Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 januari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 179/2008 van 11 december 2008 Rolnummer 4385 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 26 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008204634
pub.
28/01/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 179/2008 van 11 december 2008 Rolnummer 4385 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 26 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, ingesteld door Gert Cockx en Jean-Hugues Brems.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 december 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 december 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 26 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 2007, derde editie) door Gert Cockx, wonende te 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27, en Jean-Hugues Brems, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Nachtegaallaan 3. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 26 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (hierna : Wet op de Algemene Inspectie). Dat artikel bepaalt : « Met uitzondering van de personeelsleden die voor een bij mandaat te begeven ambt bij de Algemene Inspectie worden aangewezen, verkrijgen de personeelsleden die effectief een functie uitoefenen binnen de Algemene Inspectie vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de dag van de aanwerving, een toelage waarvan de toekenningsvoorwaarden en het bedrag door de Koning worden bepaald ».

Ten aanzien van het belang B.2.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.2. In zoverre de verzoekende partijen de voorwaarden betwisten die gelden om de toelage te genieten waarin de bestreden bepaling voorziet, doen ze blijken van het rechtens vereiste belang.

Ten aanzien van het eerste onderdeel van het enige middel B.3. In het eerste onderdeel van het enige middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de personeelsleden van het administratief en logistiek kader van de Algemene Inspectie dezelfde toelage krijgen als de personeelsleden die tot het operationeel kader van de Algemene Inspectie behoren, ofschoon de toegangsvoorwaarden om tot de Algemene Inspectie toe te treden voor de twee categorieën van personeelsleden verschillen.

B.4.1. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partijen aangezien het feit dat de leden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de Algemene Inspectie eenzelfde premie ontvangen, hun geen nadeel zou berokkenen.

B.4.2. Wanneer de verzoekende partijen belang hebben bij de vernietiging van de bestreden bepaling, dient niet te worden onderzocht of zij bovendien belang hebben bij elk onderdeel van het door hen aangevoerde middel.

B.5. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling dat twee categorieën van personen op dezelfde wijze worden behandeld : enerzijds, de personeelsleden van het operationeel kader van de Algemene Inspectie en, anderzijds, de personeelsleden van het administratief en logistiek kader van de Algemene Inspectie.

B.6. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie verzetten er zich tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de bestreden maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.7.1. De toelage waarin de bestreden bepaling voorziet, werd voor het eerst ingevoerd door het koninklijk besluit van 23 oktober 2003 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de werking en het personeel van de Algemene Inspectie van de federale politie en van de lokale politie. Het bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 23 oktober 2003 ingevoegde artikel 79ter van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 bepaalt : « Met uitzondering van de personeelsleden die voor een bij mandaat te begeven ambt in de Algemene Inspectie worden aangewezen, verkrijgen de politieambtenaren bedoeld in artikel 39, 1°, een toelage waarvan het jaarlijks bedrag op 2.500 EUR wordt vastgelegd ».

Uit de verwijzing naar artikel 39, 1°, van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 blijkt dat die toelage was voorbehouden aan politieambtenaren afkomstig uit de federale politie of een korps van de lokale politie.

Die toelage werd verantwoord door « de gevraagde bijzondere vaardigheden en de toevertrouwde opdrachten » (verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 23 oktober 2003, Belgisch Staatsblad , 17 november 2003, p. 55309).

B.7.2. De bestreden bepaling is het resultaat van een in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend amendement (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002). Uit de verantwoording ervan blijkt dat die bepaling een dubbel doel nastreeft.

Enerzijds, beoogde de wetgever tegemoet te komen aan opmerkingen van de afdeling wetgeving van de Raad van State, die met betrekking tot het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de werking en het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie erop had gewezen dat luidens artikel 184 van de Grondwet de organisatie van de Algemene Inspectie van de geïntegreerde politie, met inbegrip van het statuut van het personeel, bij wet moet worden geregeld (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 22).

Anderzijds, beoogde de bestreden bepaling de toelage die de personeelsleden van het operationeel kader van de Algemene Inspectie genoten, eveneens toe te kennen aan de personeelsleden van het administratief en logistiek kader van de Algemene Inspectie. Die uitbreiding werd als volgt verantwoord : « Vanuit rechtvaardigheid- en billijkheidsoverwegingen en vanuit het zelfde oogpunt als wat geldt voor artikel 29 van deze wet, is het logisch dat aan de personeelsleden van het Calogkader dezelfde premie toegekend wordt. Inderdaad, is het een feit dat zij dezelfde taken en dezelfde verantwoordelijkheden op zich kunnen nemen als het operationele personeel » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 31).

Artikel 29 waarnaar wordt verwezen, dat artikel 21 van de Wet op de Algemene Inspectie is geworden, luidt : « Het personeelslid dat kandidaat is voor een binnen het Rijk uit te oefenen betrekking in de politiediensten en hiervoor geschikt is bevonden, heeft met uitzondering van de mandaatfuncties voorrang op alle andere kandidaten voor die betrekking zelfs indien deze andere kandidaten een voorrang hebben, toegekend krachtens andere beschikkingen.

Deze voorrang, die één jaar geldig is, gaat in vanaf de eerste dag van het zesde jaar na de dag van de eedaflegging ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 11, § 2.

De voorrang bedoeld in dit artikel wordt gedurende een termijn van twee jaar toegekend vanaf het ingaan van het elfde jaar na de dag van de eedaflegging ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 11, § 2 ».

Die bepaling werd als volgt verantwoord : « Dit artikel wil de onafhankelijkheid versterken van de Algemene Inspectie t.o.v. de diensten die ze controleert. Een aantal statutaire bepalingen hebben tot doel om een vorm van voorrang te verlenen aan bepaalde personeelsleden. Dit bestaat ondermeer voor wat betreft zones met personeel op overtal en houders van het brevet van onderzoeker. De onafhankelijkheid van de inspectie dient ondubbelzinnig gegarandeerd te worden.

Anderzijds voeren binnen de Algemene Inspectie personeelsleden, behorend tot het Calogkader, soms dezelfde taken uit als het operationele politiepersoneel. Hierdoor moeten ze genieten van de zelfde maatregelen die in dit artikel voorzien worden.

Dit voordeel moet evenwel beperkt worden in de tijd en tot de functies die, conform de aanwervingsregels van de Algemene Inspectie, worden opengesteld en heeft geen betrekking op de mandaathouders die een specifieke procedure kennen, noch hebben ze betrekking op de personen die een functie buiten het grondgebied van het Rijk uitoefenen - die ook het voorwerp uitmaken van een specifieke regeling (bedoeld worden ondermeer de verbindingsofficieren in het buitenland, bepaalde functies bij Europol, Interpol, e.d.).

Zodoende zal de uitgeoefende controlefunctie geen ' rem ' betekenen op de mogelijkheid tot terugkeer naar de politiediensten.

Bij samenloop van kandidaten met eenzelfde voorrang dient de meest geschikte kandidaat te worden aangeworven » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 30).

B.8. Luidens artikel 4, § 3, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie is het personeel van de Algemene Inspectie samengesteld uit twee categorieën : enerzijds, politieambtenaren afkomstig uit de federale politie of uit een korps van de lokale politie en, anderzijds, leden afkomstig uit het administratief en logistiek kader van de federale politie of van een korps van de lokale politie.

B.9. Te dien aanzien dient te worden vastgesteld dat alle personeelsleden, zonder onderscheid, « belast [zijn] met taken met betrekking tot de bevoegdheden die aan de Algemene Inspectie zijn toegekend » (artikel 5 van de Wet op de Algemene Inspectie). Luidens artikel 15 van de Wet op de Algemene Inspectie dragen « de personeelsleden van de Algemene Inspectie [...] de titel van ' Lid van de Algemene Inspectie ' wat hen de bevoegdheid verleent tot het uitvoeren van alle plichten die voortvloeien uit het vervullen van hun opdrachten ten aanzien van de personen bepaald in artikel 5, hierin begrepen de opdrachten die kunnen voortvloeien uit de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, wat ook hun graad en functie weze ».

B.10. Hieruit blijkt dat de wetgever redelijkerwijs vermocht aan te nemen dat de personeelsleden van het administratief en logistiek kader van de Algemene Inspectie dezelfde taken en dezelfde verantwoordelijkheden op zich kunnen nemen als de personeelsleden van het operationeel kader van de Algemene Inspectie en dat zij bijgevolg dezelfde toelage vermogen te genieten.

B.11. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, kan ook niet worden aangenomen dat het feit dat personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de Algemene Inspectie eenzelfde toelage ontvangen, afbreuk doet aan de uitoefening van het gezag binnen de Algemene Inspectie. Luidens artikel 120, eerste lid, van de wet van 7 december 1998 « tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus » wordt binnen elk politiekorps het gezag van een personeelslid over een ander personeelslid uitgeoefend, in volgende orde : « 1° op grond van het ambt dat wordt waargenomen in de organisatie, dat wil zeggen op alle personeelsleden die aangesteld zijn in een dienst die in het organigram onder zijn verantwoordelijkheid valt; 2° op grond van de hem toevertrouwde taak, dat wil zeggen op alle personeelsleden aan wie opdracht is gegeven om mee te werken aan de uitvoering van die taak, maar binnen de perken ervan;3° op basis van de graad of, bij gelijke graad, van anciënniteit, dat wil zeggen op alle personeelsleden van het politiekorps, maar zonder zich te mengen in de uitoefening van het ambt of in de uitvoering van de taak ». Bijgevolg heeft de toelage waarin de bestreden bepaling voorziet geen enkele weerslag op de gezagsrelaties binnen de Algemene Inspectie.

B.12. Het eerste onderdeel van het enige middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van het enige middel B.13. In het tweede onderdeel van het enige middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het verkrijgen van de toelage waarin die bepaling voorziet, is onderworpen aan de voorwaarde dat de personeelsleden effectief een functie uitoefenen binnen de Algemene Inspectie, terwijl een dergelijke voorwaarde niet geldt voor de overige personeelsleden van de politiediensten.

B.14.1. Volgens de Ministerraad zijn de leden van de Algemene Inspectie, enerzijds, en de leden van de federale en de lokale politie, anderzijds, te dezen niet voldoende vergelijkbaar, vermits de Algemene Inspectie geen politiedienst zou zijn, maar een aan de politiediensten extern controleorgaan.

B.14.2. Artikel 14, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie bepaalt : « Behoudens de bepalingen voorzien in dit hoofdstuk, blijven de statutaire personeelsleden zoals bedoeld in artikel 4, § 3, 1° en 2°, onderworpen aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vaststellen van de leden van het operationeel kader of het administratief en logistiek kader van de federale politie en van de lokale politie ».

Hieruit blijkt dat de personeelsleden van de Algemene Inspectie en de leden van de federale en de lokale politie voldoende vergelijkbaar zijn.

B.15.1. Artikel 79quater, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 20 juli 2001, zoals ingevoegd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 23 oktober 2003, bepaalt dat de in artikel 79bis van dat besluit bepaalde toelage « verschuldigd [is] in alle administratieve standen die recht geven op een volledige wedde of op een wedde zoals verschuldigd in het raam van het stelsel van de vrijwillige vierdagenweek of in dit van de halftijdse vervroegde uittreding bepaald in Titel XVI en XVIII van Deel VIII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten ».

B.15.2. Luidens de bestreden bepaling, daarentegen, verkrijgen enkel « de personeelsleden die effectief een functie uitoefenen binnen de Algemene Inspectie » die toelage.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat hiermee de personen worden bedoeld « die het bewijs kunnen leveren van hun daadwerkelijke aanwezigheid op de algemene inspectie gedurende de beoogde periode » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 31). Er werd aan toegevoegd dat « de tijd die buiten de inspectie gepresteerd wordt [...] niet in aanmerking [komt] (bvb. in het kader van een detachering of een opdracht ten voordele van een andere organisatie) » (ibid. ).

B.16. Vermits de toelage waarin de bestreden bepaling voorziet als compensatie dient voor de specifieke taken die de personeelsleden van de Algemene Inspectie uitoefenen, en de verantwoordelijkheden die ze daarbij hebben, is het niet onredelijk die toelage voor te behouden aan personeelsleden die deze taken effectief uitoefenen. Daarbij dient eraan te worden herinnerd dat, zoals is vermeld in B.7, de toelage werd verantwoord door de specificiteit van de aan de Algemene Inspectie toevertrouwde opdrachten. Een personeelslid dat niet langer aan die opdrachten deelneemt, kan redelijkerwijs niet op die toelage aanspraak maken.

B.17. Het tweede onderdeel van het enige middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 11 december 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^