Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 januari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 152/2008 van 6 november 2008 Rolnummer 4375 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 55 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanl Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter E. De Groot, waarnemend voorzitter, voorzitter (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008204735
pub.
27/01/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 152/2008 van 6 november 2008 Rolnummer 4375 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 55 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter E. De Groot, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Melchior, en de rechters P. Martens, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 4 december 2007 in zake de cvba « AUVIBEL » tegen de vennootschap naar Luxemburgs recht « Emerald Europe AG », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 december 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 55 van de Auteurswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet inzoverre die bepaling geïnterpreteerd wordt in die zin dat de billijke compensatieregeling geacht wordt toepassing te vinden op lege gegevensdragers die niet noodzakelijkerwijze bedoeld zijn om er geluidswerken of audiovisuele werken op te bewaren, zodat kopers van dergelijke lege gegevensdragers die daarop gegevens willen bewaren waarvan zij zelf de auteur zijn of gegevens die niet auteursrechtelijk beschermd zijn, of andere gegevens dan geluidswerken of audiovisuele werken, bijdragen moeten betalen die bestemd zijn voor personen die niet de auteur kunnen zijn van de op de lege schijfjes bewaarde gegevens en evenmin de bestemmeling kunnen zijn van de vergoedingen in uitvoering van de bedoelde billijke compensatieregeling ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 55 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (hierna : de Auteurswet).

Artikel 55 van de Auteurswet, vóór de vervanging ervan bij (het nog niet inwerking getreden) artikel 14 van de wet van 22 mei 2005 houdende de omzetting in Belgisch recht van de Europese Richtlijn 2001/29/EG van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (Belgisch Staatsblad , 27 mei 2005, derde editie), bepaalt : « De auteurs, de uitvoerende kunstenaars en de producenten van fonogrammen en van audiovisuele werken hebben recht op een vergoeding voor de reproduktie voor eigen gebruik van hun werken en prestaties, inclusief voor de gevallen bedoeld in artikel 22, § 1, 5, en artikel 46, eerste lid, 4, van deze wet.

De vergoeding wordt betaald door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire aankoper van dragers die gebruikt kunnen worden voor het reproduceren van geluidswerken en audiovisuele werken dan wel van apparaten waarmee de reproduktie mogelijk wordt op de datum waarop die dragers en die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht.

De Koning bepaalt de nadere regels voor de inning en verdeling van en de controle op de vergoeding, alsmede het tijdstip waarop die vergoeding is verschuldigd.

Onverminderd het bepaalde in internationale overeenkomsten verdelen de vennootschappen voor het beheer van de rechten overeenkomstig artikel 58 de vergoeding onder de auteurs, de uitvoerende kunstenaars en de producenten.

Overeenkomstig de door Hem gestelde voorwaarden en nadere regels belast de Koning een vennootschap die representatief is voor alle vennootschappen voor het beheer van de rechten, met de inning en de verdeling van de vergoeding.

Wanneer een auteur of een uitvoerende kunstenaar zijn recht op een vergoeding voor het kopiëren voor eigen gebruik van geluidswerken of audiovisuele werken heeft afgestaan, behoudt hij het recht op een billijke vergoeding voor het kopiëren voor eigen gebruik.

De auteurs of uitvoerende kunstenaars kunnen geen afstand doen van dat recht op een billijke vergoeding.

Het in het eerste lid bedoelde recht op vergoeding kan niet in aanmerking komen voor de bij de artikelen 18 en 36 bedoelde vermoedens ».

B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 55 van de Auteurswet met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de billijke compensatieregeling waartoe het aanleiding geeft, wordt geacht toepassing te vinden op lege gegevensdragers die niet noodzakelijk bedoeld zijn om er geluidswerken of audiovisuele werken op te bewaren, zodat kopers van dergelijke lege gegevensdragers die daarop gegevens willen bewaren waarvan zij zelf de auteur zijn of gegevens die niet auteursrechtelijk beschermd zijn, of andere gegevens dan geluidswerken of audiovisuele werken, bijdragen moeten betalen die bestemd zijn voor personen die niet de auteur kunnen zijn van de op die schijfjes bewaarde gegevens en evenmin de geadresseerde kunnen zijn van de vergoedingen ter uitvoering van de bedoelde billijke compensatieregeling.

Vermits de toetsing waartoe de prejudiciële vraag uitnodigt, uitsluitend betrekking heeft op het tweede lid van artikel 55 van de Auteurswet, beperkt het Hof zijn onderzoek tot die bepaling.

Wat de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag betreft B.3. De eisende partij voor het verwijzende rechtscollege en de Ministerraad voeren aan dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is omdat het antwoord hierop niet onontbeerlijk is voor de behandeling van het bodemgeschil. De vraag zou immers uitgaan van de verkeerde premisse dat de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling instelt tussen kopers van lege gegevensdragers, wat niet het geval is, aangezien deze de fabrikant, de invoerder of intracommunautaire aankoper van dergelijke dragers en niet de koper ervan aanwijst als betalingsplichtigen.

B.4. Onverminderd het feit dat het in beginsel aan de verwijzende rechter toekomt na te gaan of het antwoord op de vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten, blijkt uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag niet dat zij het Hof ondervraagt over een mogelijke discriminerende - te dezen gelijke - behandeling van twee categorieën van kopers van lege gegevensdragers.

De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 55, tweede lid, van de Auteurswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat « de billijke compensatieregeling [lees : de vergoeding voor de reproductie voor eigen gebruik] geacht wordt toepassing te vinden op lege gegevensdragers die niet noodzakelijkerwijze bedoeld zijn om er geluidswerken of audiovisuele werken op te bewaren ». Het Hof wordt bijgevolg ondervraagd over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat de vergoeding verschuldigd is voor alle dragers die kunnen worden gebruikt voor het reproduceren van geluidswerken en audiovisuele werken en apparaten waarmee de reproductie mogelijk wordt op de datum waarop die dragers en die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, ongeacht het gebruik waartoe het in de handel gebrachte product aanleiding geeft. Ter beantwoording van die vraag is het niet relevant of de koper, dan wel de verkoper van die producten de betalingsplichtige is. Door te verwijzen naar het gebruik dat de koper ervan maakt, heeft de verwijzende rechter willen verwijzen naar het verband tussen de aanwending van de dragers door de kopers en het doel van de maatregel. Het valt overigens niet te ontkennen dat het de kopers zijn die, ingevolge de doorrekening, door de verkopers, van de door laatstgenoemden te betalen vergoeding, uiteindelijk vanuit economisch oogpunt de kosten ervan op zich nemen, zoals overigens ook blijkt uit artikel 57 van de Auteurswet. Die bepaling, waarnaar de eisende partij voor het verwijzende rechtscollege zelf verwijst om het redelijk karakter van de maatregel aan te tonen, voorziet immers in de terugbetaling van de vergoeding aan bepaalde categorieën van kopers.

Wanneer derhalve het Hof zou oordelen dat, rekening houdend met het doel van de maatregel, de vergoeding strijdig is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre zij ook verschuldigd zou zijn voor dragers die niet worden aangewend voor de reproductie van werken en prestaties van auteurs, uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen en van audiovisuele werken, zou dat antwoord onvermijdelijk een weerslag hebben op het geschil waarover de verwijzende rechter dient te oordelen, vermits de vordering is gericht tegen een verkoper van dragers die door de eisende partij is aangemerkt als betalingsplichtige.

De excepties worden verworpen.

Ten gronde B.5. Het in het geding zijnde tweede lid van artikel 55 van de Auteurswet bepaalt de grondslag van de vergoeding voor de reproductie voor eigen gebruik van werken en prestaties van de auteurs, de uitvoerende kunstenaars en de producenten van fonogrammen en van audiovisuele werken, waarop zij recht hebben op grond van het eerste lid van dat artikel. De grondslag van de vergoeding is het op het nationale grondgebied in de handel brengen van « dragers die gebruikt kunnen worden voor het reproduceren van geluidswerken en audiovisuele werken dan wel van apparaten waarmee de reproduktie mogelijk wordt ».

De vergoeding is verschuldigd op de datum waarop die dragers en die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht.

De in het geding zijnde bepaling wijst tevens de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire aankoper van die dragers aan als betalingsplichtingen van die vergoeding. Die vergoeding wordt daarbij doorgerekend aan de koper, van wie wordt aangenomen dat hij die dragers aanwendt voor reproductie voor eigen gebruik.

B.6. Het bij artikel 55, eerste lid, van de Auteurswet ingestelde « recht op een vergoeding voor de reproduktie voor eigen gebruik » voor de auteurs, de uitvoerende kunstenaars en de producenten van fonogrammen en van audiovisuele werken is ingevoerd ter compensatie van het verlies dat zij lijden ingevolge de exploitatie van beschermde werken in de privésfeer, die uitdrukkelijk is toegestaan op grond van de artikelen 22, § 1, 5°, en 46, eerste lid, 4°, van de Auteurswet, zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding van die wet : « Er werden ook nieuwe regels ingevoerd op het stuk van de reprografie (het gaat voornamelijk om het fotokopiëren van schriftelijke werken) en van de kopie voor eigen gebruik van geluids- en audiovisuele werken.

De problemen die ter zake rijzen worden buitengewoon scherp aangevoeld door de makers, de kunstenaars en de uitgevers of producenten. Zij ondervinden immers de gevolgen van de belachelijk lage kostprijs van de reproduktiemiddelen en van het aantal reprodukties.

Telkens als een werk voor eigen gebruik gereproduceerd wordt (bijvoorbeeld kopie van een gehuurde film) of in de professionele sfeer (bijvoorbeeld : kopie van een artikel), wordt een beschermd werk geëxploiteerd.

Die exploitatie geschiedt zonder betaling van auteursrechten of naburige rechten. Ze heeft nochtans een rechtstreekse weerslag op het aantal verkochte beschermde werken, dat zakt in verhouding tot het aantal gemaakte reprodukties.

Dit verlies aan inkomsten, dat samenhangt met de technologische ontwikkeling, moet gecompenseerd worden door aan de rechthebbenden een vergoeding toe te kennen op de apparaten en de dragers waarmee hun werken en prestaties gereproduceerd kunnen worden » (Parl. St., Senaat, 1991-1992, nr. 145/1, pp. 11-12).

De grondslag voor de vergoeding is het op het nationale grondgebied in de handel brengen van dragers en apparaten die de reproductie van de beschermde werken mogelijk maken. De wetgever heeft geoordeeld dat het praktisch onmogelijk was om een systeem in te voeren dat rekening houdt met het werkelijke gebruik en heeft daarom geopteerd voor een forfaitair stelsel dat alle betrokken producten treft, ongeacht het gebruik dat ervan wordt gemaakt : « Uit voorbeelden in het buitenland blijkt [...] dat de op de voor eigen gebruik bestemde kopieën geheven vergoeding de vorm van een forfaitaire regeling aanneemt. Het aanwenden van de techniek van het forfait zou weliswaar met zich brengen dat de gevraagde vergoeding voor iedereen zal gelden en dus ook voor de verbruikers die geen sluikopnamen maken (dat is onder meer het geval wanneer de videocassettes alleen dienen om een familiefeestje op beeld vast te leggen). De techniek van het forfait lijkt in de praktijk niettemin de enig mogelijke te zijn.

De rapporteur verklaart het ermee eens te zijn dat een forfaitaire heffing zou worden toegepast » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 473/33, pp. 265-266).

B.7. De doelstelling van de in het geding zijnde maatregel is in het bijzonder gericht op de vergoeding van het inkomstenverlies dat voorvloeit uit de aanwending van de dragers en apparaten met een specifiek doel die inkomstenverlies voor de betrokken rechthebbenden tot gevolg heeft, waartoe de nodige financiële middelen dienen te worden verworven. Ondanks de algemeenheid van de grondslag van de vergoeding, is de maatregel redelijk verantwoord. De wetgever vermag immers rekening te houden met de moeilijkheden die, zowel op het vlak van de doeltreffendheid als op het vlak van de omvang van de administratieve kosten, zouden voortvloeien uit een vergoedingssysteem dat - zo het al mogelijk zou zijn - gebaseerd zou zijn op het effectieve gebruik dat zou worden gemaakt van de dragers en apparaten voor reproductie en derhalve te opteren voor een forfaitair vergoedingssysteem.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 55, tweede lid, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, vóór de vervanging ervan bij artikel 14 van de wet van 22 mei 2005, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre de vergoeding voor reproductie voor eigen gebruik verschuldigd is voor lege gegevensdragers die niet noodzakelijk bedoeld zijn om er geluidswerken of audiovisuele werken op te bewaren.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 6 november 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, E. De Groot.

^