Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 januari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 155/2008 van 6 november 2008 Rolnummer 4412 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 9 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, gestel Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter E. De Groot, waarnemend voorzitter, voorzitter (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008204736
pub.
23/01/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 155/2008 van 6 november 2008 Rolnummer 4412 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 9 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter E. De Groot, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, J.-P. Snappe, E. Derycke en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 18 december 2007 in zake de stad Antwerpen tegen Benjamin Quanjard, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de vzw « My First Musical », en tegen de nv « Antwerps Muziek Theater », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 januari 2008, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « 1. Schendt artikel 9 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, waarnaar wordt verwezen door artikel 15 van het belastingreglement van de Stad Antwerpen van 22 december 1999 betreffende de belasting op vertoningen, voorstellingen of vermakelijkheden voor de regeling van de geschillen ter zake, de artikelen 10 en 11 G.W., nu artikel 9 van voormelde wet slechts aan de belastingplichtige het recht geeft om bezwaar in te dienen tegen een in zijnen hoofde gevestigde belasting en dit bezwaarrecht niet wordt toegekend aan diegenen die hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van deze belasting ? 2. Houdt met andere woorden de ontstentenis van wettelijke bepalingen die toelaten aan de hoofdelijk aansprakelijke belastingplichtige van een gemeentebelasting een bezwaar in te dienen een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 9 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, dat bepaalt : « De belastingplichtige kan een bezwaar tegen een provincie- of gemeentebelasting indienen respectievelijk bij de gouverneur of bij het college van burgemeester en schepenen, die als bestuursoverheid handelen.

De Koning bepaalt de op dit bezwaar toepasselijke procedure ».

B.2. De prejudiciële vraag betreft het verschil in behandeling dat uit die bepaling, in de interpretatie van de verwijzende rechter, voortvloeit tussen de belastingplichtige en de hoofdelijk aansprakelijke. Aangezien artikel 9 van de wet van 24 december 1996 enkel de belastingplichtige bedoelt, zou het voor de hoofdelijk aansprakelijke van de belastingschuld niet mogelijk zijn bezwaar in te dienen tegen de aanslag gevestigd op naam van de belastingplichtige.

De niet in het kohier vermelde hoofdelijk aansprakelijke zou derhalve definitief een belasting verschuldigd zijn die is ingekohierd op naam van de belastingplichtige, in tegenstelling tot de belastingplichtige die in het kohier wordt vermeld en dus tegen de op zijn naam ingekohierde aanslag bezwaar kan indienen.

B.3.1. Door de eisende partij voor de verwijzende rechter wordt opgemerkt dat de rechtspositie van de hoofdelijk aansprakelijke persoon niet vergelijkbaar is met de rechtspositie van de belastingplichtige, nu het kohier op naam van de belastingplichtige enkel ten aanzien van de belastingplichtige een uitvoerbare titel vormt.

B.3.2. Samen met de verwerende partijen voor de verwijzende rechter dient te worden opgemerkt dat de omstandigheid dat een kohier enkel een uitvoerbare titel vormt ten aanzien van de belastingplichtige en niet ten aanzien van de hoofdelijk aansprakelijke, geen afbreuk doet aan de vergelijkbaarheid tussen beide categorieën van personen. Beiden staan in voor de betaling van de op naam van de belastingplichtige gevestigde belasting, waarbij echter enkel de belastingplichtige een recht van bezwaar heeft.

B.4. Daar de opbrengst van de gemeentebelasting wordt aangewend voor overheidsuitgaven die gericht zijn op het algemeen belang, moet worden aangenomen dat de procedure van invordering van de schuld mag afwijken van de regels van het gemeen recht, voor zover die afwijking bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5. Te dezen moet de afwijking van de gemeenrechtelijke regels worden beoordeeld rekening houdend met de situatie van de derde aansprakelijke. Die staat in voor de betaling van belastingschuld van iemand anders en vormt, in de ogen van de belastingadministratie, een bijkomende belastingschuldige tot wie die administratie zich kan richten teneinde de betaling te verkrijgen van de integrale belastingschuld, zonder ertoe gehouden te zijn enige volgorde van prioriteit in acht te nemen. De hoofdelijk aansprakelijke persoon wordt aldus blootgesteld aan het risico de belasting te moeten betalen ten laste van zijn eigen vermogen.

B.6. Die persoon het recht ontzeggen om bezwaar in te dienen, komt in die omstandigheden erop neer dat afbreuk wordt gedaan aan het fundamentele recht om de gegrondheid van een schuld voor een rechtscollege te betwisten, zelfs wanneer het om een belastingschuld gaat en de schuldenaar gehouden is tot de betaling daarvan krachtens een bij een administratief reglement ingevoerde hoofdelijkheid.

B.7. Artikel 9 van de wet van 24 december 1996 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre die bepaling het recht om bezwaar in te dienen tegen een belastingaanslag slechts toekent aan de belastingplichtige ten name van wie de aanslag is gevestigd, met uitsluiting van de hoofdelijk aansprakelijke ten name van wie de aanslag niet is gevestigd, terwijl die hoofdelijk aansprakelijke, op grond van het belastingreglement van de stad Antwerpen op vertoningen, voorstellingen of vermakelijkheden, gehouden is tot de belastingschuld die ten name van de belastingplichtige is gevestigd (artikel 2 van voormeld reglement).

B.8. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.9. De in het geding zijnde bepaling kan evenwel anders worden geïnterpreteerd.

B.10. Met de aanneming van artikel 9 van de wet van 24 december 1996 heeft de wetgever het oude artikel 5 van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen overgenomen. De voormelde wet van 23 december 1986 had tot doel de materie van de provincie- en de plaatselijke belastingen op definitieve en uniforme wijze te regelen en de wet van 24 december 1996 strekte ertoe de hiaten die bleven bestaan te verhelpen (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 461/1, p. 1).

Het voormelde artikel 5 gebruikt niet de term « belastingplichtige », maar de bewoordingen « degene die een kohierbelasting verschuldigd is ». Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling (Parl. St., Kamer, 1982-1983, nr. 348/1, pp. 4-5) blijkt dat artikel 5 de regels inzake inkomstenbelastingen overneemt (artikelen 267 tot 275 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, thans de artikelen 366 tot 374quinquies ). Er dient evenwel te worden onderstreept dat de Nederlandse tekst van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 de bewoordingen « belastingplichtige » en « belastingschuldige » zonder verschil door elkaar gebruikte, terwijl de Franse tekst uitsluitend de term « redevable » gebruikte in het hoofdstuk betreffende de bezwaarschriften.

De wetgever heeft noch in de parlementaire voorbereiding van de wet van 23 december 1986 noch in het raam van latere wetswijzigingen een duidelijk standpunt ingenomen in verband met de betekenis van het begrip « belastingplichtige ».

B.11.1. Met de wijziging, bij de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, van artikel 366 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, heeft de wetgever onder meer de bedoeling gehad tegemoet te komen aan de rechtspraak van het Hof (arrest nr. 39/96) en aldus aan de andere echtgenoot dan diegene op wiens naam de aanslag is gevestigd, het recht van bezwaar toe te kennen (Hand., Kamer, 1997-1998, 22 april 1998, p. 8497).

Bovendien heeft het Hof van Cassatie, in een arrest van 16 september 2004 (Arr. Cass., 2004, nr. 417) geoordeeld : « Overwegende dat artikel 366 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, zoals het van toepassing is op het geschil, bepaalt dat de belastingplichtige tegen de te zijnen name gevestigde aanslag, opcentiemen, verhogingen en boeten inbegrepen, schriftelijk bezwaar kan indienen bij de bevoegde directeur van de belastingen;

Dat de vennoot van een coöperatieve vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid ingevolge artikel 141, § 3, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van de vennootschap;

Dat de vennoot, aangezien hij persoonlijk gehouden is tot betaling van de aanslag die ten name van de coöperatieve vennootschap is gevestigd, in de zin van voornoemd artikel 366 de belasting verschuldigd is en bijgevolg het recht heeft om een bezwaarschrift in te dienen tegen de aanslag die ten name van die vennootschap is gevestigd ».

Uit die elementen volgt dat het recht om een bezwaar in te dienen thans wordt toegekend aan elke belastingschuldige die is onderworpen aan het Wetboek van de inkomstenbelastingen, dit wil zeggen aan elke persoon die gehouden kan worden tot de betaling van de belasting.

B.11.2. Rekening houdend met de bedoeling van de wetgever om, met de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen en de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, de regels over te nemen van de inkomstenbelastingen (artikelen 366 tot en met 374quinquies van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992), moet worden aangenomen dat het in het geding zijnde recht van bezwaar voortaan wordt toegekend aan elke persoon die tot de betaling van de belasting gehouden kan worden, niet enkel inzake inkomstenbelastingen, maar tevens inzake provincie- en gemeentebelastingen.

B.11.3. In die interpretatie is het in het geding zijnde verschil in behandeling onbestaande en dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 9 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie en gemeentebelastingen, in de interpretatie dat onder belastingplichtige niet de hoofdelijk aansprakelijke dient te worden begrepen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Artikel 9 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie en gemeentebelastingen, in de interpretatie dat onder belastingplichtige elkeen dient te worden begrepen die tot betaling van de belasting kan worden gehouden, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 6 november 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, E. De Groot.

^