Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 december 2008

Uittreksel uit arrest nr. 172/2008 van 3 december 2008 Rolnummer 4374 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, ingeste(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008204468
pub.
24/12/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 172/2008 van 3 december 2008 Rolnummer 4374 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke (artikelen 7, 42 en 44) vernietiging van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, ingesteld door de vzw « Conseil des femmes francophones de Belgique » en anderen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 december 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 december 2007, hebben de VZW « Conseil des Femmes francophones de Belgique », met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Middaglijnstraat 10, de VZW « Vie féminine », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Poststraat 111, de vzw « Ligue des Familles », met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Troonstraat 127, Damien Dodemont, wonende te 1315 Incourt, rue de Longpré 15, Dominique Rogiers, wonende te 1150 Brussel, Horizonlaan 7, en Béatrice Maes, wonende te 6870 Saint-Hubert, Monastère Notre-Dame de Hurtebise 2, beroep tot gehele of gedeeltelijke (artikelen 7, 42 en 44) vernietiging ingesteld van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 juni 2007). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en van het onderwerp van het beroep B.1.1. Artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, bepaalt : « [...] § 4. De duur van de uitkering mag niet langer zijn dan die van het huwelijk.

In geval van buitengewone omstandigheden, kan de rechtbank de termijn verlengen, indien de uitkeringsgerechtigde aantoont dat hij bij het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn, om redenen onafhankelijk van zijn wil, nog steeds in staat van behoefte verkeert.

In dit geval beantwoordt het bedrag van de uitkering aan het bedrag dat noodzakelijk is om de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde te dekken. [...] ».

B.1.2. Artikel 42 van de voormelde wet bepaalt : « [...] § 5. Artikel 301, § 4, van hetzelfde Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 7, is van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud, die zijn vastgesteld door een vonnis dat voorafgaat aan de inwerkingtreding van deze wet.

Indien de duur van de uitkering niet werd bepaald, neemt de in artikel 301, § 4, bepaalde termijn een aanvang op de datum van de inwerkingtreding van deze wet.

Indien de duur van de uitkering werd bepaald, blijft deze duur van toepassing, zonder dat ze de beperking waarin wordt voorzien in het tweede lid kan overschrijden. [...] ».

B.1.3. Artikel 44 van de voormelde wet bepaalt : « Deze wet treedt in werking op 1 september 2007 ».

B.2. Volgens de memorie van toelichting is de hervorming van het echtscheidingsrecht geïnspireerd op de conclusies van de in 2004 gehouden Staten-generaal van het Gezin, waarin met name werd gesuggereerd een maximumtermijn vast te leggen met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud, waarbij die beperking een « belangrijk logisch gevolg [is] van het feit dat men de uitkering onafhankelijk van elke fout zou kunnen toekennen ». De wetgever heeft geoordeeld dat het « minst willekeurig lijkt om de maximumtermijn voor het betalen van een uitkering tot levensonderhoud na de echtscheiding te bepalen op de termijn van het samenleven », wat billijk leek aangezien « het voor een behoeftige echtgenoot die reeds een bepaalde leeftijd heeft veel moeilijker [is] om de maatschappelijke draad weer op te nemen dan voor een jonge persoon » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2341/001, pp. 9 en 10). Het in de tijd beperkte karakter van de uitkering kan daarenboven worden verklaard door de bekommernis « de uitkeringsgerechtigde ertoe [aan te zetten] [...] nieuwe bestaansmiddelen aan te boren, iets wat hij misschien zal hebben veronachtzaamd in de wetenschap dat de uitkering niet in de tijd beperkt is » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2341/018, p. 103).

B.3. Het beroep beoogt de vernietiging van de voormelde bepalingen.

Uit de uiteenzetting van het middel blijkt echter dat de verzoekende partijen niet de nieuwe regeling inzake onderhoudsuitkering na echtscheiding, vervat in artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, als zodanig aanvechten, doch slechts de werking van die nieuwe regeling in de tijd, zoals ze is vastgesteld bij artikel 42, § 5, van de bestreden wet.

Ten gronde B.4. De verzoekende partijen leiden een enig middel af uit de schending, door artikel 42, § 5, van de voormelde wet van 27 april 2007, van de artikelen 10, 11 en 11bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, met de artikelen 22 en 23 van de Grondwet, met de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen en met de algemene beginselen van het recht op eerbiediging van het gezag van gewijsde, op eerbiediging van de verworven rechten, op eerbiediging van de rechten van de verdediging en op eerbiediging van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid.

Zij klagen twee discriminaties aan.

Met betrekking tot de eerste aangevoerde discriminatie B.5. De verzoekende partijen voeren aan dat de wetgever, met de invoering van de nieuwe regeling inzake onderhoudsuitkering, twee categorieën van personen die zich in een fundamenteel verschillende situatie bevinden, op dezelfde wijze behandelt : enerzijds, diegenen die, aangezien zij vóór de inwerkingtreding van de wet betreffende de hervorming van de echtscheiding in het huwelijk zijn getreden, keuzes hebben kunnen maken waarbij één echtgenoot uit werken gaat terwijl de andere zich met de kinderen en met het gezin zou bezighouden, waarbij de laatstgenoemde op gewettigde wijze kon vertrouwen op de omstandigheid dat hij bij een echtscheiding een uitkering tot levensonderhoud zou genieten zolang zijn financiële situatie, precair geworden door de gezinskeuze die hij had gemaakt, niet aanzienlijk zou zijn verbeterd; anderzijds, diegenen die, aangezien zij in het huwelijk treden na de inwerkingtreding van de nieuwe wet, weten waaraan zij zich te houden hebben wat betreft de gevolgen van die wet ten aanzien van hun rechten op een uitkering tot levensonderhoud in het geval van een echtscheiding.

Die situatie zou bovendien een onrechtstreekse discriminatie uitmaken ten nadele van de vrouwen, aangezien zij, in de overgrote meerderheid van de gevallen, diegenen zijn die ervoor hebben gekozen niet te werken of zulks enkel deeltijds te doen, wat door officiële statistieken wordt bevestigd.

B.6. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.

B.7. Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de afwezigheid daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dat laatste is het geval wanneer de rechtmatige verwachtingen van een bepaalde categorie van rechtsonderhorigen worden miskend zonder dat een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een overgangsregeling kan verantwoorden.

B.8. De toetreding tot het huwelijk doet voor de personen die in het huwelijk treden niet de rechtmatige verwachting ontstaan dat de wettelijke regeling inzake echtscheiding op hen van toepassing zal blijven, zelfs al oordeelt de wetgever dat hij ze dient te wijzigen om redenen van algemeen belang.

Artikel 44 van de wet van 27 april 2007 bepaalt dat die wet in werking treedt op 1 september 2007. Overeenkomstig artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek is de nieuwe wet van toepassing op de toekomstige gevolgen van onder het stelsel van de vroegere wet ontstane situaties die zich voordoen of zich voortzetten onder de gelding van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan onherroepelijk vastgestelde rechten.

B.9. De personen die in het huwelijk waren getreden bij de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007 en die, op die datum, geen enkele echtscheidingsprocedure hebben opgestart, hebben niet het onherroepelijke recht verworven uit de echt te kunnen scheiden met toepassing van de bepalingen van de vroegere wet.

B.10. Aangezien de vordering tot echtscheiding die zij met toepassing van de nieuwe wet zouden instellen, door de bepalingen van die wet zal worden geregeld, zal hun recht op een uitkering tot levensonderhoud eveneens door de nieuwe wet worden geregeld, zonder dat de in het middel aangevoerde bepalingen zijn geschonden.

B.11. Voor zover erin wordt aangeklaagd dat de bestreden bepalingen de personen die onder de gelding van de nieuwe wet uit de echt scheiden, op dezelfde manier behandelen, zonder een onderscheid te maken naargelang zij vóór of na de inwerkingtreding van die wet in het huwelijk zijn getreden, is het middel niet gegrond.

Met betrekking tot de tweede aangevoerde discriminatie B.12. De verzoekende partijen doen gelden dat door de beperking van de duur van de uitkering tot levensonderhoud onmiddellijk van toepassing te maken, zelfs op de uitkeringen die zijn toegekend bij vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet definitief geworden rechterlijke beslissingen, de wetgever de in B.3 vermelde bepalingen schendt, in het bijzonder in zoverre op discriminerende wijze afbreuk is gedaan aan het gezag van gewijsde dat met die rechterlijke beslissingen gepaard gaat, alsook aan de gewettigde verwachtingen van de personen die ze hadden verkregen.

B.13. Artikel 42 van de wet van 27 april 2007 stelt de overgangsbepalingen vast die met name betrekking hebben op het nieuwe artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, dat de vroegere regeling van de na echtscheiding verschuldigde uitkering tot levensonderhoud heeft gewijzigd.

Wat betreft het recht op een uitkering van personen die op grond van bepaalde feiten uit de echt zijn gescheiden vóór de inwerkingtreding van de wet, heeft de nieuwe wet geen gevolgen voor dat recht dat definitief is verworven of uitgesloten op de dag van de inwerkingtreding ervan (artikel 42, § 3).

De duur van de uitkering, toegekend vóór 1 september 2007, de datum van inwerkingtreding van de wet, kan daarentegen niet langer zijn dan de duur van het huwelijk met toepassing van artikel 42, § 5, van de bestreden wet, dat verwijst naar het nieuwe artikel 301, § 4, van het Burgerlijk Wetboek. Die beperking is dus zelfs van toepassing op de uitkeringen na echtscheiding die zijn vastgesteld bij een vonnis dat definitief is geworden vóór de inwerkingtreding van de wet.

Indien de uitkering werd toegekend voor onbepaalde duur, wordt ze beperkt in de tijd en kan de duur ervan niet langer zijn dan de duur van het huwelijk, waarbij die duur ingaat op de datum van de inwerkingtreding van de nieuwe wet, namelijk 1 september 2007. Indien de uitkering werd toegekend voor een bepaalde duur, blijft ze van toepassing zonder echter een duur die gelijk is aan die van het huwelijk, die ook op 1 september 2007 ingaat, te kunnen overschrijden.

Ten slotte kan een verlenging van de duur van de uitkering worden toegekend door de rechter, voor buitengewone omstandigheden, met toepassing van hetzelfde nieuwe artikel 301, § 4, van het Burgerlijk Wetboek, en onder de bij die bepaling vastgestelde voorwaarden.

B.14. Die door de wetgever gewenste uitzondering werd verantwoord doordat, aangezien het een regel met betrekking tot een termijn betreft, men diende aan te nemen dat ze een procedureregel was en bijgevolg, volgens de regels van het overgangsrecht, onmiddellijk van toepassing was, zelfs op de echtscheidingen uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Zo preciseerde de minister van Justitie : « [...] men [past] de algemene beginselen van het overgangsrecht [toe] [...], zoals men dat overigens in 1998 heeft gedaan voor de nieuwe wet betreffende de verjaring.

Dat is de enige oplossing die de rechten van de partijen met elkaar verzoent en die het gelijkheidsbeginsel respecteert » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2068/4, p. 89).

Over dat standpunt werd lang gediscussieerd. Zo wierp een senatrice het volgende op : « [...] een wet die de manier regelt waarop men het bedrag van de onderhoudsuitkering vaststelt [is] geen procedurewet [...], maar een wet ten gronde. Het overgangsrecht waarover de minister het heeft geldt dus in dit geval niet.

Waarom bestaan er overigens alleen overgangsbepalingen voor artikel 301, § 4, dit wil zeggen voor de looptijd van de onderhoudsuitkering ? Wat met de toepassing van het overgangsrecht op het principe van de uitkering zelf en op de berekening ervan ? » (ibid., p. 90).

De minister heeft geantwoord « [...] dat een afwijking van de algemene principes van het overgangsrecht aanleiding zal geven tot problemen voor het Arbitragehof » (ibid., p. 90).

Een in de Senaat ingediend amendement om paragraaf 5 van artikel 42 te schrappen, werd verworpen. Het werd met name verantwoord door de volgende overweging : « Deze bepaling doet afbreuk aan het gezag van gewijsde onder de vorige wet. Het principe is dat beslissingen genomen voor de inwerkingtreding van de wet betreffende de alimentatie, niet kunnen worden herzien. Als de alimentatie in het verleden door de geldende wetgeving niet werd beperkt in de tijd, kan zij nu ook niet vanaf de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet, worden beperkt tot de duur van het huwelijk. Dit zou onbillijk zijn jegens de partijen die hun rechten hebben verkregen krachtens de oude wetgeving » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2068/2, amendement nr. 35, p. 32).

B.15. De bestreden bepalingen zouden in geen geval ertoe mogen leiden rechterlijke beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan, in het geding te brengen. Indien zij een dergelijke doelstelling zouden hebben, zouden zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij aan een categorie van personen het voordeel van rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden, zouden ontzeggen, wat door geen enkele omstandigheid kan worden verantwoord.

B.16. Indien in de beslissing tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud de duur van die uitkering werd vastgesteld, schendt artikel 42, § 5, derde lid, van de bestreden wet het gezag van gewijsde aangezien het bepaalt dat die duur « van toepassing [blijft], zonder dat ze de beperking waarin wordt voorzien in het tweede lid kan overschrijden », met andere woorden dat die duur niet langer kan zijn dan de duur van het huwelijk, waarbij die termijn een aanvang neemt op de datum van inwerkingtreding van de wet.

B.17. Indien in de beslissing tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud geen duur werd vastgesteld, kon die beslissing door de rechter worden gewijzigd onder de voorwaarden van het vroegere artikel 301, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalde : « Indien de uitkering, ingevolge omstandigheden onafhankelijk van de wil van de uitkeringsgerechtigde, in ruime mate ontoereikend is geworden om de in § 1 bedoelde toestand te waarborgen, kan de rechter de uitkering verhogen.

Indien de toestand van de uitkeringsgerechtigde een ingrijpende wijziging heeft ondergaan zodat het bedrag van de uitkering niet meer verantwoord is, kan de rechtbank de uitkering verminderen of opheffen.

Dit geldt eveneens bij ingrijpende wijziging van de toestand van de uitkeringsplichtige ingevolge omstandigheden onafhankelijk van zijn wil ».

Daaruit volgt dat de rechterlijke uitspraak waarbij een onderhoudsuitkering werd toegekend, niet kan worden beschouwd als een beslissing die onherroepelijk vastgestelde rechten doet ontstaan.

B.18. Door echter, onder voorbehoud van de toepassing van het vroegere artikel 301, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, de regeling van een in de tijd onbeperkte uitkering te vervangen door een regeling die de uitkering van rechtswege beëindigt na een duur die gelijk is aan die van het huwelijk, doet de wetgever op discriminerende wijze afbreuk aan de gewettigde verwachtingen van de personen wier situatie onder de gelding van de vroegere wet was vastgesteld en enkel onder de bij die wet vastgestelde voorwaarden kon worden gewijzigd.

B.19. Het nieuwe artikel 301, § 4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek maakt het de rechtbank weliswaar mogelijk « de termijn [te] verlengen », in geval van « buitengewone omstandigheden », indien de uitkeringsgerechtigde aantoont dat hij bij het verstrijken van die termijn « om redenen onafhankelijk van zijn wil, nog steeds in staat van behoefte verkeert ». In hetzelfde artikel wordt echter verduidelijkt dat « in dit geval [...] het bedrag van de uitkering [beantwoordt] aan het bedrag dat noodzakelijk is om de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde te dekken », met andere woorden een bedrag dat meestal veel lager zal zijn dan het bedrag dat werd toegekend met toepassing van het vroegere artikel 301, § 1, van het Burgerlijk Wetboek. Volgens die bepaling diende de uitkering de uitkeringsgerechtigde in staat te stellen « rekening houdend met zijn inkomsten en mogelijkheden, [...] in zijn bestaan te voorzien op een gelijkwaardige wijze als tijdens het samenleven ». Het bedrag dat overeenstemt « met de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde » is eveneens lager dan het bedrag dat wordt toegekend bij het nieuwe artikel 301, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk « de rechtbank [...] het bedrag van de onderhoudsuitkering vast [legt] die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken » en die « rekening [dient te houden] met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde ».

B.20. Hoewel de wetgever vermocht te beslissen dat, voor de met toepassing van de nieuwe wet uitgesproken echtscheidingen, de uitkering tot levensonderhoud zal worden bepaald binnen de bij die wet vastgestelde beperkingen, met name met betrekking tot de duur ervan, is het niet redelijk verantwoord diezelfde regeling toe te passen op de uitkeringen die, onder de gelding van de vroegere wet, zijn toegekend bij vóór de inwerkingtreding van die wet definitief geworden rechterlijke beslissingen.

B.21. In die mate is het middel gegrond.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 42, § 5, van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 3 december 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^