Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 oktober 2009

Uittreksel uit arrest nr. 142/2009 van 17 september 2009 Rolnummer 4591 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde se Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009204711
pub.
30/10/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 142/2009 van 17 september 2009 Rolnummer 4591 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, zoals vervangen bij de wet van 1 juli 1964, gesteld door de Commissie tot bescherming van de maatschappij te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beslissing van 15 december 2008 in zake A. V.H., verbeterd bij beslissing van 12 januari 2009, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 23 december 2008 en 14 januari 2009, heeft de Commissie tot bescherming van de maatschappij te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet op de bescherming van de maatschappij d.d. 30 [lees : 9] april 1930 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met art. 5 EVRM, nu deze de commissie tot bescherming van de maatschappij slechts toelaat om geïnterneerden toe te wijzen aan een andere inrichting indien deze instemt om de geïnterneerde op te nemen, en de wet noch de commissie, noch de overheid de noodzakelijke bevoegdheid geeft om te verzekeren dat de opgelegde reclasseringsvoorwaarden uit de vorige beslissingen binnen een redelijke tijd zouden uitgevoerd worden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Uit het onderwerp van het voor de verwijzende rechter hangende geschil blijkt dat het Hof in essentie wordt gevraagd of de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat niet erin is voorzien dat de commissie tot bescherming van de maatschappij een « geschikte instelling », zoals bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de wet van 9 april 1930, kan verplichten tot het opnemen van een geïnterneerde, waardoor niet kan worden gewaarborgd dat beslissingen betreffende de opname van die geïnterneerde in een aangepaste psychiatrische instelling binnen een redelijke termijn worden uitgevoerd.

B.2. Volgens de Ministerraad is de prejudiciële vraag onontvankelijk, omdat noch in de vraag zelf, noch in de motivering van de verwijzingsbeslissing wordt aangegeven ten aanzien van welke categorie van personen de discriminatie wordt aangevoerd.

B.3. Wanneer het Hof wordt gevraagd of een wet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met een verdragsrechtelijke bepaling waarin een grondrecht wordt gewaarborgd, moet de categorie van personen van wie dat grondrecht zou zijn geschonden, worden vergeleken met de categorie van personen voor wie dat grondrecht is gewaarborgd.

De exceptie wordt verworpen.

B.4. De Ministerraad voert eveneens aan dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet pertinent is voor de oplossing van het geschil dat hangende is bij de verwijzende rechter, vermits uit de verwijzingsbeslissing zou blijken dat de vordering als onontvankelijk werd afgewezen.

B.5. Het staat in beginsel aan de rechter die een prejudiciële vraag stelt, te oordelen of het antwoord op die vraag nodig is voor de oplossing van het geschil dat hij moet beslechten.

In onderhavig geval dient overigens te worden vastgesteld dat de verwijzende rechter slechts één aspect van de bij hem aanhangige vordering onontvankelijk heeft verklaard.

De exceptie wordt verworpen.

B.6.1. Artikel 14, eerste en tweede lid, van de wet van 9 april 1930, zoals vervangen bij artikel 1 van de wet van 1 juli 1964 en gewijzigd bij artikel 8 van de programmawet (II) van 27 december 2006, bepaalt : « De internering vindt plaats in een inrichting aangewezen door de commissie tot bescherming van de maatschappij.

Zij wordt gekozen uit de inrichtingen georganiseerd door de regering.

De commissie kan evenwel, om therapeutische redenen en bij speciaal met redenen omklede beslissing, de plaatsing en bewaring gelasten in een inrichting die daarvoor geschikt is uit het oogpunt van veiligheid en verzorging. De geschikte instellingen die geïnterneerden opnemen, kunnen daarvoor een subsidie ten laste van het budget van de Staat krijgen. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de categorieën van geïnterneerden voor wie de instellingen recht op die subsidie hebben, evenals de regels voor de toekenning van die subsidie ».

B.6.2. Daaruit blijkt dat de internering niet alleen kan plaatsvinden in inrichtingen die daartoe worden georganiseerd door de Regering, maar ook in andere - onder meer privaatrechtelijke - inrichtingen die daarvoor zijn geschikt uit het oogpunt van veiligheid en verzorging en die, indien zij geïnterneerden opnemen, daarvoor een subsidie kunnen krijgen ten laste van het budget van de Staat.

B.6.3. Volgens artikel 18, tweede lid, van de wet van 9 april 1930 kan de commissie tot bescherming van de maatschappij, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de procureur des Konings, van de geïnterneerde of van zijn advocaat, gelasten dat de geïnterneerde voorgoed of op proef in vrijheid zal worden gesteld, wanneer zijn geestestoestand voldoende is verbeterd en de voorwaarden voor zijn reclassering zijn vervuld.

Een voorwaarde voor reclassering kan onder meer zijn de opname in een aangepaste inrichting.

B.7.1. Artikel 5.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid.

Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : [...] e) in het geval van rechtmatige gevangenhouding van personen die een besmettelijke ziekte zouden kunnen verspreiden, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers; [...] ».

B.7.2. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat de vrijheidsberoving van een geesteszieke slechts rechtmatig is in de zin van het voormelde artikel 5.1 indien ze plaatsvindt in een inrichting die is aangepast aan de bijzondere behoeften van geesteszieken (EHRM, 28 mei 1985, Ashingdane t. Verenigd Koninkrijk, § 44; 30 juli 1998, Aerts t. België, § 46).

B.7.3. Wanneer het bevoegde rechtscollege heeft geoordeeld dat een geïnterneerde persoon moet worden opgenomen in een aangepaste inrichting, staat het aan de bevoegde overheden ervoor te zorgen dat die persoon daar kan worden opgenomen (EHRM, Johnson t. Verenigd Koninkrijk, 24 oktober 1997; Brand t. Nederland, 11 mei 2004; Morsink t. Nederland, 11 mei 2004).Indien, wanneer de door de commissie tot bescherming van de maatschappij aangewezen inrichting de geïnterneerde persoon niet kan opnemen, een redelijk evenwicht moet worden gezocht tussen de belangen van de overheden en die van de betrokkene, wordt een dergelijk evenwicht verbroken wanneer de betrokkene voor onafzienbare tijd in een inrichting wordt gelaten die het bevoegde rechtscollege met het oog op de reclassering van betrokkene onaangepast heeft geacht.

B.7.4. Die inbreuk op het in B.7.1 vermelde fundamentele recht vloeit echter niet voort uit de wetsbepaling waarover aan het Hof een vraag wordt gesteld. Ze is te wijten aan het gebrek aan voldoende plaatsen in de inrichtingen waarin de door de verwijzende rechter gelaste maatregel zou kunnen worden uitgevoerd.

B.8. Een dergelijke situatie betreft de toepassing van de wet. De desbetreffende sanctie behoort toe aan de hoven en rechtbanken en ontsnapt bijgevolg aan de bevoegdheid van het Hof, zodat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, zoals vervangen bij de wet van 1 juli 1964, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 september 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^