Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 mei 2009

Uittreksel uit arrest nr. 49/2009 van 11 maart 2009 Rolnummer 4495 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 21 april 2007 betreffende de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009201653
pub.
08/05/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 49/2009 van 11 maart 2009 Rolnummer 4495 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 30 juni 2008 in zake Maria Uten tegen Hans Aerts en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 juli 2008, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 128 van het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd door artikel 8 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het ook van toepassing zou worden verklaard door de kamer van inbeschuldigingstelling in het geval de klacht met burgerlijke partijstelling en het hoger beroep tegen de beschikking tot buitenvervolgingstelling van de raadkamer dateren van voor de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 ? »;2. « Schendt artikel 128 van het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd door artikel 8 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet nu de benadeelde, die het gerechtelijk onderzoek heeft opgestart door een klacht met burgerlijke partijstelling, gehouden is een rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de inverdenkinggestelde bij een buitenvervolgingstelling, terwijl dit niet het geval is wanneer de benadeelde zich burgerlijke partij heeft gesteld tijdens een gerechtelijk onderzoeksrechter [lees : onderzoek] dat door het openbaar ministerie is opgestart ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 128 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 24 van de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek en gewijzigd bij artikel 8 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, bepaalt : « Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging.

In dat geval en indien het onderzoek werd ingeleid door de burgerlijke partijstelling in handen van de onderzoeksrechter, wordt de burgerlijke partij veroordeeld tot het aan de inverdenkinggestelde betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek ».

B.1.2. Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, waarnaar die bepaling verwijst, bepaalt : « De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

Na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, stelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil.

Op verzoek van een van de partijen en op een met bijzondere redenen omklede beslissing, kan de rechter ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met : - de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de vergoeding te verminderen; - de complexiteit van de zaak; - de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij; - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie.

Indien de in het ongelijk gestelde partij van de tweedelijns juridische bijstand geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het door de Koning vastgestelde minimum, tenzij in geval van een kennelijk onredelijke situatie. De rechter motiveert in het bijzonder zijn beslissing op dat punt.

Wanneer meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van dezelfde in het ongelijk gestelde partij genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld.

Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij ».

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. De eerste prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre die bepaling van toepassing zou worden verklaard « in het geval de klacht met burgerlijke partijstelling en het hoger beroep tegen de beschikking tot buitenvervolgingstelling van de raadkamer dateren van voor de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 ».

B.3.1. Luidens artikel 13 van de wet van 21 april 2007 zijn de artikelen 2 tot 12 van die wet « van toepassing op de zaken die hangende zijn op het moment dat ze in werking treden ».

B.3.2. Wat de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 betreft, bepaalt artikel 14 van die wet : « Met uitzondering van dit artikel bepaalt de Koning de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van deze wet. De inwerkingtreding gebeurt uiterlijk op 1 januari 2008 ».

Luidens artikel 10 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat treden de artikelen 1 tot 13 van voormelde wet van 21 april 2007 in werking op 1 januari 2008.

B.3.3. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 21 april 2007, van toepassing is op de zaken die hangende zijn op 1 januari 2008.

B.4. Artikel 13 van de wet van 21 april 2007 werd als volgt verantwoord : « Er wordt voorgesteld om de toekomstige wet van toepassing te maken op de lopende zaken, zodra zij in werking treedt. Het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 heeft immers een belangrijke rechtsonzekerheid geschapen, zowel voor de nieuwe zaken als voor de zaken die lopende waren op het moment dat het arrest uitgesproken werd. Sedertdien vragen de partijen systematisch het toepassen van de verhaalbaarheid aan de rechter, zonder dat die (noch de partijen) ter zake over duidelijke en precieze regels beschikt. Dat is precies het voorwerp van dit voorstel. Het lijkt derhalve uit het oogpunt van gelijkheid en non-discriminatie opportuun om te voorzien dat de partijen op een identieke manier zullen behandeld worden bij de vraag over de verhaalbaarheid, onafhankelijk van de datum waarop de zaak werd ingeleid. Het is in ieder geval van belang dat er zo snel mogelijk een einde wordt gemaakt aan de rechtsonzekerheid die veroorzaakt werd door het arrest van september 2004 » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 7).

B.5. Het staat in beginsel aan de wetgever de inwerkingtreding van een nieuwe wet te regelen en te beslissen of er overgangsmaatregelen moeten worden genomen. Uit de hiervoor geciteerde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever ter zake snel wilde optreden om een einde te maken aan de onzekerheden die zijn ontstaan na de rechtspraak van het Hof van Cassatie. In die context is de onmiddellijke toepassing van de in het geding zijnde bepaling een pertinente maatregel om, ten aanzien van alle rechtzoekenden, een einde te maken aan de ontwikkeling van een uiteenlopende rechtspraak die derhalve ongelijkheden inhield ten aanzien van het beginsel van de verhaalbaarheid en de bedragen die konden worden toegewezen.

B.6. Ermee rekening houdend dat de wetgever de verhaalbaarheid heeft omlijnd en dat de rechter op verzoek van de partijen de rechtsplegingsvergoeding kan verminderen, met name wanneer hij van oordeel is dat de situatie « kennelijk onredelijk » is, heeft de onmiddellijke toepassing van de in het geding zijnde bepaling geen onevenredige gevolgen voor de partijen die op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan bij hangende gerechtelijke procedures betrokken zijn.

B.7. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.8. De tweede prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, wanneer het onderzoek wordt ingeleid door de burgerlijke partijstelling in handen van de onderzoeksrechter en de raadkamer tot de buitenvervolgingstelling besluit, de burgerlijke partij wordt veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding, terwijl dit niet het geval is wanneer het onderzoek door het openbaar ministerie is opgestart en de benadeelde zich vervolgens burgerlijke partij stelt.

B.9.1. Artikel 8 van de wet van 21 april 2007, dat de in het geding zijnde bepaling in artikel 128 van het Wetboek van strafvordering heeft ingevoegd, is het resultaat van een regeringsamendement dat als volgt werd verantwoord : « Dit artikel vult artikel 128 aan van het Wetboek van strafvordering, teneinde de veroordeling mogelijk te maken van de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij tot het aan de inverdenkinggestelde betalen van de rechtsplegingsvergoeding voor de raadkamer, maar alleen wanneer het de burgerlijke partij is die het onderzoek heeft opgestart door zich in handen van de onderzoeksrechter burgerlijke partij te stellen. Indien de burgerlijke partijstelling daarentegen zich gewoon toevoegt aan een lopend onderzoek, zal een veroordeling tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding niet mogelijk zijn, in overeenstemming met hetgeen gepreciseerd is in de verantwoording van het amendement nr. 18 » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 5). B.9.2. Het amendement nr. 18, waarnaar wordt verwezen, was als volgt verantwoord : « De vraag werd opgeworpen inzake de toepassing van de verhaalbaarheid bij de strafgerechten. Momenteel is het systeem van de rechtsplegingsvergoedingen niet van toepassing bij deze jurisdicties.

Alhoewel beide proceduretypes, strafrechtelijke en burgerlijke, verschillende karakteristieken hebben, lijkt het meer conform te zijn met de principes van gelijkheid en non-discriminatie dat men de rechtsonderhorigen die het herstel vragen van een schade voor een burgerlijke of een strafrechtelijke jurisdictie op gelijke voet zou behandelen.

Overeenstemmend met het advies van de Orden van advocaten en van de Hoge Raad voor de Justitie, wordt voorgesteld het systeem van de verhaalbaarheid uit te breiden tot de relaties tussen de beklaagde (of de beschuldigde) en de burgerlijke partij. Indien de beklaagde dan veroordeeld wordt tot het vergoeden van de burgerlijke partij, zal hij eveneens veroordeeld worden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding voorzien in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, die zal bepaald worden in het vonnis. Indien de beklaagde daarentegen wordt vrijgesproken, zal de burgerlijke partij die vergoeding aan hem moeten betalen. Er werd ter zake echter een belangrijke matiging voorzien, die verbonden is met de bijzondere aard van de strafprocedure. De burgerlijke partij zal alleen kunnen veroordeeld worden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding indien zij zelf de strafvordering heeft doen opstarten door middel van een rechtstreekse dagvaarding. Wanneer het openbaar ministerie de strafvordering opstart voegt de burgerlijke partij zich daar alleen maar bij en is zij er niet de oorzaak van. Indien haar eisen niet ingewilligd worden, kan ze hiervoor niet aansprakelijk gesteld worden ten aanzien van de beklaagde en bijgevolg ook niet veroordeeld worden om die te vergoeden voor de procedurekosten die bij die gelegenheid zijn ontstaan. Indien de strafvordering wordt opgestart doordat men zich burgerlijke partij stelde in handen van de onderzoeksrechter en de raadkamer (of de Kamer van inbeschuldigingstelling) beslist om de zaak voor een rechtbank te verwijzen, zal de burgerlijke partij evenmin kunnen veroordeeld worden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding indien ze door die rechtbank in het ongelijk wordt gesteld. Alhoewel in dat geval de burgerlijke partij aan de oorsprong ligt van de procedure, is het niet zij, maar een rechtbank die beslist over het voortzetten ervan. Indien daarentegen, en bij dezelfde hypothese, de raadkamer (of de Kamer van inbeschuldigingstelling in beroep) van mening is dat er niet moet worden vervolgd, zal de burgerlijke partij kunnen veroordeeld worden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding aan de inverdenkinggestelde, aangezien zij zelf de strafvordering op gang heeft gebracht, maar zonder succes.

Er wordt in de volgende amendementen verwezen naar artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zodat de beoordelingscriteria die daarin vastgelegd zijn, dezelfde zullen zijn in burgerlijke als in strafrechtelijke zaken, met name het criterium van de kennelijk onredelijke situatie » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, pp. 8-9).

B.10. Het is verantwoord dat de burgerlijke partij slechts tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde of aan de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet, wordt veroordeeld wanneer zij zelf de strafvordering op gang heeft gebracht en niet wanneer zij haar vordering heeft doen aansluiten bij een door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering of wanneer een onderzoeksgerecht de verwijzing van de beklaagde naar een vonnisgerecht heeft bevolen. In die gevallen, indien de eisen van de burgerlijke partij « niet ingewilligd worden, kan ze [voor de strafprocedure] niet aansprakelijk gesteld worden ten aanzien van de beklaagde en bijgevolg ook niet veroordeeld worden om die te vergoeden voor de procedurekosten die bij die gelegenheid zijn ontstaan » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, pp. 8-9; Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 6).

B.11. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 11 maart 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^