Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 september 2008

Uittreksel uit arrest nr. 103/2008 van 10 juli 2008 Rolnummer 4399 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 7, § 1, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008203071
pub.
11/09/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 103/2008 van 10 juli 2008 Rolnummer 4399 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 7, § 1, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen (toepassing van de verzekering tegen de werkloosheid op sommige personeelsleden van de overheidssector), gesteld door de Arbeidsrechtbank te Mechelen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 13 december 2007 in zake Harry Cuypers tegen de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 december 2007, heeft de Arbeidsrechtbank te Mechelen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is artikel 7, § 1, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen (B.S. 01.08.1991) in overeenstemming met de in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorziene beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre het ertoe leidt dat personen wier arbeidsverhouding in een overheidsdienst niet eenzijdig wordt verbroken, die uit hoofde van die arbeidsverhouding niet onderworpen zijn aan de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid, maar ten behoeve van wie de overheidsdienst bereid is om, via de betaling van werkgeversbijdragen, de door de artikelen 7 tot en met 13 van de voornoemde wet van 20 juli 1991 georganiseerde bijzondere ontslagregeling op hen toepassing te laten vinden, op dezelfde wijze worden behandeld als de personen wier arbeidsverhouding in een overheidsdienst niet eenzijdig wordt verbroken, die uit hoofde van die arbeidsverhouding niet onderworpen zijn aan de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid, en ten behoeve van wie de overheidsdienst niet bereid is om, via de betaling van werkgeversbijdragen, de door de artikelen 7 tot en met 13 van de voornoemde wet van 20 juli 1991 georganiseerde bijzondere ontslagregeling op hen toepassing te laten vinden ? 2. Is artikel 7, § 1, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen (B.S. 01.08.1991) in overeenstemming met de in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorziene beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre het ertoe leidt dat personen die zelf een einde maken aan hun arbeidsverhouding in een overheidsdienst teneinde bij een andere werkgever een contractuele betrekking uit te oefenen die nadien door die laatste werkgever wordt beëindigd, die uit hoofde van hun eerdere arbeidsverhouding in een overheidsdienst niet onderworpen zijn aan de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid, en ten behoeve van wie de overheidsdienst bereid is om, via de betaling van werkgeversbijdragen, de door de artikelen 7 tot en met 13 van de voornoemde wet van 20 juli 1991 georganiseerde bijzondere ontslagregeling op hen toepassing te laten vinden, verschillend worden behandeld dan de personen waarvan de arbeidsverhouding in een overheidsdienst een einde neemt omdat zij eenzijdig verbroken wordt door de overheid, mogelijk wegens zwaarwichtige, zelfs strafrechtelijk sanctioneerbare feiten, die uit hoofde van hun eerdere arbeidsverhouding in een overheidsdienst niet onderworpen zijn aan de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid, en ten overstaan van wie de overheidsdienst verplicht is om de door de artikelen 7 tot en met 13 van de voornoemde wet van 20 juli 1991 georganiseerde bijzondere ontslagregeling toepassing te laten vinden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Om toegelaten te worden tot het recht op werkloosheidsuitkeringen moet de voltijdse werknemer een wachttijd hebben doorlopen van een bepaald aantal arbeidsdagen, afhankelijk van zijn leeftijd (artikel 30, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering).

Als arbeidsprestaties worden in aanmerking genomen de normale werkelijke arbeid en de meerprestaties zonder inhaalrust verricht in een onder de sociale zekerheid, sector werkloosheid, vallend beroep of onderneming (artikel 37, § 1, van hetzelfde koninklijk besluit).

B.2. De statutaire personeelsleden in overheidsdienst verrichten geen arbeidsprestaties in een onder de sociale zekerheid, sector werkloosheid, vallend beroep of onderneming. Zij worden dus in beginsel niet toegelaten tot het recht op werkloosheidsuitkeringen.

Met de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen heeft de wetgever evenwel in een uitzondering voorzien. Meer bepaald hoofdstuk II van titel I van die wet betreft de « Toepassing van de verzekering tegen werkloosheid, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering op sommige personeelsleden van de overheidssector en van het vrij gesubsidieerd onderwijs ».

B.3. Artikel 7, § 1, van de wet van 20 juli 1991, dat deel uitmaakt van het voormelde hoofdstuk, bepaalt : « Dit hoofdstuk is van toepassing is op elke persoon : - wiens arbeidsverhouding in een overheidsdienst of in elke andere publiekrechtelijke instelling een einde neemt omdat zij eenzijdig wordt verbroken door de overheid of omdat de benoemingsakte wordt vernietigd, ingetrokken, opgeheven of niet hernieuwd, - en die uit hoofde van die arbeidsverhouding niet onderworpen is aan de bepalingen van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, die betrekking hebben op de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid en op de sector uitkeringen van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit ».

B.4. Het voormelde hoofdstuk voorziet in een regeling die met name de in artikel 7, § 1, vermelde personen, in afwijking van de algemene regel, toelaat tot het recht op werkloosheidsuitkeringen. Artikel 10 van hetzelfde hoofdstuk voorziet in een regularisatie van de socialezekerheidsbijdragen voor de periode die overeenstemt met het aantal werkdagen dat de ontslagen persoon, gelet op de leeftijdsgroep waartoe hij behoort, moet bewijzen om gerechtigd te zijn op de werkloosheidsuitkeringen.

B.5. De in het geding zijnde maatregel wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Met hoofdstuk II van titel I van het ontwerp wordt beoogd een regeling te treffen ten behoeve van statutaire ambtenaren wier dienstverband wordt beëindigd door een eenzijdige handeling van de bevoegde (hiërarchische of toeziende) overheid of vernietigd door de toeziende overheid of door een administratief rechtscollege. Die regeling past in het kader van de ' strijd tegen de armoede ' die de Regering heeft opgenomen in haar doelstellingen.

Vastbenoemde ambtenaren zijn niet ingeschakeld in het algemeen stelsel van de sociale zekerheid, dat inzonderheid voorziet in werkloosheidsuitkeringen en in tegemoetkomingen bij ziekte en invaliditeit. Wanneer die ambtenaren om welke reden ook worden ontslagen vooraleer zij pensioengerechtigd zijn, vallen zij samen met hun gezinsleden zonder inkomen. Hun enige uitweg blijft dan een beroep te doen op steun van het O.C.M.W. Een dergelijke toestand is in een moderne welvaartsstaat onaanvaardbaar. Daarom stelt de Regering thans voor, door middel van een juridische fictie, deze ambtenaren wier dienstverband werd verbroken of vernietigd, in te schakelen in de algemene regeling inzake sociale zekerheid. Aldus zullen zij en hun gezin kunnen rekenen op eventuele werkloosheidsuitkeringen en op uitkeringen inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering » (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1374-2, pp. 8-9; Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1695/6, pp. 4-5).

B.6. De prejudiciële vragen strekken in essentie ertoe van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat zij het voormelde hoofdstuk van de wet van 20 juli 1991 wel van toepassing verklaart op elke persoon in een overheidsdienst wiens arbeidsverhouding eenzijdig door de overheid wordt verbroken, mogelijk wegens zwaarwichtige en zelfs strafbare feiten, doch niet op de persoon die zelf een einde maakt aan zijn arbeidsverhouding in een overheidsdienst teneinde bij een andere werkgever een contractuele betrekking uit te oefenen die vervolgens door die laatste werkgever wordt beëindigd (tweede prejudiciële vraag), zelfs niet indien die overheidsdienst bereid is om, middels de betaling van werkgeversbijdragen, de door het voormelde hoofdstuk van de wet van 20 juli 1991 georganiseerde regeling op hem toepassing te laten vinden (eerste prejudiciële vraag).

B.7. De Ministerraad betwist de pertinentie van de prejudiciële vragen. Indien een discriminatie wordt vastgesteld, zou dit tot gevolg hebben dat de in het geding zijnde bepaling niet meer mag worden toegepast. Het antwoord van het Hof zou derhalve niet tot een uitbreiding, doch slechts tot een beperking van de bijzondere ontslagregeling kunnen leiden.

B.8. Zonder dat het nodig is in te gaan op de voormelde exceptie, moet worden vastgesteld dat het verschil in behandeling op grond van de wijze van beëindiging van de arbeidsverhouding in verband staat, zowel met de doelstelling van de bijzondere ontslagregeling, uiteengezet in B.5, als met het algemene uitgangspunt van de werkloosheidsuitkering, dat vereist dat een werkloze wegens omstandigheden onafhankelijk van zijn wil zonder arbeid en zonder loon moet zijn (artikel 44 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering).

Het is bijgevolg niet zonder objectieve en redelijke verantwoording dat de wetgever de bijzondere ontslagregeling heeft voorbehouden aan « elke persoon wiens arbeidsverhouding in een overheidsdienst of in elke andere publiekrechtelijke instelling een einde neemt omdat zij eenzijdig wordt verbroken door de overheid of omdat de benoemingsakte wordt vernietigd, ingetrokken, opgeheven of niet hernieuwd » (tweede prejudiciële vraag) en dat hij aan de overheidsdienst niet de mogelijkheid heeft geboden om die bijzondere ontslagregeling naar eigen goedvinden een ruimere toepassing te verlenen (eerste prejudiciële vraag).

B.9. Het gegeven dat zwaarwichtige en zelfs strafbare feiten de reden kunnen zijn voor het eenzijdig verbreken van een arbeidsverhouding door de overheid, kan aan de pertinentie van de maatregel geen afbreuk doen.

Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding, heeft dat gegeven overigens geen verschil in behandeling tot gevolg : « Twee leden ondervragen de Minister over het toepasselijk stelsel, voornamelijk inzake werkloosheidsuitkeringen, bij ontslag van een vastbenoemd ambtenaar op grond van zware fout (bijvoorbeeld diefstal).

De Minister verduidelijkt dat het ontwerp van wet tot doel heeft dat een ontslagen ambtenaar dezelfde rechten zou kunnen laten gelden inzake werkloosheidsverzekering en ziekte- en invaliditeitsverzekering als een ontslagen arbeider of bediende uit de privé-sector. Dit betekent evenwel dat op de ontslagen ambtenaar de regels inzake werkloosheidsuitkeringen van toepassing worden. Derhalve zal het recht op werkloosheidsuitkeringen van een ambtenaar ontslagen op grond van zware fout, door de arbeidsgerechten of door de arbeidsinspecteur desgevallend kunnen worden geschorst » (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1374-2, p. 9).

B.10. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7, § 1, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 10 juli 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^