigende beslissing van de minister of zijn gemachtigde van toepassing is.

B.82. Een toetsing van het bestreden artikel 192 aan de andere referentienormen die in het vierde middel in de zaak nr. 4192 worden aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.

B.83. Het tweede middel in de zaak nr. 4187 en het vierde middel in de zaak nr. 4192 zijn niet gegrond. 8. De tijdelijke regeling ten aanzien van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen (artikel 235) B.84. In de zaak nr. 4187 voert de verzoekende partij een zesde middel aan, gericht tegen artikel 235 van de wet van 15 september 2006.

Volgens die bepaling van overgangsrecht kan, in afwachting van de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen reeds volgens de procedureregels die voor die Raad zullen gelden, optreden. Wanneer de aangevoerde middelen met betrekking tot de bevoegdheid van en de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gegrond zouden zijn, zou volgens de verzoekende partij ook het optreden, in de overgangsperiode, van de Vaste Beroepscommissie door dezelfde gebreken zijn aangetast.

B.85. Het bestreden artikel 235 bepaalt : « § 1. De Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen blijft bevoegd om kennis te nemen van de in artikel 57/11 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalde beroepen tot daags voor de datum bepaald in artikel 231.

Vanaf de door de Koning te bepalen datum tot daags voor de datum bepaald in artikel 231, wordt tijdens deze periode inzake de aanhangige beroepen tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de bevoegdheid van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen uitgebreid tot de bevoegdheid om te onderzoeken of de verzoekende vreemdeling voldoet aan de in artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen voorziene voorwaarden. § 2. Inzake de beroepen, die met toepassing van § 1 aanhangig zijn en waarvoor nog geen rechtsdag is bepaald, heeft de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen dezelfde bevoegdheid als die welke bij deze wet aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt toegekend.

Inzonderheid kan de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen : 1° de bestreden beslissing bevestigen of hervormen;2° de bestreden beslissing vernietigen hetzij omdat aan de bestreden beslissing een substantiële onregelmatigheid kleeft die door de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen niet kan worden hersteld, hetzij omdat essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen niet kan komen tot de in 1° bedoelde bevestigen of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen hiertoe te moeten bevelen. Deze beroepen worden behandeld overeenkomstig de procedure en de bepalingen bepaald bij de artikelen 39/9, 39/17, 39/18, 39/56 tot 39/67, 39/69 tot 39/77 van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij deze wet, met dien verstande dat telkens de woorden ' De raad ' dienen te worden begrepen als 'De Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen'. § 3. In de zaken bedoeld in § 1, vraagt de eerste voorzitter of het door hem aangewezen lid aan de verzoekende partij het geding voort te zetten en het aanhangige verzoekschrift te vervolledigen derwijze dat het voldoet aan de procedurele voorschriften die gelden voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

Het verzoekschrift tot voortzetting bevattende een aanvulling van het initiële verzoekschrift dient op straffe van onontvankelijkheid te beantwoorden aan de vereisten bepaald in artikel 39/69, § 1, van de wet van 15 december 1980. In afwijking van artikel 39/69, § 1, tweede lid, 4°, van de wet van 15 december 1980 is de aldaar gestelde vereiste niet op straffe van onontvankelijkheid voorgeschreven.

Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand wanneer zij, binnen een termijn van dertig dagen die ingaat met de betekening van het in het eerste lid bepaalde verzoek, bij aangetekende brief geen verzoek tot voortzetting bevattende de aanvulling van het initiële verzoekschrift indient.

De kennisgeving van het in het tweede lid bepaalde verzoek maakt melding van dit vermoeden.

Wanneer de verzoekende partij binnen de in het tweede lid gestelde termijn een verzoek tot voortzetting bevattende de aanvulling van het initiële verzoekschrift indient, wordt de procedure hernomen overeenkomstig de in § 2, derde lid, aangehaalde bepalingen. § 4. De beroepen, die met toepassing van deze bepaling aanhangig zijn en waarvoor een rechtsdag is bepaald, worden afgedaan volgens de voorschriften die gelden daags voor de inwerkingtreding van deze bepaling.

De beslissingen van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen zijn slechts vatbaar voor een cassatieberoep bij de Raad van State. Artikel 57/23 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals dit gold daags voor de opheffing ervan bij deze wet, is op deze cassatieberoepen van toepassing.

Artikel 20 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 is van toepassing op de cassatieberoepen tegen beslissingen van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, ingediend na de inwerkingtreding van deze bepaling ».

B.86. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Het zesde middel in de zaak nr. 4187, gericht tegen artikel 235, voldoet niet aan die vereisten, aangezien het zich beperkt tot een loutere verwijzing naar de eerste vijf middelen die in die zaak worden aangevoerd, zonder in concreto uiteen te zetten in welk opzicht de onderscheiden onderdelen van het bestreden artikel 235 de in die vijf middelen aangehaalde referentienormen zouden schenden.

B.87. Het zesde middel in de zaak nr. 4187 is niet ontvankelijk.

Om die redenen, het Hof 1. vernietigt, in de wet van 15 december 1980 « betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », zoals gewijzigd bij de wet van 15 september 2006 « tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » : a) artikel 39/57, eerste lid;b) in de tweede zin van het tweede lid van artikel 39/82, § 4, de woorden « binnen de vierentwintig uren »;c) in de laatste zin van het tweede lid van artikel 39/82, § 4, de woorden « Indien de Raad zich evenwel niet heeft uitgesproken binnen de voormelde 72 uur of »;d) artikel 39/83;e) in artikel 39/85, derde lid, de woorden « Indien de Raad zich niet heeft uitgesproken binnen de in het tweede lid bedoelde 72 uur of »;2. verwerpt de beroepen voor het overige onder voorbehoud dat : - artikel 39/76, § 1, tweede en derde lid, aldus wordt geïnterpreteerd dat het de bevoegdheid met volle rechtsmacht van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die kennis neemt van de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, niet beperkt; - artikel 51/8, tweede lid, aldus wordt geïnterpreteerd dat het slechts op een louter bevestigende beslissing van de minister of zijn gemachtigde van toepassing is; 3. handhaaft de gevolgen van de geheel of gedeeltelijk vernietigde bepalingen, vermeld in 1, a), b) en d), tot 30 juni 2009. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 27 mei 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^