Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 juni 2008

Uittreksel uit arrest nr. 80/2008 van 15 mei 2008 Rolnummer 4297 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 28 en 30 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, gesteld door de Ar Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008202107
pub.
19/06/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 80/2008 van 15 mei 2008 Rolnummer 4297 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 28 en 30 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 juni 2006 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen de BVBA « Namufood » en de VZW « Partena », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 september 2007, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zijn de artikelen 28 en 30 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, die artikel 6 van de wet van 3 april 1995 wijzigen, in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voorzien in een toepassing met terugwerkende kracht ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 28, § 1, en 30, § 1, van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling.

Artikel 28, § 1, van die wet wijzigt artikel 6 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling.

Het doel van die wet van 3 april 1995 bestaat onder meer erin het de sociale partners mogelijk te maken akkoorden te sluiten die een nettoaangroei van de tewerkstelling verwezenlijken. Artikel 2 van die wet kent verminderingen van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid toe voor de nieuwe werknemers die vanaf 1 januari 1995 worden aangeworven. Het verleent aan de Koning de bevoegdheid om « bij een in Ministerraad overlegd besluit [te bepalen] wat dient te worden verstaan onder gelijkwaardig arbeidsvolume en onder nettoaangroei van het aantal werknemers ». Dat voordeel wordt toegekend tijdens de duur van het akkoord en uiterlijk tot 31 december 1996. Artikel 6 van die wet voorziet in de mogelijkheid om de bijdrageverminderingen te recupereren bij de werkgevers die de maatregel onterecht zouden hebben genoten.

B.1.2. Vóór de wijziging ervan bij artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998, bepaalde artikel 6 van de wet van 3 april 1995 : « Indien wordt vastgesteld dat akkoorden gesloten met toepassing van deze Titel niet zijn nagekomen of indien wordt vastgesteld dat de netto-aangroei van het aantal werknemers het gevolg is van transfers binnen ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit, zal de werkgever tot terugbetaling gehouden zijn van het geheel of gedeelte van de ten onrechte ontvangen voordelen.

De Koning bepaalt de voorwaarden en nadere regels overeenkomstig welke de terugbetaling van ten onrechte ontvangen voordelen dient te geschieden. Hij bepaalt tevens wat dient te worden verstaan onder ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit ».

Het koninklijk besluit waarin het tweede lid van die bepaling voorziet, is nooit aangenomen.

B.1.3. Artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998 vervangt, in het eerste lid van die bepaling, de woorden « het gevolg is van transfers binnen ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit » door de woorden « het gevolg is van de opslorping of de fusie van één of meerdere werkgevers of van de overdracht van personeel die in hoofde van de overdragende werkgever aanleiding gaf tot een vermindering van het arbeidsvolume in vergelijking met het kwartaal dat aan de overdracht voorafgaat ».

B.1.4. Artikel 30, § 1, van de wet van 13 februari 1998 bepaalt dat artikel 28, § 1, uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1995.

B.2. De doelstelling van artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998 werd als volgt omschreven : « Met de wijziging van artikel 6 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling [...] wil de Regering aan de bevoegde instanties een geschikt instrument verschaffen om de toepassing in zijn geheel mogelijk te maken van de bijdrageverminderingen die voortvloeien uit de door voormelde wetten bedoelde tewerkstellingsakkoorden.

Meer in het bijzonder hebben deze wijzigingen betrekking op de gevolgen voor hogervermelde verminderingen van de netto-aangroei van het aantal werknemers in hoofde van de werkgever wanneer deze voortvloeit uit fusie, absorptie of overdracht van personeel » (Parl.

St., Kamer, 1997-1998, nr. 1269/3, pp. 3-4).

Aldus beoogde de wetgever : « de ongeoorloofde toekenning te voorkomen van bijdrageverminderingen waartoe werd besloten in het kader van tewerkstellingsakkoorden, ingeval ondernemingen fuseren of worden opgeslorpt, of ingeval werknemers worden overgeheveld, met een vermindering van het arbeidsvolume als gevolg » (ibid., 1997-1998, nr. 1269/4, pp. 46-47).

B.3. De Arbeidsrechtbank te Luik ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de terugwerkende kracht die artikel 30, § 1, toekent aan artikel 28, § 1, van de wet van 13 februari 1998. Het Hof wordt verzocht de terugwerkende kracht van artikel 28 te onderzoeken in zoverre die ertoe leidt dat het voordeel van de bijdrageverminderingen met terugwerkende kracht wordt ontzegd aan een onderneming die werknemers heeft aangeworven als gevolg van een overdracht van die werknemers vanuit een andere onderneming waarmee zij geen band had en waarvan het tewerkstellingsvolume is afgenomen.

B.4. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat eenieder in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht.

De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.

B.5. Bij de beoordeling van het aangevoerde algemeen belang ter verantwoording van de terugwerkende kracht van de in het geding zijnde maatregel dient aandacht te worden besteed aan de doelstelling die de wetgever bij de aanneming van de wet van 3 april 1995 voor ogen stond.

Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt duidelijk dat het stelsel van de tewerkstellingsakkoorden tot doel had « sectoren en ondernemingen toe te laten tewerkstellingsakkoorden te sluiten die gepaard gaan met een nettoverhoging van de tewerkstelling ». De overheid wenste « deze bijkomende aanwervingen te stimuleren door het verlenen van een vermindering van patronale RSZ-bijdragen voor elke netto bijkomende aanwerving » (Parl. St., Kamer, 1994-1995, nr. 1721/1, p. 1).

De koninklijke besluiten waarin de artikelen 2 en 6 van die wet voorzien, werden niet aangenomen, zodat het gebrek aan duidelijkheid ten aanzien van de in die wetgeving gebruikte begrippen niet kon worden verholpen op het ogenblik dat zij moesten worden toegepast.

De onvoldoende nauwkeurige omschrijving in de oorspronkelijke wetsbepaling van de categorie van werkgevers van wie de ten onrechte genoten voordelen konden worden teruggevorderd, en de ontstentenis van het koninklijk besluit waarin die definitie had moeten worden gepreciseerd, ontsloegen de werkgevers die meenden aanspraak te kunnen maken op de voordelen niet van de verplichting rekening te houden met de doelstelling van het oorspronkelijke wetgevende optreden dat reeds de toename van het reële arbeidsvolume door de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen beoogde.

B.6. Door werknemers van de ene onderneming gewoon over te dragen naar een andere, ook al maken die ondernemingen geen deel uit van dezelfde groep of dezelfde economische entiteit, kunnen de werkgevers niet beweren het nettovolume van de tewerkstelling te doen toenemen. Zij dragen niet bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen die worden nagestreefd met de akkoorden die de sociale partners hebben gesloten om de tewerkstelling te bevorderen en worden niet beoogd door de maatregelen die de wetgever heeft genomen om die akkoorden tot stand te kunnen brengen en extra aanwervingen te stimuleren.

B.7. Door de bewoordingen van artikel 6 van de wet van 3 april 1995 met terugwerkende kracht te wijzigen, heeft de wetgever zich bijgevolg ertoe beperkt de bepaling te preciseren en te verduidelijken, zonder het doel ervan te wijzigen. Uit het feit dat sommige overdrachten van personeel onder ondernemingen die door de oorspronkelijke, letterlijk geïnterpreteerde bepaling niet werden beoogd, na de wijziging ervan wel werden beoogd, zou niet kunnen worden afgeleid dat de wetgever voor de betrokken ondernemingen een met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet strijdige rechtsonzekerheid zou hebben ingevoerd.

B.8. Het akkoord dat de sociale partners hebben gesloten om de groei van de tewerkstelling te bevorderen, waarvan de tenuitvoerlegging moest worden vergemakkelijkt en ondersteund door de wet van 3 april 1995, gold overigens voor de periode van 1 januari 1995 tot 31 december 1996. De terugwerkende kracht van de in het geding zijnde bepaling was bijgevolg noodzakelijk opdat artikel 6 van de wet van 3 april 1995 op adequate wijze uitwerking kon hebben voor de periode tijdens welke het akkoord van de sociale partners van toepassing was.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 28, § 1, en 30, § 1, van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 15 mei 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior

^