Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 oktober 2009

Uittreksel uit arrest nr. 137/2009 van 17 september 2009 Rolnummer 4541 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 31bis, § 1, 4°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, zoals ingevoegd bij artik Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009204552
pub.
28/10/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 137/2009 van 17 september 2009 Rolnummer 4541 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 31bis, § 1, 4°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, zoals ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 26 maart 2003 houdende de voorwaarden waaronder de commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden een hulp kan toekennen, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 186.995 van 13 oktober 2008 in zake Dennis Rommel tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 oktober 2008, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 31bis, § 1, 4°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : - in de interpretatie dat, na het verstrijken van de termijn van drie jaar na een vonnis waarbij definitief uitspraak is gedaan over de strafvordering en waarbij op burgerlijk vlak een provisionele schadevergoeding is toegekend, een nieuwe termijn van drie jaar enkel geopend wordt door een later vonnis waarbij verder uitspraak wordt gedaan over de burgerlijke belangen, ook al is de dader ondertussen overleden en hebben zijn erfgenamen zijn nalatenschap verworpen, - in de interpretatie dat, na het verstrijken van de termijn van drie jaar na een vonnis waarbij definitief uitspraak is gedaan over de strafvordering en waarbij op burgerlijk vlak een provisionele schadevergoeding is toegekend, in de veronderstelling dat de dader ondertussen overleden is en zijn erfgenamen zijn nalatenschap hebben verworpen, het slachtoffer binnen een termijn van drie jaar, te rekenen vanaf het ogenblik waarop het kennis krijgt van het overlijden van de dader en de verwerping van diens nalatenschap door zijn erfgenamen, een aanvraag tot het verkrijgen van financiële hulp kan indienen bij de Commissie voor de financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan occasionele redders, ook al is er sinds het genoemde vonnis geen uitspraak van latere datum over de burgerlijke belangen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 31bis, § 1, 4°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen luidt : « De financiële hulp als bedoeld in artikel 31, 1° tot 4°, wordt toegekend onder de volgende voorwaarden : [...] 4° Het verzoek is binnen drie jaar ingediend.De termijn loopt, naargelang het geval, vanaf de eerste beslissing tot seponering, de beslissing van het onderzoeksgerecht, de dag waarop definitief uitspraak is gedaan over de strafvordering of de dag, indien deze van latere datum is, waarop uitspraak is gedaan over de burgerlijke belangen ».

B.2. Uit de elementen vervat in de motivering van de beslissing waarmee de zaak bij het Hof aanhangig is gemaakt, blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over het verschil in behandeling dat de in het geding zijnde bepaling zou invoeren tussen twee categorieën van slachtoffers van opzettelijke gewelddaden waarvan de dader schuldig is bevonden door een definitieve beslissing waarmee uitspraak is gedaan over de strafvordering, naargelang die dader overlijdt - met erfgenamen die zijn nalatenschap verwerpen - vóór- of nadat een beslissing is gewezen over de burgerlijke belangen, waarbij alleen de slachtoffers die zich in de tweede situatie bevinden, op die beslissing kunnen wachten om het verzoek bedoeld in het voormelde artikel 31, § 1, 4°, binnen een termijn van drie jaar vanaf die beslissing in te dienen. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bijzondere omstandigheid.

B.3.1. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 augustus 1985 is vermeld : « De bepalingen kaderen in het geheel van maatregelen dat gericht is op een betere bescherming van de fysische veiligheid van de burgers ten aanzien van de toename van het geweld en ten aanzien van de psychologische onzekerheid die hieruit voortvloeit. Het lijkt billijk te voorzien in een financiële tegemoetkoming vanwege de Staat bij de schadeloosstelling van het slachtoffer, wanneer de misdaadpreventie de opzettelijke gewelddaad niet heeft kunnen voorkomen. Deze staatsinterventie is gerechtvaardigd ' niet alleen voor het lenigen, in de mate van het mogelijke, van de schade en het lijden van het slachtoffer, maar ook o.a. het door de inbreuk veroorzaakte sociale conflict te verzachten en om de toepassing van een rationeel en doeltreffend misdaadbeleid te vergemakkelijken ' (Verklarend verslag van het Europees Verdrag aangaande de schadeloosstelling der slachtoffers van geweldmisdrijven).

De door dit ontwerp van wet ingevoerde schadeloosstelling gaat niet uit van een vermoeden van schuld dat op de Staat rust, omdat deze laatste het misdrijf niet heeft kunnen voorkomen maar wel van een principe van collectieve solidariteit tussen de leden van een zelfde natie » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 873/1, p. 17).

Aangaande de vervaltermijn van één jaar wordt in de parlementaire voorbereiding geen verduidelijking gegeven. Wel is verklaard waarom een verzoekschrift pas kan worden ingediend nadat bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing uitspraak is gedaan over de strafvordering of, indien de dader van het geweldmisdrijf niet kan worden vervolgd of veroordeeld, nadat een beslissing is gewezen door het onderzoeksgerecht waarbij men zich burgerlijke partij heeft gesteld : « Het is inderdaad nodig dat een gerecht, een onderzoeksgerecht of een vonnisgerecht, vooraf een uitspraak heeft gedaan over de echtheid van de feiten die door de verzoeker worden aangeklaagd.

Deze beslissing is dan een terminus a quo : op straffe van verval moet de verzoeker zijn verzoekschrift indienen binnen een jaar » (Parl.

St., Senaat, 1984-1985, nr. 873/2/1°, p. 10).

B.3.2. Naar aanleiding van de wetswijziging bij artikel 4 van de wet van 17 februari 1997 werd, inzake de vervaltermijn, gesteld : « Deze wordt opmerkelijk verlengd, gaande van een termijn van een jaar naar een termijn van drie jaar [...]. Een belangrijke uitbreiding ligt in de mogelijkheid die aan het slachtoffer gegeven wordt om zich ook nog tot de commissie te kunnen wenden nadat hij een beslissing bekomen heeft over de burgerlijke belangen, dit echter op voorwaarde dat een in kracht van gewijsde gegane beslissing over de strafvordering bestaat » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 726/1, p. 2; Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 726/4, p. 5).

B.3.3. Met de wetswijziging bij artikel 4 van de wet van 26 maart 2003 houdende de voorwaarden waaronder de commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden een hulp kan toekennen, was het de bedoeling om de voorwaarden om als rechtstreeks of onrechtstreeks slachtoffer van een opzettelijke gewelddaad een financiële hulp van de Staat te verkrijgen, te groeperen in één artikel. « De voorwaarden [...] zijn momenteel verspreid over verschillende artikelen van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen. [...] Artikel 2 van het ontwerp wil vooreerst duidelijk aangeven aan welke personen een financiële hulp kan worden toegekend. Artikel 3 wil vervolgens alle voorwaarden samenvoegen en duidelijker formuleren. [...] Het vierde punt van artikel 3 betreft de vervaltermijn. De inhoud van het huidige artikel 34, § 3, gewijzigd bij wet van 17 februari 1997, is hernomen zij het eenvoudiger geformuleerd » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-0626/002, pp. 8, 9 en 11).

B.3.4. Wat betreft de keuze van het aanvangspunt van de vervaltermijn, wordt door de wetgever opgemerkt : « De commissie heeft de bevoegdheid noch de middelen om zelf een onderzoek te voeren naar de omstandigheden van de gewelddaad. Ze dient zich te richten naar wat de strafrechter heeft beslist. Een definitieve uitspraak over de strafvordering geldt trouwens erga omnes » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-0626/002, p. 10).

B.4. Wanneer, zoals te dezen, een rechtscollege de dader van opzettelijke gewelddaden veroordeelt en een provisionele schadevergoeding op burgerlijk vlak aan het slachtoffer toekent, kan dat laatste op rechtmatige wijze ervan uitgaan dat het moet wachten op de latere beslissing over de burgerlijke belangen om na te gaan in welke mate het belang erbij zou hebben de financiële hulp aan te vragen die de in het geding zijnde wet toekent.

B.5. Het gegeven dat de dader van de feiten intussen is overleden, buiten de kennis van het slachtoffer, verantwoordt niet dat die de toegang tot voormelde Commissie wordt ontzegd, in de hypothese dat, zoals te dezen, geen uitspraak zou zijn gedaan over de burgerlijke belangen en dat het verzoek om schadevergoeding uiteindelijk zou zijn ingediend meer dan drie jaar na de beslissing waarmee de dader van de feiten is veroordeeld.

B.6. Door het het slachtoffer niet mogelijk te maken een dergelijk verzoek bij de Commissie in te dienen binnen een termijn van drie jaar vanaf het ogenblik dat het kennis heeft van het overlijden van de dader en van de verwerping van diens nalatenschap door zijn erfgenamen, terwijl definitief uitspraak is gedaan over de strafvordering en een provisionele schadevergoeding op burgerlijk vlak is toegekend en terwijl later geen uitspraak is gedaan over de burgerlijke belangen, is de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 31bis, § 1, 4°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het slachtoffer van opzettelijke gewelddaden niet toelaat bij de bij die wet opgerichte Commissie een verzoek om financiële hulp in te dienen binnen een termijn van drie jaar vanaf het ogenblik dat het kennis heeft van het overlijden van de dader en van de verwerping van diens nalatenschap door zijn erfgenamen, terwijl definitief uitspraak is gedaan over de strafvordering en een provisionele schadevergoeding op burgerlijk vlak is toegekend en terwijl later geen uitspraak is gedaan over de burgerlijke belangen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 september 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^