Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 april 2009

Uittreksel uit arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 Rolnummer 4560 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009200970
pub.
03/04/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 Rolnummer 4560 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 7 november 2008 in zake het openbaar ministerie, Carlos Haerts en Leslie Deloof tegen Eveline Deknudt, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 november 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat (B.S. 31 mei 2007) al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door een verschil in behandeling tussen de volgende categorieën personen in te stellen, dat niet op een objectief criterium berust en dat niet redelijk verantwoord is, meer bepaald : een onderscheid tussen die categorie personen in wiens strafrechtelijke procedure de debatten werden gesloten vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007, de zaak voor definitief vonnis was gesteld vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 en anderzijds definitief vonnis tussenkomt vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 en die categorie van personen in wiens strafrechtelijke procedure de debatten ook gesloten werden vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007, de zaak tevens voor definitief vonnis was gesteld vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 doch, onafhankelijk van deze categorie van personen pas definitief vonnis tussenkomt na de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 ? ».

Op 18 december 2008 hebben de rechters-verslaggevers T. Merckx-Van Goey en P. Martens, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat bepaalt : « De artikelen 2 tot 12 zijn van toepassing op de zaken die hangende zijn op het moment dat ze in werking treden ».

B.1.2. De artikelen 2 tot 12 van de voormelde wet van 21 april 2007 wijzigen sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en van het Wetboek van strafvordering teneinde een deel van de kosten van de bijstand van de advocaat van de partij die een proces wint, ten laste te leggen van de partij die in het ongelijk wordt gesteld.

B.1.3. Krachtens het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding zijn de artikelen 1 tot en met 13 van de voormelde wet van 21 april 2007 in werking getreden op 1 januari 2008, dit is de uiterste datum van inwerkingtreding voorgeschreven bij artikel 14 van de wet van 21 april 2007.

B.2. De prejudiciële vraag noopt tot een vergelijking van de categorie van personen in een strafrechtelijke procedure waarin over de burgerlijke belangen uitspraak is gedaan vóór 1 januari 2008 en de categorie van personen in een vergelijkbaar geschil, maar waarover uitspraak is gedaan na die datum.

Die vraag kan worden begrepen als een kritiek op het feit dat ten aanzien van de tweede categorie van personen de nieuwe wetgeving mede van toepassing is op hun zaak die nog voor de rechtbank hangende was.

B.3.1. Die kritiek is reeds geuit in de in de zaken nrs. 4313 en andere ingestelde beroepen tot vernietiging van, onder andere, artikel 13 van de wet van 21 april 2007.

B.3.2. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 182/2008 van 18 december 2008 geoordeeld : « B.20.2. De middelen [het tweede en het vierde middel in de zaak nr. 4354 en het derde middel in de zaak nr. 4370, gericht tegen artikel 13 van de wet van 21 april 2007] zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek en met het algemeen beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten.

De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling dat zij een terugwerkende kracht zou toekennen aan de wet, waardoor de rechtzoekende zou worden misleid die partij is bij een vóór 1 januari 2008 aangevat proces en die het risico van zijn procedure aldus niet correct heeft kunnen inschatten.

B.20.3. De verantwoording voor het amendement dat de bestreden bepaling heeft ingevoerd in het wetsontwerp, luidt : ' Er wordt voorgesteld om de toekomstige wet van toepassing te maken op de lopende zaken, zodra zij in werking treedt. Het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 heeft immers een belangrijke rechtsonzekerheid geschapen, zowel voor de nieuwe zaken als voor de zaken die lopende waren op het moment dat het arrest uitgesproken werd. Sedertdien vragen de partijen systematisch het toepassen van de verhaalbaarheid aan de rechter, zonder dat die (noch de partijen) ter zake over duidelijke en precieze regels beschikt. Dat is precies het voorwerp van dit voorstel. Het lijkt derhalve uit het oogpunt van gelijkheid en non-discriminatie opportuun om te voorzien dat de partijen op een identieke manier zullen behandeld worden bij de vraag over de verhaalbaarheid, onafhankelijk van de datum waarop de zaak werd ingeleid. Het is in ieder geval van belang dat er zo snel mogelijk een einde wordt gemaakt aan de rechtsonzekerheid die veroorzaakt werd door het arrest van september 2004 ' (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 7).

B.20.4. De bestreden bepaling heeft niet tot gevolg de wet toepasselijk te maken op de zaken die met een definitieve rechtelijke beslissing zijn afgesloten. Zij heeft dus geen retroactieve werking.

Zij leidt evenmin ertoe de afloop van de hangende gedingen te beïnvloeden. Het is daarentegen juist dat zij, door de onmiddellijke toepassing van de wet op de hangende zaken op te leggen, tot gevolg kan hebben de financiële last van de in het ongelijk gestelde partijen te verzwaren, terwijl zij bij de aanvang van het proces niet konden voorzien dat zij dat risico liepen.

B.20.5. Het staat in beginsel aan de wetgever de inwerkingtreding van een nieuwe wet te regelen en te beslissen of er overgangsmaatregelen moeten worden genomen. Uit de hiervoor geciteerde uittreksels van de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever ter zake snel wilde optreden om een einde te maken aan de onzekerheden die zijn ontstaan na de rechtspraak van het Hof van Cassatie. In die context is de onmiddellijke toepassing van de bestreden wet een pertinente maatregel om, ten aanzien van alle rechtzoekenden, een einde te maken aan de ontwikkeling van een uiteenlopende rechtspraak die derhalve ongelijkheden inhield ten aanzien van het beginsel van de verhaalbaarheid en de bedragen die konden worden toegewezen.

B.20.6. Ermee rekening houdend dat de wetgever de verhaalbaarheid heeft omlijnd en dat de rechter op verzoek van de partijen de rechtsplegingsvergoeding kan verminderen, met name wanneer hij van oordeel is dat de situatie ' kennelijk onredelijk ' is, heeft de onmiddellijke toepassing van de in het geding zijnde wetgeving geen onevenredige gevolgen voor de partijen die op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan bij gerechtelijke procedures betrokken zijn. [...] B.21.4. De middelen zijn niet gegrond ».

B.3.3. Bij zijn arrest van 18 december 2008 heeft het Hof de beroepen - onder voorbehoud van een hier niet ter zake doend element - verworpen.

B.4. De in de prejudiciële vraag vermelde omstandigheid dat het in beide gevallen gaat om zaken waarin de debatten waren gesloten en die reeds « voor definitief vonnis » waren gesteld vóór de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen, leidt niet tot een andere conclusie.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 12 februari 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^