Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 september 2008

Uittreksel uit arrest nr. 122/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4268 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 18 december 2006 « tot wijziging van de artikelen 80, 259quater, 259quinquies, 259nonies, 259decies, 259undecies, 32 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008203189
pub.
18/09/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 122/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4268 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 18 december 2006 « tot wijziging van de artikelen 80, 259quater, 259quinquies, 259nonies, 259decies, 259undecies, 323bis, 340, 341, 346 en 359 van het Gerechtelijk Wetboek, tot herstel in dit Wetboek van artikel 324 en tot wijziging van de artikelen 43 en 43quater van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken », ingesteld door Béatrix Ceulemans en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 juli 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 juli 2007, hebben Béatrix Ceulemans, wonende te 1800 Vilvoorde, J. Ensorlaan 49, Jean-Paul De Graef, wonende te 9000 Gent, Voskenslaan 473/3, Stefaan D'Halleweyn, wonende te 3201 Langdorp, Langdorpsesteenweg 301, Gaby Van den Bossche, wonende te 1731 Relegem, Poverstraat 33, Robert Blondiaux, wonende te 6061 Montignies-sur-Sambre, chaussée de Charleroi 450, François Francis, wonende te 5560 Finnevaux-Houyet, rue du Village 2, Michel Joachim, wonende te 4367 Crisnée, rue Louis Happart 2, Viviane Lebe, wonende te 4051 Vaux-sous-Chèvremont, rue de Chèvremont 80, Jean-François Marot, wonende te 4500 Hoei, rue Rioul 42, François Moinet, wonende te 6600 Bastenaken, rue de Marche 64b, Guy Millet, wonende te 7030 Bergen, avenue Albert-Elisabeth 29, Alain Nicolas, wonende te 7050 Jurbeke, Chemin de la Ferme 137, Jean-Marie Quairiat, wonende te 1120 Brussel, Boomgaardpad 10, en Cédric Visart de Bocarmé, wonende te 5100 Dave, rue du Rivage 157, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 18 december 2006 « tot wijziging van de artikelen 80, 259quater, 259quinquies, 259nonies, 259decies, 259undecies, 323bis, 340, 341, 346 en 359 van het Gerechtelijk Wetboek, tot herstel in dit Wetboek van artikel 324 en tot wijziging van de artikelen 43 en 43quater van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 januari 2007). (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 18 december 2006 « tot wijziging van de artikelen 80, 259quater, 259quinquies, 259nonies, 259decies, 259undecies, 323bis, 340, 341, 346 en 359 van het Gerechtelijk Wetboek, tot herstel in dit Wetboek van artikel 324 en tot wijziging van de artikelen 43 en 43quater van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken ».

B.2. Uit de bewoordingen van het verzoekschrift blijkt dat de middelen betrekking hebben op de artikelen 3, 4, 5 en 7 van die wet. Die bepalingen luiden als volgt : «

Art. 3.In artikel 259quater van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wetten van 17 juli 2000, 21 juni 2001 en 3 mei 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen als volgt : ' § 1.De eerste voorzitter van het Hof van Cassatie en de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie worden door de Koning aangewezen voor een mandaat van vijf jaar dat niet hernieuwbaar is in hetzelfde rechtscollege of hetzelfde parket.

De andere korpschefs bedoeld in artikel 58bis, 2°, worden door de Koning aangewezen voor een mandaat van vijf jaar dat onmiddellijk één keer hernieuwbaar is in hetzelfde rechtscollege of hetzelfde parket. '; 2° § 2, eerste lid, 2°, wordt vervangen als volgt : ' 2° de korpschef van het rechtscollege of van het openbaar ministerie bij het rechtscollege waar de kandidaat als magistraat werkzaam is. Voor de magistraten die bij toepassing van artikel 144bis, § 3, eerste en tweede lid, een opdracht krijgen, verstrekt de federale procureur advies indien de betrokkene voltijds voor hem werkt. Zijn de prestaties niet voltijds dan wordt voor het aspect federaal werk, het advies van de federale procureur aan dat van de korpschef toegevoegd. '; 3° § 2, tweede lid, wordt vervangen als volgt : ' Ingeval de in het eerste lid, 2°, bedoelde korpschef dezelfde persoon is als de in het eerste lid, 1° bedoelde korpschef, dan wordt het advies verstrekt hetzij door de algemene vergadering wat het Hof van Cassatie betreft, hetzij door de voorzitter van het college van procureurs-generaal wat de federale procureur betreft, hetzij door de korpschef van het onmiddellijk hogere rechtscollege of van het openbaar ministerie bij dat rechtscollege wat de andere gevallen betreft.Zulks geldt ook ingeval de in het eerste lid, 1° en 2°, bedoelde korpschef om enige reden in de onmogelijkheid is om advies te verstrekken of er in zijn hoofde een persoonlijk tegenstrijdig belang bestaat in de zin van artikel 259ter, § 1, vijfde lid. De regels van artikel 259ter, § 1, tweede lid, en § 2, eerste tot derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. '; 4° in § 3, tweede lid, 3° worden de woorden ' zes jaar ' vervangen door de woorden ' vijf jaar ';5° een § 3bis wordt ingevoegd, luidende : ' § 3bis.Uiterlijk op het einde van de 52e maand van de uitoefening van het mandaat brengt de korpschef bedoeld in § 1, tweede lid, de minister van Justitie ervan op de hoogte of hij al dan niet de verlenging van het mandaat vraagt. Indien hij deze verlenging niet vraagt, valt het mandaat open.

Om de verlenging te kunnen vragen, moet de korpschef op de einddatum van het eerste mandaat, ten minste vijf jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 383, § 1.

Indien de betrokkene de verlenging van het mandaat heeft gevraagd, zendt de minister van Justitie uiterlijk 60 dagen voor het verstrijken van het mandaat, het verlengingsdossier dat de stukken bevat bedoeld in artikel 259novies, § 10, veertiende lid, over aan de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie.

De benoemings- en aanwijzingscommissie hoort de korpschef.

De voordracht door de benoemings- en aanwijzingscommissie neemt de vorm aan van een met redenen omklede beslissing tot aanvaarding of weigering van de verlenging van het mandaat van korpschef. Zij wordt uiterlijk 30 dagen voor het verstrijken van het mandaat overgezonden aan de Minister van Justitie.

De verlenging van het mandaat of het openvallen van het mandaat vindt plaats binnen 30 dagen voor het verstrijken van het mandaat.

In geval van aanwijzing van een korpschef bedoeld in § 6, derde lid, lopen de in deze paragraaf bedoelde termijnen volgens het tijdschema dat van toepassing zou geweest zijn op zijn voorganger.

Indien het mandaat van een korpschef niet wordt verlengd, wordt het mandaat, tot de aanwijzing van de opvolger, uitgeoefend door een adjunct-mandaathouder naar orde van dienstanciënniteit of bij ontstentenis van deze door een ander magistraat naar orde van dienstanciënniteit. '; 6° § 4 wordt vervangen als volgt : ' § 4.De korpschef die uit hetzelfde rechtscollege of hetzelfde parket afkomstig is, neemt op het einde van het mandaat het ambt waarin hij op het tijdstip van zijn aanwijzing was benoemd weer op of, naar gelang van het geval, het adjunct-mandaat waarin hij was aangewezen.

De aanwijzing als korpschef in het rechtscollege waaruit de magistraat afkomstig is, schorst het adjunct-mandaat. '; 7° in § 5, tweede lid, worden de woorden ' § 4 ' vervangen door de woorden ' § 4, eerste lid ';8° in § 5, derde lid, vervalt het woord ' vast ';9° § 5, vierde lid, wordt vervangen als volgt : ' Bij gebrek aan een verzoek hiertoe aan de Koning, naar gelang van het geval hetzij uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van het mandaat, hetzij binnen de maand voor het einde van het mandaat indien het mandaat niet is verlengd, wordt § 4 toegepast.'; 10° § 6 wordt vervangen als volgt : ' § 6.Het openvallen van een mandaat van korpschef leidt tot toepassing van artikel 287.

Indien het mandaat van eerste voorzitter van het Hof van Cassatie of van procureur-generaal bij het Hof van Cassatie voortijdig openvalt, wordt artikel 287 enkel toegepast voor zover de normale einddatum van het mandaat ten minste twee jaar verwijderd is van het tijdstip waarop het mandaat openvalt. Indien deze termijn korter is dan twee jaar, wordt het mandaat voltooid door de vervanger bedoeld in artikel 319, tweede lid.

Indien op het tijdstip waarop een mandaat van federale procureur, van eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel, van procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, van eerste voorzitter van het arbeidshof te Brussel, van voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, van de arbeidsrechtbank te Brussel en van de rechtbank van koophandel te Brussel, van procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel en van arbeidsauditeur bij de arbeidsrechtbank te Brussel voortijdig openvalt, de normale einddatum van het mandaat ten minste twee jaar verwijderd is, wordt artikel 287 toegepast.

Indien op het tijdstip waarop een mandaat bedoeld in het derde lid voortijdig openvalt, de normale einddatum van het mandaat minder dan twee jaar verwijderd is, wordt het mandaat voltooid door de vervanger bedoeld in artikel 319, tweede lid.

Indien de vervanging bedoeld in het vierde lid in de loop van het eerste mandaat gebeurt, wordt artikel 287 toegepast voor de toekenning van een mandaat voor de hernieuwingsperiode of voor het resterende deel van deze periode.

In geval van een oproep tot de kandidaten met toepassing van het tweede, derde en vijfde lid, kunnen op straffe van onontvankelijkheid enkel degenen die voldoen aan dezelfde taalvoorwaarden als de korpschef wiens mandaat voortijdig afloopt, zich kandidaat stellen.

De duur van het mandaat van degene die met toepassing van het tweede, derde of vijfde lid, tot korpschef wordt aangewezen, wordt in afwijking van § 1 beperkt tot de resterende duur van het mandaat dat voortijdig afloopt. Indien de aanwijzing in een mandaat bedoeld in het derde lid evenwel gebeurt in de loop van het eerste mandaat, wordt voor de hernieuwingsperiode § 3bis toegepast. '; 11° in § 7, tweede lid, vervallen de woorden ', met uitzondering van de bepalingen van § 4 die de wedde en de daaraan verbonden verhogingen en voordelen betreffen '.

Art. 4.In artikel 259quinquies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt het 1° aangevuld als volgt : ' Om te kunnen worden aangewezen tot voorzitter van het Hof van Cassatie moet de kandidaat op het tijdstip waarop het mandaat daadwerkelijk openvalt bovendien ten minste vijf jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 383, § 1.'; 2° in § 1 wordt het 2° aangevuld als volgt : ' Om te kunnen worden aangewezen tot eerste advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie moet de kandidaat op het tijdstip waarop het mandaat daadwerkelijk openvalt bovendien ten minste vijf jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 383, § 1.'; 3° een § 1bis wordt ingevoegd, luidende : ' § 1bis.De aanwijzingen in de adjunct-mandaten van voorzitter van het Hof van Cassatie en van eerste advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie gebeuren voor een niet-hernieuwbare termijn van vijf jaar.

De voorzitter van het Hof van Cassatie en de eerste advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie worden onderworpen aan een evaluatie in de loop van het vijfde jaar van het mandaat.

Bij het verstrijken van hun mandaat nemen zij het laatste ambt of het laatste adjunct-mandaat waarin zij werden benoemd of aangewezen, weer op. In voorkomend geval verdwijnt het overtal bij het openvallen van een mandaat van dezelfde rang.

De aanwijzing als voorzitter van het Hof van Cassatie schorst het adjunct-mandaat van afdelingsvoorzitter in het Hof van Cassatie.

In geval van vervroegde beëindiging van het mandaat wordt de in § 1 bedoelde procedure aangevat met het oog op de aanwijzing van een magistraat van dezelfde taalrol die het lopende mandaat beëindigt. '; 4° in § 2, eerste lid, wordt het woord ' andere ' ingevoegd tussen de woorden ' De aanwijzingen in de ' en het woord ' adjunct-mandaten ';5° in § 2, tweede lid van de Franse tekst worden de woorden ' se libère ' geschrapt.

Art. 5.Artikel 259novies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wetten van 13 maart 2001 en 3 mei 2003, wordt vervangen als volgt : '

Artikel 259novies.§ 1. De werkende beroepsmagistraten worden onderworpen aan een met redenen omklede schriftelijke evaluatie, hetzij een periodieke evaluatie wanneer het een benoeming betreft, hetzij een evaluatie van het mandaat wanneer het een mandaat van korpschef, een adjunct-mandaat of een bijzonder mandaat betreft.

De periodieke evaluaties geschieden binnen dertig dagen na het verstrijken van de termijnen bepaald in dit hoofdstuk. Er kan vervroegd worden overgegaan tot een nieuwe evaluatie wanneer zich sedert de laatste evaluatie bijzondere feiten hebben voorgedaan of bijzondere vaststellingen zijn gedaan.

De periodieke evaluatie kan leiden tot een beoordeling " zeer goed ", " goed ", " voldoende " of " onvoldoende ". De evaluatie van de houders van mandaten kan leiden tot een beoordeling " goed " of " onvoldoende ".

De evaluatie slaat op de wijze van ambtsuitoefening, met uitsluiting van de inhoud van een rechterlijke beslissing, en geschiedt op grond van criteria die betrekking hebben op de persoonlijkheid en de intellectuele, professionele en organisatorische capaciteiten.

De evaluatie van de korpschefs heeft tevens betrekking op hun managementcapaciteiten en inzonderheid op het personeelsbeheer en de initiatieven genomen met het oog op de bestrijding van de gerechtelijke achterstand.

De Koning bepaalt op voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie de evaluatiecriteria en de weging van deze criteria rekening houdend met de eigenheid van de ambten en mandaten, en stelt nadere regels voor de toepassing van deze bepalingen op. § 2. Bij de aanvang van de periode waarover de magistraat moet worden geëvalueerd vindt een planningsgesprek plaats tussen de magistraat en zijn beoordelaars of één van hen.

De plaats en het tijdstip waarop het planningsgesprek zal plaatshebben, worden uiterlijk vijftien dagen vooraf bij ter post aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs ter kennis gebracht van de magistraat.

Het planningsgesprek strekt ertoe op grond van de concrete functiebeschrijving van de magistraat en rekening houdend met de organisatorische context de doelstellingen voor de komende evaluatieperiode vast te stellen. Die doelstellingen moeten specifiek, meetbaar, aanvaardbaar en realiseerbaar zijn.

De beoordelaars, of één van hen, bepalen welke beoordeling aan de magistraat zal worden verleend indien hij de vooropgestelde doelstellingen haalt. Gaat het niet om de hoogste beoordeling dan wordt aan de magistraat meegedeeld welke doelstellingen bereikt zouden moeten worden om een betere beoordeling te behalen.

De magistraat stelt, ten behoeve van zijn beoordelaars of één van hen, een verslag op van het planningsgesprek.

Dit verslag vermeldt de punten waarover overeenstemming werd bereikt.

Voor de punten waarover geen overeenstemming werd bereikt, worden de verschillende standpunten weergegeven.

Bij gebrek aan overeenstemming wordt het meningsverschil zo nauwkeurig mogelijk omschreven. Indien de beoordelaars, of één van hen, van oordeel zijn dat het verslag geen accurate weergave is van de inhoud van het planningsgesprek, voegen zij hun versie eraan toe. Een afschrift wordt aan de magistraat bezorgd.

Het origineel van het verslag en, in voorkomend geval, de versie van de beoordelaars worden bewaard in het evaluatiedossier. § 3. In de loop van de evaluatieperiode kan tot een functioneringsgesprek worden overgegaan wanneer aanleiding bestaat om de functiebeschrijving of de doelstellingen aan te passen. Dit gebeurt hetzij op initiatief van de beoordelaars, of van één van hen, hetzij op verzoek van de magistraat.

De plaats en het tijdstip worden in gemeen overleg bepaald.

Bij gebrek aan consensus vindt het functioneringsgesprek plaats binnen vijftien dagen na het schriftelijk verzoek van één van de partijen dat aan de andere partij bij een ter post aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs ter kennis is gebracht.

De magistraat stelt, ten behoeve van zijn beoordelaars, of één van hen, een verslag op van het functioneringsgesprek, overeenkomstig de procedure bepaald in § 2, zesde tot achtste lid. § 4. De plaats en het tijdstip waarop het evaluatiegesprek plaatsheeft, worden uiterlijk 15 dagen voordien bij een ter post aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs ter kennis gebracht van de magistraat.

In deze kennisgeving wordt de magistraat verzocht het evaluatiegesprek schriftelijk voor te bereiden en deze voorbereiding uiterlijk drie dagen voor het evaluatiegesprek aan de beoordelaars te bezorgen.

De beoordelaars stellen vervolgens een ontwerp van voorlopige beoordeling op. Dit ontwerp wordt tijdens het evaluatiegesprek aan de magistraat meegedeeld en met hem besproken. Het kan worden aangepast rekening houdend met het onderhoud. § 5. De korpschef of de voorzitter van de algemene vergadering van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank zendt tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs een afschrift van de voorlopige beoordeling aan de betrokkene.

De betrokkene kan op straffe van verval binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen van de kennisgeving van de voorlopige beoordeling, zijn schriftelijke opmerkingen tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs bezorgen aan de korpschef of de voorzitter van de algemene vergadering van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank, die het origineel bij het evaluatiedossier voegt.

De voorlopige beoordeling wordt definitief ingeval de magistraat geen schriftelijke opmerkingen formuleert.

Ingeval de magistraat evenwel schriftelijke opmerkingen met betrekking tot de voorlopige beoordeling formuleert, wordt een definitieve schriftelijke beoordeling opgesteld waarin deze opmerkingen schriftelijk worden beantwoord. § 6. Binnen vijftien dagen na de ontvangst van deze opmerkingen, zendt de korpschef of de voorzitter van de algemene vergadering van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank een afschrift van de definitieve beoordeling aan de minister van Justitie en tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs aan de betrokkene. § 7. Het evaluatiegesprek wordt gevolgd door een planningsgesprek voor de volgende periode. § 8. De evaluatiedossiers berusten bij de korpschef of de voorzitter van de algemene vergadering van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank. Een afschrift van de definitieve beoordelingen berust bij de Minister van Justitie gedurende ten minste tien jaar. De evaluaties zijn vertrouwelijk en kunnen te allen tijde door de geëvalueerde ingekeken worden. § 9. De §§ 2 tot 8 zijn niet van toepassing op de korpschefs.

In de loop van het tweede jaar van uitoefening van het mandaat wordt over de uitvoering van het beheersplan, als bedoeld in artikel 259quater, § 2, derde lid, d, een follow-upgesprek gehouden tussen de korpschef en de leden van de bevoegde kamer van het evaluatiecollege bedoeld in artikel 259undecies, § 3. Dit gesprek heeft betrekking op de genomen maatregelen op managementsvlak en in voorkomend geval op de aanpassingen die de korpschef na zijn indiensttreding in het beheersplan heeft aangebracht. Er is geen follow-upgesprek voor de korpschef bedoeld in artikel 259quater, § 6, derde lid, noch voor deze bedoeld in het vijfde lid wanneer het mandaat voor een duur van minder dan vijf jaar wordt toegewezen.

Wordt het mandaat verlengd dan gaat het follow-upgesprek over de invoering van het functioneringsplan dat de korpschef heeft opgesteld tijdens het vijfde jaar van zijn eerste mandaat.

Het follow-upgesprek heeft plaats op zijn vroegst in de achttiende maand van uitoefening van het mandaat.

De korpschef stelt een verslag op van dit gesprek. Indien de bevoegde kamer van het evaluatiecollege van oordeel is dat het verslag geen accurate weergave vormt van de inhoud van het follow-upgesprek, voegt zij er haar versie aan toe. Een afschrift wordt aan de magistraat bezorgd. Het origineel van het verslag en, in voorkomend geval, de versie van de beoordelaars worden bewaard in het evaluatiedossier.

De plaats en het tijdstip waarop de follow-upgesprekken tussen de korpschef en de bevoegde kamer van het genoemde college plaatsvinden, worden door de voorzitter van de bevoegde kamer van het evaluatiecollege ter kennis gebracht van de magistraat uiterlijk tien dagen voordien bij een ter post aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs.

De bevoegde kamer van het evaluatiecollege stelt uiterlijk in de loop van de 24e maand van uitoefening van het mandaat eventuele aanbevelingen op die zijn ingegeven door het follow-upgesprek.

In voorkomend geval deelt de voorzitter van de bevoegde kamer van het evaluatiecollege binnen die termijn aan de betrokkene een afschrift van de aanbevelingen mee tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs.

Een afschrift van de eventuele aanbevelingen berust gedurende ten minste tien jaar bij de Minister van Justitie. § 10. De korpschefs worden geëvalueerd in de loop van het vijfde jaar van uitoefening van hun mandaat. Voor de evaluatie van de korpschef bedoeld in artikel 259quater, § 6, derde lid, alsook voor deze bedoeld in het vijfde lid ingeval het mandaat wordt toegewezen voor een duur van minder dan vijf jaar, lopen de in deze paragraaf bedoelde termijnen volgens het tijdschema dat van toepassing zou zijn geweest op de voorganger.

De evaluatie vangt op zijn vroegst aan in de loop van de vierenvijftigste maand van uitoefening van het mandaat.

Het verslag van het follow-upgesprek en in voorkomend geval de versie van de bevoegde kamer van het evaluatiecollege als bedoeld in artikel 259undecies, § 3, het functioneringsverslag opgesteld door de korpschef, de verplichte en facultatieve adviezen en de evaluatiegesprekken tussen de korpschef en de bevoegde kamer van het evaluatiecollege vormen de grondslag van de evaluatie.

De korpschefs bezorgen het functioneringsverslag in tweevoud aan de bevoegde kamer van het genoemde college in de loop van de vierenvijftigste maand van uitoefening van het mandaat.

De directeur-generaal van het directoraat-generaal Rechterlijke Organisatie van de federale overheidsdienst Justitie en naar gelang van het geval de algemene vergadering of de korpsvergadering zenden in tweevoud een met de redenen omkleed advies over aan de bevoegde kamer van het genoemde college in de loop van de vierenvijftigste maand van uitoefening van het mandaat.

Een afschrift van deze adviezen wordt, binnen dezelfde termijnen, bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs of tegen gedagtekend ontvangstbewijs bezorgd aan de betrokken korpschef, respectievelijk door de algemene vergadering of door de korpsvergadering en door de federale overheidsdienst Justitie.

Niet-verstrekte adviezen worden geacht noch gunstig noch ongunstig te zijn.

De plaats en het tijdstip waarop de evaluatiegesprekken tussen de korpschefs en de bevoegde kamer van het genoemde college plaatsvinden worden aan de magistraat meegedeeld door de voorzitter van de bevoegde kamer van het evaluatiecollege bij een ter post aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, uiterlijk tien dagen vóór de datum van het gesprek.

De bevoegde kamer van het evaluatiecollege stelt de voorlopige beoordeling op.

De voorzitter van de bevoegde kamer van het evaluatiecollege zendt tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs een afschrift van de voorlopige beoordeling aan de betrokkene.

Op straffe van verval kan de betrokkene binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf de kennisgeving van de voorlopige beoordeling zijn schriftelijke opmerkingen tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs meedelen aan de voorzitter van de bevoegde kamer van het evaluatiecollege, die het origineel bij het evaluatiedossier voegt.

De bevoegde kamer van het evaluatiecollege stelt de definitieve beoordeling op uiterlijk zeventig dagen vóór het einde van het mandaat. De definitieve beoordeling wordt met redenen omkleed.

De voorzitter van de bevoegde kamer van het evaluatiecollege zendt binnen deze termijn een afschrift van de definitieve met redenen omklede beoordeling tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs over aan de betrokkene.

De voorzitter van de bevoegde kamer van het evaluatiecollege bezorgt tegelijkertijd de volgende stukken aan de minister van Justitie : - het verslag van het follow-upgesprek opgesteld door de korpschef en in voorkomend geval aangevuld met de versie van de bevoegde kamer van het evaluatiecollege; - het door de korpschef opgestelde functioneringsverslag; - de in het vijfde lid bedoelde verplichte adviezen en de door de kamer gevraagde facultatieve adviezen; - de definitieve met redenen omklede evaluatiebeoordeling; - de documenten waaruit de kennisgeving van de adviezen aan de kandidaat blijkt.

De evaluatiedossiers berusten bij de voorzitter van de bevoegde kamer van het evaluatiecollege. Een afschrift van de definitieve beoordelingen berust bij de minister van Justitie gedurende ten minste tien jaar. De evaluatie is vertrouwelijk en kan te allen tijde door de geëvalueerde ingekeken worden '.

Art. 7.In artikel 259undecies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wetten van 21 juni 2001 en 3 mei 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, wordt het woord ' ander ' ingevoegd tussen de woorden ' een ' en ' adjunct-mandaat ' en worden de woorden ' dan het mandaat van voorzitter van het Hof van Cassatie en van eerste advocaat-generaal van het Hof van Cassatie ' ingevoegd tussen het woord ' adjunct-mandaat ' en de woorden ' en van een bijzonder mandaat ';2° het artikel wordt aangevuld met een § 3, luidende : ' § 3.Er wordt een evaluatiecollege opgericht samengesteld uit een Nederlandstalige kamer en een Franstalige kamer die respectievelijk belast zijn met de evaluatie van de korpschefs van de Nederlandstalige of Franstalige taalgroep.

Bij gebrek aan een magistraat in de Franstalige kamer die blijk geeft van kennis van de Duitse taal, wordt een beroep gedaan op een tolk.

De korpschefs worden geëvalueerd door de bevoegde kamer van het evaluatiecollege samengesteld uit twee korpschefs afkomstig uit de zittende magistratuur of het parket naargelang de geëvalueerde behoort tot de zittende magistratuur of het parket, twee magistraten die lid zijn van de advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie, een magistraat van het Rekenhof en een specialist in het beheer van human resources.

Elk van de kamers wordt voorgezeten door de korpschef met de meeste anciënniteit.

De leden van het evaluatiecollege zetelen voor een hernieuwbare periode van vier jaar die begint te lopen de dag van de bekendmaking van de samenstelling van de kamers in het Belgisch Staatsblad . De uittredende leden zetelen tot de installatie van de nieuwe leden.

De aanwijzingsprocedure wordt gestart uiterlijk acht maanden voor het verstrijken van de mandaten.

De leden die een evaluatie " onvoldoende " hebben gekregen of die de hoedanigheid hebben verloren op grond waarvan zij als lid van het college werden aangewezen, worden ambtshalve door een plaatsvervanger vervangen. De gepensioneerde leden van de evaluatiecolleges kunnen hun mandaat na hun pensionering beëindigen.

De leden van de kamers van het evaluatiecollege dienen zich ervan te onthouden advies te verstrekken telkens er een persoonlijk of strijdig belang bestaat. Ze kunnen inzonderheid geen advies verstrekken over bloed- en aanverwanten tot in de vierde graad noch over personen met wie ze een feitelijk gezin vormen.

De beslissingen van de kamers worden genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen van de leden. Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter van de kamer beslissend.

Naargelang de korpschefs hun ambt uitoefenen in de zittende magistratuur of het parket, worden zij respectievelijk verkozen door de korpschefs van de zittende magistratuur of het parket onder alle korpschefs van de zittende magistratuur of het parket van dezelfde taalgroep die ten minste vier jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 383, § 1. De stemming is verplicht.

De magistraten die lid zijn van de Hoge Raad voor de Justitie worden aangewezen door de algemene vergadering van de Hoge Raad voor de Justitie.

De raadsheren in het Rekenhof worden aangewezen door de eerste voorzitter van het Rekenhof.

De specialisten in het beheer van human resources worden aangewezen door de minister van Justitie op voorstel van de minister van Ambtenarenzaken.

Het secretariaat van de kamers van het evaluatiecollege wordt waargenomen door de griffie van het Hof van Cassatie.

De nadere regels inzake de verkiezingen, het aantal plaatsvervangers van iedere categorie van leden van het evaluatiecollege en het aan de magistraten van het Rekenhof en de specialisten in human resources toegekende presentiegeld, worden vastgesteld bij koninklijk besluit. ' ».

Ten aanzien van het eerste en het tweede middel B.3.1. In het eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 259novies en 259undecies van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de artikelen 5 en 7 van de bestreden wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 151, §§ 5 en 6 ervan, schenden in zoverre zij de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, de eerste voorzitters van de hoven en de voorzitters van de rechtbanken aan een evaluatie onderwerpen; aangezien artikel 151, § 6, van de Grondwet dat niet toestaat, wordt hun op discriminerende wijze een waarborg ontnomen die hun door de Grondwet wordt geboden, alsook het recht om hun functie in onafhankelijkheid uit te oefenen.

In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad beweert, geeft het middel aldus het verschil in behandeling aan dat strijdig zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en kan het niet worden beschouwd als zijnde afgeleid uit een rechtstreekse schending van artikel 151, § 6, ervan.

B.3.2. In het tweede middel voeren de verzoekende partijen aan dat dezelfde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek dezelfde bepalingen van de Grondwet schenden in zoverre zij het de politieke macht mogelijk maken zich in te mengen in de rechterlijke macht, en op die manier op discriminerende wijze afbreuk doen aan de onafhankelijkheid die de Grondwet aan de korpschefs waarborgt, en in zoverre zij niet voorzien in een beroepsmogelijkheid, noch in een rechterlijke controle wat de beslissingen in verband met de evaluatie betreft.

B.3.3. Beide middelen, die zijn gericht tegen dezelfde wettelijke bepalingen en die een schending aanvoeren van dezelfde grondwettelijke bepalingen, worden samen onderzocht vermits zij beide betrekking hebben op de evaluatie waaraan voortaan de korpschefs zijn onderworpen en waarmee een college van zes leden wordt belast, van wie twee respectievelijk worden aangewezen door de eerste voorzitter van het Rekenhof en door de uitvoerende macht.

B.4.1. De bestreden bepalingen maken deel uit van een geheel van maatregelen waarmee de wetgever het Gerechtelijk Wetboek heeft gewijzigd om de regeling van het mandaat van de korpschefs, vastgesteld op zeven jaar en niet hernieuwbaar, zoals het was vastgelegd bij de wet van 22 december 1998, te vervangen door een regeling van een mandaat van vijf jaar dat onmiddellijk één keer hernieuwbaar is wanneer het gaat om een ander mandaat dan dat van eerste voorzitter van het Hof van Cassatie of van procureur-generaal bij het Hof van Cassatie (het nieuwe artikel 259quater ) (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1707/1, p. 4, nr. 3-1707/5, p. 49, en Kamer, 2005-2006, DOC 51-2646/003, p. 3). Naar aanleiding daarvan oordeelde de wetgever dat de korpschefs vanaf dan moesten worden onderworpen aan een evaluatie die zou worden opgenomen in het Gerechtelijk Wetboek (het nieuwe artikel 259novies ). De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 151, § 6, van de Grondwet zich daartegen verzet.

B.4.2. Artikel 151, §§ 5 en 6, van de Grondwet bepaalt : « § 5. De eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, de eerste voorzitters van de hoven en de voorzitters van de rechtbanken worden door de Koning in deze functies aangewezen onder de voorwaarden en op de wijze bij de wet bepaald.

Deze aanwijzing geschiedt op gemotiveerde voordracht van de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie, bij een tweederde meerderheid overeenkomstig de modaliteiten bij de wet bepaald en na afweging van de bekwaamheid en geschiktheid. Deze voordracht kan enkel worden geweigerd op de wijze bij de wet bepaald en mits motivering.

In geval van aanwijzing tot de functie van eerste voorzitter van het Hof van Cassatie of van eerste voorzitter van de hoven geven de betrokken algemene vergaderingen van deze hoven, voorafgaandelijk aan de voordracht bedoeld in het vorige lid, een gemotiveerd advies op de wijze bij de wet bepaald.

De voorzitter en de afdelingsvoorzitters van het Hof van Cassatie, de kamervoorzitters van de hoven en de ondervoorzitters van de rechtbanken worden door de hoven en de rechtbanken in deze functies aangewezen uit hun leden onder de voorwaarden en op de wijze bij de wet bepaald.

Onverminderd de bepalingen van artikel 152, bepaalt de wet de duur van de aanwijzingen in deze functies. § 6. Op de wijze bij de wet bepaald, worden de rechters, de titularissen van de functies bedoeld in § 5, vierde lid, en de ambtenaren van het openbaar ministerie onderworpen aan een evaluatie ».

B.4.3. Het voorontwerp van wet dat voor advies aan de afdeling wetgeving van de Raad van State werd voorgelegd, bevatte een artikel 2 dat luidde als volgt : « In artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wetten van 17 juli 2000, 21 juni 2001 en 3 mei 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen als volgt : ' De korpschefs bedoeld in artikel 58bis, 2°, worden door de Koning aangewezen voor een mandaat van tien jaar dat in hetzelfde rechtscollege of in hetzelfde parket niet onmiddellijk verlengbaar is. De Koning maakt evenwel, op het einde van de zestigste maand van het mandaat, een einde aan dit mandaat indien de evaluatie bedoeld in artikel 259nonies, §§ 1 tot en met 9, aanleiding geeft tot een beoordeling " onvoldoende ". ' [...] » (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1707/1, p. 27).

In zijn advies wees de Raad van State op het volgende : « 1. Korpschefs van de zittende magistratuur 1.1. Met het oog op de invoering, bij de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem, van het mandaat- en evaluatiebeginsel in het Gerechtelijk Wetboek, is het noodzakelijk geweest vooraf een wijziging - die op 20 november 1998 tot stand is gebracht - aan te brengen in artikel 151 van de Grondwet, waarvan : - paragraaf 5, vierde en vijfde lid, als volgt luidt : ' De voorzitter en de afdelingsvoorzitters van het Hof van Cassatie, de kamervoorzitters van de hoven en de ondervoorzitters van de rechtbanken worden door de hoven en de rechtbanken in deze functies aangewezen uit hun leden onder de voorwaarden en op de wijze bij de wet bepaald.

Onverminderd de bepalingen van artikel 152, bepaalt de wet de duur van de aanwijzingen in deze functies. '; - en waarvan paragraaf 6 als volgt luidt : ' Op de wijze bij de wet bepaald, worden de rechters, de titularissen van de functies bedoeld in § 5, vierde lid, en de ambtenaren van het openbaar ministerie onderworpen aan een evaluatie. ' De gemachtigde van de minister heeft in dat verband het volgende toegegeven : ' la raison (de ces modifications) est qu'au moment où (elles ont) été discutée(s) et adoptée(s), le Parlement discutait en parallèle du projet de loi modifiant certaines dispositions de la deuxième partie du Code judiciaire concernant le Conseil supérieur de la Justice, la nomination et la désignation des magistrats et instaurant un système d'évaluation pour les magistrats, dit projet " Octopus ". Or, dans le cadre de ce projet, un très large consensus existait pour soumettre les titulaires d'un mandat-adjoint à un système de mandat renouvelable (trois ans renouvelable deux fois et définitif après neuf ans). Le même consensus n'existait pas pour les mandats de chef de corps : à ce propos, le projet prévoyait des mandats d'une durée de sept ans, non renouvelable. Le Constituant a, dès lors, logiquement, considéré que pour les fonctions s'exerçant dans le cadre d'un mandat renouvelable, il s'indiquait d'inscrire dans la Constitution le principe selon lequel ces fonctions sont soumises à évaluation. Une conclusion aussi catégorique ne s'imposait évidemment pas pour les fonctions soumises à mandat non renouvelable '. 1.2. De onmogelijkheid om een mandaat van korpschef in de zittende magistratuur te evalueren, is dus vervat in artikel 151, § 6, van de Grondwet. Aangezien naar de houders van een mandaat van korpschef in de zittende magistratuur, vermeld in artikel 151, § 5, eerste lid, van de Grondwet niet wordt verwezen in artikel 151, § 6, kunnen zij immers niet worden onderworpen aan de evaluatie. A fortiori kunnen zij niet onderworpen worden aan een evaluatie die gepaard gaat met ' aanbevelingen ', wat hun onafhankelijkheid nog meer zou aantasten.

Bovendien wordt de Koning er bij geen enkele Grondwetsbepaling toe gemachtigd een einde te maken aan de uitoefening van een mandaat van korpschef in de zittende magistratuur, op welke wijze dan ook en dus evenmin vervroegd. 1.3. Daaruit volgt dat voorzover het voorontwerp van wet ertoe strekt de korpschefs van de zittende magistratuur aan de evaluatie te onderwerpen en aan de Koning de mogelijkheid te bieden om aan de uitoefening van hun mandaat een einde te maken, het niet bestaanbaar is met de letter, noch met de geest van artikel 151 van de Grondwet » (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1707/1, pp. 36-37).

Naar aanleiding van die opmerking wijzigde de Regering het ontwerp door de mogelijkheid te schrappen, voor de Koning, om een einde te maken aan een mandaat van korpschef in de zittende magistratuur, en door het stelsel van het mandaat van tien jaar dat niet onmiddellijk verlengbaar is, te vervangen door een verlengbaar mandaat van vijf jaar (ibid., p. 15).

B.4.4. Aangezien het aldus geamendeerde ontwerp een evaluatieregeling voor de korpschefs handhaafde, werd die vraag meermaals onderzocht tijdens de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1707/1, pp. 5 en 6, nr. 3-1707/5, pp. 3, 12, 39, 42, 50 tot 53, en Kamer, 2005-2006, DOC 51-2646/003, pp. 5 en 27); de Regering bleef echter bij haar standpunt dat artikel 151, § 6, van de Grondwet de wetgever ertoe verplichtte te voorzien in de evaluatie van de personen die het beoogt, maar hem niet het verbod oplegde dat te doen voor andere personen, rekening houdend met het feit dat voortaan zou worden voorzien in een hernieuwing van de mandaten van de korpschefs, die niet mogelijk was toen artikel 151, § 6, van de Grondwet werd aangenomen in 1998, en die rechtvaardigde dat in een evaluatie zou worden voorzien (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 1707/5, pp. 3, 43 en 53, en Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2646/003, p. 11). Die overwegingen mogen echter niet de overhand krijgen op de duidelijke tekst van artikel 151 van de Grondwet : enerzijds worden in paragraaf 6 ervan de magistraten opgesomd die aan een evaluatie kunnen worden onderworpen, zonder dat de titularissen van de functies bedoeld in paragraaf 5, eerste lid, namelijk de eerste voorzitters en voorzitters van de hoven en rechtbanken, in die opsomming zijn opgenomen; anderzijds machtigt paragraaf 5, vijfde lid, de wetgever ertoe de duur te bepalen van de aanwijzingen in alle functies die in die paragraaf zijn opgesomd, wat impliceert dat hij kan beslissen over het hernieuwbare karakter ervan, zonder de functies van eerste voorzitter en van voorzitter uit te zonderen.

Bovendien kan de evaluatie voor het mandaat van eerste voorzitter bij het Hof van Cassatie niet worden verantwoord door de mogelijkheid van een hernieuwing van zulk een mandaat, omdat dit mandaat niet kan worden hernieuwd.

B.4.5. Aangezien de onmogelijkheid om een mandaat van korpschef van de zittende magistratuur te evalueren, voorvloeit uit artikel 151, § 6, van de Grondwet, voert de wetgever die zulk een evaluatie doorvoert, een identieke behandeling in tussen twee categorieën van magistraten voor wie de Grondwetgever een verschil in behandeling heeft voorzien.

B.4.6. Wat bovendien de samenstelling van de evaluatiecolleges betreft, is het weliswaar aannemelijk dat de wetgever, wanneer hij zulk een maatregel aanneemt, waarin de Grondwet zelf reeds voorziet voor andere rechterlijke ambten, wenst dat het evaluatiecollege opheldering kan verkrijgen door het advies van personen van buiten de magistratuur, gelet op het feit dat een korpschef eveneens een budget moet beheren en medewerkers moet leiden. Zo heeft hij bepaald dat een advies moet worden gegeven door de directeur-generaal van het directoraat-generaal Rechterlijke Organisatie van de Federale Overheidsdienst Justitie (artikel 259novies, § 10, vijfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek); op dezelfde wijze kan het wenselijk lijken dat het evaluatiecollege over inlichtingen beschikt met betrekking tot « de aanwending van de aan de korpschefs ter beschikking gestelde financiële middelen », of over gegevens die worden verstrekt door een specialist in het beheer van human resources, in het bijzonder op het gebied van evaluatie (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1707/1, pp. 11 en 12).

Door stemrecht te verlenen aan een magistraat van het Rekenhof die wordt aangewezen door de eerste voorzitter van dat Hof, en aan een specialist in het beheer van human resources die wordt aangewezen door de minister van Justitie op voorstel van de minister van Ambtenarenzaken, laat artikel 259undecies, § 3, vijfde, twaalfde, dertiende en vijftiende lid, evenwel toe dat overheden die niet behoren tot de rechterlijke macht zich in de rechterlijke macht mengen, terwijl de Grondwetgever, bij de aanneming van artikel 151 van de Grondwet, heeft aangegeven dat de evaluatie diende « te geschieden met inachtneming van de onafhankelijkheid van de rechtsprekende functie » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1675/4, p. 9) en dat de evaluatie moest « worden gelezen als een door gelijken uitgevoerde evaluatie in het kader van de organisatie van het justitiële bestel » (ibid., pp. 51-52; in dezelfde zin, Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1121/3, p. 6). Die schending van de scheiding der machten doet op discriminerende wijze afbreuk aan de onafhankelijkheid die artikel 151, § 1, van de Grondwet waarborgt aan de personen die het beoogt.

B.4.7. Het eerste en het tweede middel zijn gegrond.

Ten aanzien van het derde middel B.5.1. In het derde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen de artikelen 10, 11, 13 en 151, § 1, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, schenden in zoverre geen beroep kan worden ingesteld tegen de beslissingen betreffende de evaluatie en die beslissingen niet aan een rechterlijke controle zijn onderworpen, terwijl zij de loopbaan beïnvloeden van de magistraat op wie zij betrekking hebben, en gegrond zijn op het oordeel van personen van wie sommige niet tot de magistratuur behoren.

B.5.2. Aangezien het eerste en het tweede middel, die betrekking hebben op het beginsel van de evaluatie, gegrond zijn wat de korpschefs van de hoven en rechtbanken betreft, dient het middel betreffende het ontbreken van een controle op de evaluatie enkel te worden onderzocht voor wat de korpschefs van het openbaar ministerie betreft.

B.5.3. Artikel 259novies, § 5, alsook, op een datum die door de Koning zal worden bepaald en uiterlijk op 1 januari 2008, artikel 259novies, § 10, elfde lid, voorzien in de mogelijkheid, voor de betrokkenen, om opmerkingen mee te delen over hun voorlopige beoordeling.

B.5.4. Die mogelijkheid laat de betrokkenen toe te verkrijgen dat het evaluatiecollege dat de voorlopige beoordeling heeft geformuleerd, zijn beslissing opnieuw onderzoekt. Door niet in een rechterlijke controle op de evaluatie te voorzien, heeft de wetgever de korpschefs op dezelfde wijze behandeld als de andere magistraten vermits de evaluatie van die laatsten evenmin aan een rechterlijke controle kan worden onderworpen. Bovendien beschikken de betrokkenen over de mogelijkheid om die evaluatie aan te vechten wanneer zij een weerslag heeft op beslissingen die hen benadelen en waartegen zij beroep instellen.

B.5.5. Het derde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vierde middel B.6.1. In het vierde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre zij een evaluatieregeling invoeren voor de ambtenaren van het openbaar ministerie (met inbegrip van de korpschef); die zou niet kunnen worden gehandhaafd vermits artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek ertoe strekte de zittende magistratuur en de staande magistratuur op voet van gelijkheid te behandelen en vermits de evaluatieregeling waarin is voorzien voor de korpschefs van de eerstgenoemde magistratuur, de grondwettigheidstoets niet doorstaat.

B.6.2. Uit artikel 151, § 6, van de Grondwet volgt dat alle ambtenaren van het openbaar ministerie onderworpen zijn aan de evaluatie, terwijl die bepaling niet zulk een algemene regel bevat voor de zittende magistratuur. Die keuze van de Grondwetgever dringt zich op, zowel aan het Hof als aan de wetgever.

B.6.3. Het vierde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vijfde middel B.7.1. In het vijfde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre zij voor de korpschefs voorzien in een evaluatie door een college die onder meer betrekking heeft op hun « managementcapaciteiten », het personeelsbeheer en de initiatieven met het oog op de bestrijding van de gerechtelijke achterstand (artikel 259novies, § 1, vijfde lid), terwijl de evaluatie waarin is voorzien voor de titularissen van een adjunct-mandaat of van een bijzonder mandaat - die nochtans eveneens blijk moeten geven van die capaciteiten -, geen betrekking heeft op die elementen en door de korpschef wordt uitgevoerd.

B.7.2. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen beweren, gebeurt de evaluatie van de titularissen van een adjunct-mandaat niet alleen door de korpschef, maar door die laatste en door de magistraten die worden aangewezen krachtens artikel 259decies, § 2, waarnaar artikel 259undecies, § 1, verwijst.

B.7.3. Aangezien het eerste en het tweede middel, die betrekking hebben op het beginsel van de evaluatie, gegrond zijn wat de korpschefs van de hoven en rechtbanken betreft, dient het middel betreffende het voorwerp van de evaluatie enkel te worden onderzocht voor de korpschefs van het openbaar ministerie.

B.7.4. Volgens de parlementaire voorbereiding van artikel 151, § 5, van de Grondwet, « [moeten] de eerste substituten een ander soort van verantwoordelijkheden op zich [...] nemen dan de korpschefs » (Parl.

St., Kamer, 1997-1998, nr. 1675/4, p. 49). Bovendien worden de titularissen van de adjunct-mandaten, in tegenstelling tot de korpschefs, beschouwd als de nauwe medewerkers van die laatsten, die zij moeten bijstaan bij hun opdrachten (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1677/1, pp. 76 en 77). De wetgever kon bijgevolg oordelen dat de evaluatie van de capaciteiten bedoeld in artikel 259novies, § 1, vijfde lid, kon worden beperkt tot de korpschefs, en kon enkel voor die korpschefs in een evaluatiecollege voorzien.

B.7.5. Het vijfde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof 1. Vernietigt, in zoverre zij van toepassing zijn op de korpschefs van de hoven en rechtbanken : - in artikel 259quater, § 3bis, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 3, 5°, van de wet van 18 december 2006 « tot wijziging van de artikelen 80, 259quater, 259quinquies, 259nonies, 259decies, 259undecies, 323bis, 340, 341, 346 en 359 van het Gerechtelijk Wetboek, tot herstel in dit Wetboek van artikel 324 en tot wijziging van de artikelen 43 en 43quater van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken », de woorden « dat de stukken bevat bedoeld in artikel 259novies, § 10, veertiende lid, »; - in artikel 259novies, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 5 van de voormelde wet, de woorden « een mandaat van korpschef, »; - artikel 259novies, § 1, vijfde lid, § 9, tweede tot en met het negende lid, en § 10, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 5 van de voormelde wet; - artikel 259undecies, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 7, 2°, van de voormelde wet; 2. Verwerpt het beroep voor het overige. Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 1 september 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^