Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 maart 2010

Uittreksel uit arrest nr. 3/2010 van 20 januari 2010 Rolnummer 4642 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 7 tot 10, 21 en 31 van de wet van 25 juli 2008 tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economi Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2010200281
pub.
05/03/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 3/2010 van 20 januari 2010 Rolnummer 4642 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 7 tot 10, 21 en 31 van de wet van 25 juli 2008 tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, ingesteld door de vzw « Union Nationale de l'Armurerie, de la Chasse et du Tir ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 februari 2009 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 februari 2009, heeft de vzw « Union Nationale de l'Armurerie, de la Chasse et du Tir », met maatschappelijke zetel te 2650 Edegem, Leo Baekelandstraat 3, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 7 tot 10, 21 en 31 van de wet van 25 juli 2008 tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 augustus 2008). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. Het onderhavige beroep strekt tot de gedeeltelijke vernietiging van de wet van 25 juli 2008 (hierna : de wet van 25 juli 2008) tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (hierna : de wet van 8 juni 2006).

De bestreden bepalingen hebben betrekking op : - de voorwaarden om een vergunning tot het voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen te verkrijgen (artikelen 7 en 8); - het toelaten van lange wapens waar het jachtverlof geldig is (artikel 9); - de voorwaarden om wapens zonder voorafgaande vergunning voorhanden te hebben (artikel 9); - het uitlenen van vuurwapens (artikel 10); - de controle van de wettelijke voorwaarden voor het voorhanden hebben van een wapen (artikel 21); - de voor die controle te betalen retributie (artikel 31).

Ten aanzien van de context van de bestreden wet B.2. In zijn arrest nr. 154/2007 van 19 december 2007 heeft het Hof erop gewezen dat de wet van 8 juni 2006 onder meer tot doel heeft de richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens gedeeltelijk om te zetten en België in staat te stellen deel te nemen aan de strijd tegen de wapenhandel door de opspoorbaarheid van alle wapens te verzekeren en de wapenmarkt te beveiligen (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 9).

B.3. De thans bestreden wet van 25 juli 2008 streeft dezelfde doelstellingen na.

Aangezien de wet van 8 juni 2006 tot bepaalde moeilijkheden en ongewenste effecten aanleiding heeft gegeven, werd zij door een parlementaire werkgroep geëvalueerd en werden de betrokken actoren gehoord, wat resulteerde in de thans bestreden wet (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0474/001, pp. 3-4).

Ten gronde B.4. De verzoekende partij voert zes middelen aan, die alle uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn afgeleid.

In het derde middel wordt bovendien de schending van de bevoegdheidverdelende regels aangevoerd, in zoverre de bestreden bepaling in een bepaalde zin zou worden geïnterpreteerd.

Wat het eerste middel betreft B.5. Het eerste middel is afgeleid uit de schending, door artikel 7 van de bestreden wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Uit de artikelen 11/1 en 11/2 van de wet van 8 juni 2006, ingevoegd bij respectievelijk de artikelen 7 en 8 van de bestreden wet, volgt dat een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, met uitsluiting van munitie, kan worden afgegeven aan de erfgenaam die daartoe een aanvraag indient binnen twee maanden nadat hij het desbetreffende wapen in bezit heeft gekregen, in zoverre dat wapen wettig voorhanden werd gehouden door de erflater. Een minderjarige kan de toepassing van die bepaling niet genieten, overeenkomstig artikel 11, § 3, waarnaar artikel 11/2 verwijst. Daaruit zou volgen dat een minderjarige het recht wordt ontzegd om een wapen dat wettig in het bezit van de erflater was, te erven, zulks in tegenstelling tot een meerderjarige erfgenaam. Voor dat verschil in behandeling zou geen redelijke verantwoording bestaan.

Volgens de verzoekende partij zou de wetgever over alternatieven beschikken die minder nadelig voor het erfrecht zouden zijn, meer bepaald door een onderscheid tussen eigendom en bezit te maken. Zo zou hij kunnen bepalen dat wanneer de erfgenaam eigenaar van een wapen wordt, hij pas op het ogenblik dat hij meerderjarig is, de bezitter ervan wordt.

B.6. De artikelen 11/1 en 11/2 van de wet van 8 juni 2006, ingevoegd door respectievelijk de artikelen 7 en 8 van de wet van 25 juli 2008, bepalen : «

Art. 11/1.Een vergunning tot het voorhanden hebben wordt ook afgegeven aan de personen die wensen een wapen in hun vermogen te behouden, waarvoor een vergunning was afgegeven of waarvoor geen vergunning vereist was voor de inwerkingtreding van deze wet.

Deze vergunning is slechts geldig voor het eenvoudig voorhanden hebben van het wapen, met uitsluiting van munitie.

Artikel 11, § 3, 6°, 7° en 9°, is niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde personen ». «

Art. 11/2.Eenieder die een wapen voorhanden heeft, dat krachtens deze wet vergunningsplichtig is geworden en een in artikel 11/1 bedoelde vergunning wenst aan te vragen, moet de aanvraag binnen twee maanden na de inwerkingtreding van dit artikel indienen.

De erfgenaam die bewijst dat hij een wapen in zijn vermogen heeft ontvangen, dat wettig voorhanden werd gehouden door de overledene, kan, binnen twee maanden nadat hij het wapen in bezit heeft gekregen, een in artikel 11/1 bedoelde vergunning aanvragen.

De particulier die een wapen heeft verkregen onder de voorwaarden van artikel 12 en waarvan het jachtverlof, de sportschutterslicentie of het gelijkgesteld document is vervallen, en die de in artikel 11/1 bedoelde vergunning wenst te verkrijgen, moet de aanvraag indienen binnen twee maanden na het verstrijken van de in artikel 13, tweede lid, bedoelde termijn ».

B.7. Het voormelde artikel 11/1 verwijst naar artikel 11, § 3, met uitsluiting van de in de punten 6°, 7° en 9° van dat artikel 11, § 3, vermelde voorwaarden. De in artikel 11/1 beoogde personen worden aldus vrijgesteld van drie voorwaarden waarin artikel 11, § 3, van de wet van 8 juni 2006 voorziet, namelijk « een medisch attest voorleggen dat bevestigt dat de aanvrager in staat is een wapen te manipuleren zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen » (artikel 11, § 3, 6°), « slagen voor een proef betreffende de kennis van de toepasselijke regelgeving en het hanteren van een vuurwapen, waarvan de modaliteiten worden bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit » (artikel 11, § 3, 7°), alsook één van de wettige redenen opgeven die zijn opgesomd in artikel 11, § 3, 9°.

Alle andere voorwaarden waarin artikel 11, § 3, van de wet van 8 juni 2006 voorziet, blijven van toepassing op de in artikel 11/1 beoogde personen, onder andere dat de vergunning slechts wordt verleend aan personen die meerderjarig zijn (artikel 11, § 3, 1°).

B.8. In zoverre het middel de omstandigheid bekritiseert dat het, gelet op de bij de wet van 25 juli 2008 ingevoegde regeling voor het voorhanden hebben van wapens zonder munitie, discriminerend zou zijn om minderjarige erfgenamen de mogelijkheid te ontnemen om een vergunning te verkrijgen voor het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie, is het niet gegrond.

Niets verantwoordt immers dat een afwijkende regeling voor vergunningen tot het voorhanden hebben van wapens enkel wordt ingevoerd voor de minderjarigen die een wapen zonder munitie erven dat voordien wettig voorhanden werd gehouden, vermits de wetgever, met het algemene beginsel van verbod van wapenbezit door minderjarigen, een doelstelling van algemeen belang nastreeft die erin bestaat de veiligheid van eenieder te waarborgen, rekening houdend met het mogelijke gevaar verbonden aan het voorhanden hebben van een wapen.

De omstandigheid dat een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen niet kan worden afgegeven aan een minderjarige die dat wapen erft, is slechts het gevolg van die doelstelling van algemeen belang.

Het vereiste dat al wie een wapen voorhanden wenst te hebben meerderjarig moet zijn, wordt overigens eveneens door artikel 5 van de in B.2 vermelde richtlijn van 18 juni 1991 voorgeschreven.

De omstandigheid dat het een wapen zonder munitie betreft, staat niet eraan in de weg dat het vereiste van meerderjarigheid ook in dat geval kan worden opgelegd. Hoewel het mogelijke gevaar verbonden aan het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie beperkter is, is het pertinent en evenredig met de nagestreefde doelstellingen van openbare veiligheid, aan minderjarigen het voorhanden hebben van een wapen, zelfs zonder munitie, te ontzeggen. Overigens is een wapen zonder munitie niet definitief onklaar gemaakt, zodat een zeker veiligheidsrisico blijft bestaan dat in het geval van minderjarigen groter kan worden geacht dan in dat van meerderjarigen.

Bovendien tast de bestreden maatregel het eigendomsrecht van de minderjarige erfgenaam niet aan vermits hij hem niet verhindert eigenaar van dat wapen te worden en te blijven; hij verbiedt een minderjarige enkel om zulk een wapen zelf voorhanden te hebben. Het staat overigens aan de Koning, met toepassing van artikel 35, 1°, van de wet van 8 juni 2006, om de modaliteiten te bepalen voor het voorhanden hebben van dat wapen, in afwachting van de meerderjarigheid van de erfgenaam.

B.9. Het eerste middel is niet gegrond.

Wat het tweede middel betreft B.10.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen 7 en 8 van de bestreden wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De artikelen 11/1 en 11/2 van de wet van 8 juni 2006, ingevoegd bij de bestreden artikelen 7 en 8, voorzien in de mogelijkheid om een vergunning tot het behouden van een wapen, met uitsluiting van munitie, aan te vragen voor drie categorieën van personen : (1) de personen die een wapen voorhanden hebben dat onder de gelding van de wet van 8 juni 2006 vergunningsplichtig is geworden; (2) de personen die een vuurwapen erven; (3) de personen van wie het jachtverlof, de sportschutterslicentie of het gelijkgestelde document is vervallen.

Volgens de verzoekende partij zouden aldus de personen worden uitgesloten die op grond van artikel 11, § 3, 9°, a), b), c), d) en f), een vergunning hebben verkregen, hoewel die personen zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de personen die door de voormelde artikelen 11/1 en 11/2 worden beoogd. Aangezien dat verschil in behandeling niet objectief zou zijn verantwoord, zou de bestreden maatregel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.

B.10.2. Artikel 11, § 3, 9°, a), b), c), d) en f), van de wet van 8 juni 2006 bepaalt : « De vergunning wordt slechts verleend aan personen die voldoen aan de volgende voorwaarden : [...] 9° een wettige reden opgeven voor de verwerving en het voorhanden hebben van het betrokken wapen en de munitie.Het type wapen moet overeenstemmen met de reden waarvoor het gevraagd wordt. Deze wettige redenen zijn, onder de door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit te bepalen voorwaarden : a) de jacht en faunabeheersactiviteiten;b) het sportief en recreatief schieten;c) de uitoefening van een activiteit die bijzondere risico's inhoudt of het voorhanden hebben van een vuurwapen noodzakelijk maakt;d) de persoonlijke verdediging van personen die een objectief en groot risico lopen en die aantonen dat het voorhanden hebben van een vuurwapen dit groot risico in grote mate beperkt en hen kan beschermen; [...] f) de deelname aan historische, folkloristische, culturele of wetenschappelijke activiteiten ». B.11. In zijn voormelde arrest nr. 154/2007 oordeelde het Hof : « B.51.2. [...] Hoewel het ten aanzien van de door de bestreden wetgeving nagestreefde doelstellingen geoorloofd is alleen te voorzien in wettige redenen die een rechtstreeks verband vertonen met een beroep of een vrijetijdsbesteding voor wie een vergunningsplichtig wapen wenst te verwerven, is het echter niet evenredig het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie onmogelijk te maken, wanneer diegene die de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen aanvraagt en die voor het overige aan alle andere gestelde voorwaarden voldoet, een wapen dat legaal voorhanden werd gehouden, niet wenst te verwerven, maar in zijn vermogen wenst te bewaren, ofwel omdat een vergunning tot het voorhanden hebben van het wapen was verleend, ofwel omdat die vergunning niet was vereist.

B.51.3. Het middel is derhalve gegrond in zoverre artikel 11, § 3, 9°, het behoud van een legaal voorhanden gehouden wapen in een vermogen niet vermeldt als wettige reden wanneer de aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen betrekking heeft op een vergunningsplichtig wapen zonder munitie ».

B.12. Ten gevolge van dat arrest werden door de in B.6 geciteerde artikelen 7 en 8, de artikelen 11/1 en 11/2 in de wet van 8 juni 2006 ingevoegd.

Het amendement dat tot het bestreden artikel 7 heeft geleid, is als volgt verantwoord : « Het Grondwettelijk Hof zegt in arrest nr. 154/2007 van 19 december 2007 dat artikel 11, § 3, 9°, van de wet ' het behoud van een legaal voorhanden gehouden wapen in een vermogen niet vermeldt als een wettige reden wanneer de aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen betrekking heeft op een vergunningsplichtig wapen zonder munitie '.

De wetgever moest dus deze lacune opvullen door een wettige reden in te voeren, niet voor de verwerving, maar wel voor het behoud van een wapen in een vermogen.

Dit nieuw artikel heeft dus geen betrekking op nieuwe wapenbezitters.

Zij zullen, in geval van de aanschaf van een nieuw wapen evenals bij de hernieuwing van de vergunning die hen eventueel zal worden verleend, altijd moeten voldoen aan één van de wettige redenen waarin artikel 11, § 3, 9°, van de wet in voorziet.

Op het vlak van het behoud van een wapen, kunnen zich meerdere situaties voordoen : - de persoon had het wapen verworven voor de inwerkingtreding van deze wet en had indertijd een vergunning verkregen; - de persoon had het wapen voor de inwerkingtreding van deze wet verworven en het wapen was niet vergunningsplichtig; - de persoon ontvangt het wapen in het kader van een erfenis » (Parl.

St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0474/002, p. 5).

Het amendement dat tot het bestreden artikel 8 heeft geleid, is als volgt verantwoord : « Dit amendement beoogt duidelijk te bepalen binnen welke termijn de aanvragen om vergunningen tot het voorhanden hebben zoals bedoeld in artikel 11/1 moeten worden ingediend.

De personen die wettig een wapen voorhanden hadden, dat krachtens de wet van 8 juni 2006 vergunningsplichtig geworden is, beschikken over een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 11/2.

De personen die een wapen hebben verworven door erfenis, voor zover dit wapen wettig voorhanden was gehouden door de overledene, moeten de aanvraag indienen binnen twee maanden nadat ze het wapen in bezit hebben gekregen. De bewijslast voor deze erfenis en deze termijn ligt bij de aanvrager.

De jagers en de sportschutters die hun hobby wensen stop te zetten maar hun wapens wensen te behouden, moeten de aanvraag indienen binnen twee maanden na de termijn van drie jaar krachtens de huidige wet of van vijf jaar krachtens wat de auteurs van het wetsvoorstel voorstellen » (ibid., p. 6).

B.13. Door de bestreden artikelen 7 en 8 aan te nemen heeft de wetgever rekening willen houden met hetgeen het Hof in zijn arrest nr. 154/2007 heeft beslist, meer bepaald met de hiervoor geciteerde B.51.2 en B.51.3 ervan.

De bestreden maatregel doet in generlei opzicht afbreuk aan de verplichting voor diegene die een wapen wenst te verwerven een wettige reden op te geven. Zij voorziet wel in een gunstigere regeling voor diegene die een wapen zonder munitie in zijn vermogen wenst te behouden dat hij vóór de inwerkingtreding van de wet van 8 juni 2006 zou hebben verworven, hetzij omdat voor dat wapen een vergunning was afgegeven, hetzij omdat daarvoor geen vergunning was vereist. Die regeling kunnen eveneens de personen genieten die een vuurwapen erven, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan (nieuw artikel 11/2, tweede lid, van de wet van 8 juni 2006) en de personen van wie het jachtverlof, de sportschutterslicentie of het gelijkgestelde document is vervallen (nieuw artikel 11/2, derde lid, van de wet van 8 juni 2006).

B.14. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever te beslissen die gunstigere regeling enkel voor welbepaalde categorieën van personen voor te behouden, met uitsluiting van andere, rekening houdend met de doelstellingen die met de wet van 8 juni 2006 worden nagestreefd. Het Hof zou die keuze enkel kunnen afkeuren indien die kennelijk onredelijk zou zijn.

Uit de bestreden bepalingen kan geenszins worden afgeleid dat een passief wapenbezit - het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie - zou worden toegestaan aan eenieder die voorheen op wettige wijze en met een vergunning een wapen voorhanden kon hebben. Dat zou indruisen tegen de nagestreefde doelstellingen van openbare veiligheid en een vermindering van de risico's die inherent zijn aan het voorhanden hebben van een wapen. Het feit dat het mogelijke gevaar verbonden aan het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie beperkter is, belet niet dat een zeker veiligheidsrisico blijft bestaan, zolang het wapen niet definitief onklaar is gemaakt. In die omstandigheden kon de wetgever oordelen dat de uitzonderlijke gevallen waarin het passief wapenbezit alsnog wordt toegelaten, beperkt moesten blijven.

Door de gevallen van passief wapenbezit beperkend te omschrijven heeft de wetgever een maatregel genomen die niet kennelijk onredelijk is en in overeenstemming is met de doelstellingen die door de wet van 8 juni 2006 worden nagestreefd. Een te ruim toepassingsgebied van de bestreden maatregel zou immers ertoe leiden dat die doelstellingen niet meer daadwerkelijk kunnen worden verwezenlijkt, temeer nu de wetgever niet in een tijdelijke of definitieve neutralisatie heeft voorzien van wapens zonder munitie, die in het vermogen kunnen worden behouden.

B.15. Dat de uitzonderlijke regeling van het passief voorhanden hebben van een vuurwapen, met uitsluiting van munitie, ook van toepassing is op de jagers en de sportschutters van wie het jachtverlof, de sportschutterslicentie of het gelijkgestelde document is vervallen (nieuw artikel 11/2, derde lid, van de wet van 8 juni 2006), kan worden verantwoord door het feit dat zij aan een bijzondere regeling zijn onderworpen. Zo kunnen op grond van artikel 13, tweede lid, van de wet van 8 juni 2006, de jagers en de sportschutters hun wapen na het vervallen van de geldigheid van de voormelde documenten gedurende drie jaar verder voorhanden hebben, evenwel zonder munitie. De wetgever kon redelijkerwijze oordelen dat die personen, na die periode van drie jaar, eveneens het passief wapenbezit konden genieten.

In de parlementaire voorbereiding wordt die gunstigere regeling voor de jagers en de sportschutters als volgt verantwoord : « [Wat betreft] de jagers en de sportschutters die hun hobby wensen stop te zetten maar die wel hun wapen wensen te behouden. Allereerst zij opgemerkt dat, vóór de inwerkingtreding van de wet van 2006, de jacht- en sportwapens niet onder de vergunningsplicht vielen. Voorts wordt in artikel 12 van de wet gepreciseerd dat artikel 11 niet van toepassing is op de jagers en de sportschutters. Bijgevolg is voor een jacht- of een sportgeweer géén vergunning stricto sensu vereist, wanneer dat wapen in het bezit is van een jager of een sportschutter.

Vandaar de voorgestelde formulering van het artikel » (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0474/006, p. 22).

B.16. Het tweede middel is niet gegrond.

Wat het derde middel betreft B.17. Het derde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 9 van de bestreden wet, van ofwel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, ofwel de bevoegdheidverdelende regels, naar gelang van de interpretatie die aan de bestreden bepaling wordt gegeven.

Artikel 12, 1°, van de wet van 8 juni 2006, vervangen bij het bestreden artikel 9, bepaalt dat artikel 11, dat een vergunning tot het voorhanden hebben oplegt, niet van toepassing is op « houders van een jachtverlof, die lange wapens daar toegelaten waar het jachtverlof geldig is, evenals de daarbij horende munitie », onder bepaalde voorwaarden voorhanden mogen hebben.

Volgens de verzoekende partij zou het nieuwe artikel 12, 1°, op twee manieren kunnen worden geïnterpreteerd : ofwel zouden de jagers de toelating hebben lange wapens voorhanden te hebben die zijn toegelaten voor de jacht, uitsluitend op het grondgebied van het gewest dat hun het jachtverlof heeft verleend; ofwel zouden de jagers enkel de lange jachtwapens voorhanden mogen hebben die zijn toegelaten door het gewest dat hun het jachtverlof heeft verleend.

In de eerste interpretatie zou een discriminerend verschil in behandeling worden ingevoerd tussen, enerzijds, de categorie van personen die jagen in het gewest waar zij zijn gedomicilieerd en, anderzijds, de categorie van personen die jagen in een ander gewest dan dat van hun woonplaats. Daaruit zou volgen dat de laatste categorie van personen hun wapens thuis niet voorhanden zouden mogen hebben.

In de tweede interpretatie zou de bestreden bepaling tot gevolg hebben dat de bevoegdheid om te bepalen welke wapens een jager zonder vergunning voorhanden mag hebben aan de gewesten zou worden overgedragen, zodat de bevoegdheidverdelende regels zouden zijn geschonden.

B.18. Het gedeeltelijk bestreden artikel 9 van de wet van 25 juli 2008 bepaalt : « In artikel 12 van dezelfde wet [van 8 juni 2006] worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de bepaling onder 1° wordt vervangen als volgt : ' 1° houders van een jachtverlof, die lange wapens daar toegelaten waar het jachtverlof geldig is, evenals de daarbij horende munitie mogen voorhanden hebben, op voorwaarde dat hun strafrechtelijke antecedenten, hun kennis van de wapenwetgeving en hun geschiktheid om veilig een vuurwapen te hanteren zijn nagegaan;' [...] ».

B.19. Artikel 12, 1°, van de wet van 8 juni 2006 bepaalde oorspronkelijk dat artikel 11 niet van toepassing is op « houders van een jachtverlof, die lange vuurwapens ontworpen voor de jacht, evenals de daarbij horende munitie mogen voorhanden hebben ». Uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden artikel 9 blijkt dat de formulering « lange vuurwapens ontworpen voor de jacht » tot interpretatieproblemen leidde. Daarom werd die formulering vervangen door « lange wapens daar toegelaten waar het jachtverlof geldig is ».

De memorie van toelichting vermeldt dat aldus wordt verduidelijkt « dat het jachtwapenverlof geldt daar waar de houder van de vergunning gaat jagen », zodat er « duidelijkheid [komt] voor tal van jagers die hun ' passieve ' wapens wensten te houden » (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0474/001, p. 7).

B.20. De formulering « lange wapens daar toegelaten waar het jachtverlof geldig is » dient aldus te worden begrepen dat de houder van een jachtverlof, voor de jacht, de lange vuurwapens kan gebruiken die door zijn jachtverlof zijn toegelaten. Op grond van het bestreden artikel 9 is het diegene die een vergunning heeft om met een bepaald lang vuurwapen te jagen, eveneens toegestaan dat wapen voorhanden te hebben, ongeacht het gewest waar hij woont.

Uit die lezing van de bestreden bepaling volgt dat de eerste interpretatie die de verzoekende partij ervan geeft, geen steun vindt in de tekst zelf van die bepaling, noch in de parlementaire voorbereiding ervan. Bijgevolg dient het Hof niet te onderzoeken of de bestreden bepaling, in die interpretatie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

B.21. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de kritiek dat, enerzijds, de bestreden bepaling artikel 6, § 1, III, 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zou schenden doordat zij de gewesten zou toestaan te preciseren welke wapens jagers voorhanden mogen hebben zonder vergunning en, anderzijds, die schending van de bevoegdheidverdelende regels tevens een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met zich zou meebrengen doordat de Belgen een recht op wapenbezit zouden kunnen genieten dat verschilt naar gelang van het gewest waarin zij hun domicilie hebben en doordat de houders van buitenlandse jachtverloven die in België geldig zijn, ook wapens voorhanden zouden mogen hebben waarvan het voorhanden hebben voor de houders van een gewestelijk jachtverlof zou zijn verboden.

Ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels B.22. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden. Behoudens andersluidende bepalingen heeft de bijzondere wetgever het gehele beleid inzake de door hem toegewezen aangelegenheden aan de gemeenschappen en gewesten overgedragen.

B.23. Artikel 6, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt dat de aangelegenheden bedoeld in artikel 39 van de Grondwet, onder meer zijn : « III. Wat de landinrichting en het natuurbehoud betreft : [...] 5° De jacht, met uitzondering van de vervaardiging van, de handel in en het bezit van jachtwapens, en de vogelvangst;».

De voormelde bepaling voorziet in een uitzondering op de bevoegdheid van de gewesten door de bevoegdheid inzake « de vervaardiging van, de handel in, en het bezit van jachtwapens » voor te behouden aan de federale wetgever. Uit de parlementaire voorbereiding ervan blijkt dat die uitzondering geldt voor alle wapens.

Tijdens de bespreking van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 stelde de minister van Binnenlandse Zaken en van Institutionele Hervormingen : « Overigens wens ik eraan te herinneren dat de Regering overweegt te voorzien in een uitzondering die aantoont dat de impliciete bevoegdheden niet spelen, omdat zij ervan uitgaat dat het gaat om een probleem van openbare veiligheid dat tot de nationale bevoegdheid moet blijven behoren. Voor de Regering moet het voorhanden hebben van jachtwapens, dat is geregeld bij artikel 13 van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, den handel in en het dragen van wapenen, nationaal blijven. Dat geldt zowel ten aanzien van de gewestoverheden als ten aanzien van de gemeenschapsoverheden » (Hand., Senaat, 22 juli 1980, p. 2386) (eigen vertaling).

Daaruit vloeit voort dat de federale wetgever bevoegd is om het houden van wapens, ongeacht de aard ervan, - dus ook de lange wapens die houders van een jachtverlof voorhanden hebben - te regelen, op voorwaarde dat de door hem ter zake uitgevaardigde bepalingen de uitoefening van de bevoegdheid van de gewesten inzake de jacht niet verhinderen.

Artikel 2, 10°, van de wet van 8 juni 2006 definieert het « lang wapen » als het « wapen waarvan de looplengte meer dan 30 cm bedraagt of waarvan de totale lengte meer dan 60 cm bedraagt ».

De traditionele jachtgeweren vallen dus onder die categorie van wapens die op grond van artikel 3, § 3, 1°, van de wet van 8 juni 2006 vergunningsplichtig zijn.

Door alle vuurwapens in beginsel vergunningsplichtig te maken, heeft de wetgever rekening willen houden met het mogelijke gevaar van die wapens, verbonden aan hun intrinsieke functie, die erin bestaat projectielen af te vuren waarvan de voortstuwing ontstaat door de verbranding van poeder of door een detonator.

B.24. Door de bestreden bepaling aan te nemen heeft de federale wetgever zijn bevoegdheid inzake de regeling van het bezit van wapens uitgeoefend.

Hij heeft daarbij rekening gehouden met de bevoegdheid van de gewesten inzake de jacht, vermits uit de bestreden bepaling voortvloeit dat de door de gewesten afgegeven jachtverloven de houders ervan vrijstellen van de verplichting om de in artikel 11 van de wet van 8 juni 2006 bepaalde voorafgaande vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen aan te vragen, op voorwaarde dat hun strafrechtelijke antecedenten, hun kennis van de wapenwetgeving en hun geschiktheid om een vuurwapen op een veilige manier te hanteren vooraf zijn nagegaan.

Door bij de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake het voorhanden hebben van wapens te verwijzen naar de gewestelijke bevoegdheid inzake de jacht, meer bepaald naar de wapens die door de gewestelijke jachtverloven zijn toegestaan, heeft de federale wetgever op generlei wijze de bevoegdheden van de gewesten inzake de jacht aangetast.

Bijgevolg kan de keuze van de federale wetgever om te opteren voor een regelgeving bij verwijzing te dezen niet worden bekritiseerd.

Ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.25. Uit de bestreden bepaling zou volgens de verzoekende partij voortvloeien dat het recht op wapenbezit zou verschillen naar gelang van het gewest waarin de betrokkenen hun domicilie hebben.

B.26. Het feit dat de gewesten het gebruik van verschillende wapens, bestemd voor de jacht, kunnen vergunnen, vloeit niet voort uit de bestreden bepaling, maar is inherent aan de federale staatsstructuur.

Een verschillende behandeling in aangelegenheden waar de gewesten over eigen bevoegdheden beschikken, is het mogelijke gevolg van een onderscheiden beleid, wat is toegestaan door de autonomie die hun door of krachtens de Grondwet is toegekend.

Een zodanig verschil kan op zich niet worden geacht strijdig te zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Die autonomie zou geen betekenis hebben, indien een verschil in behandeling tussen adressaten van regels die in eenzelfde aangelegenheid in de drie gewesten toepasselijk zijn, als zodanig met dat beginsel strijdig zou worden geacht.

B.27.1. De houders van buitenlandse jachtverloven die in België geldig zijn, zouden volgens de verzoekende partij ook wapens voorhanden mogen hebben waarvan het voorhanden hebben voor de houders van een jachtverlof, in België uitgereikt door een gewest, zou zijn verboden.

B.27.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij beweert, maakt de bestreden bepaling het andere Staten niet mogelijk eenzijdig de lijst te wijzigen van de wapens die in België zonder vergunning voorhanden mogen worden gehouden. Uit die bepaling vloeit geenszins voort dat een jager een wapen voorhanden mag houden zonder vergunning, vermits hij verplicht is een gewestelijk of buitenlands jachtverlof te verkrijgen.

B.28. Het derde middel is niet gegrond.

Wat het vierde middel betreft B.29. Het vierde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 9 van de bestreden wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Artikel 12, 1°, van de wet van 8 juni 2006, gewijzigd bij artikel 9 van de bestreden wet, staat het voorhanden hebben van wapens zonder voorafgaande vergunning enkel toe voor de jacht en sluit bijgevolg de faunabeheersactiviteiten, bedoeld in artikel 11, § 3, 9°, a), van zijn toepassingsgebied uit. Die faunabeheersactiviteiten zouden volgens de verzoekende partij vergelijkbaar zijn met jachtactiviteiten, zodat er een discriminerend verschil in behandeling zou bestaan tussen de houders van een jachtverlof en de personen die faunabeheersactiviteiten verrichten, vermits enkel die laatsten een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen moeten verkrijgen.

B.30.1. Volgens de Ministerraad zou het middel niet ontvankelijk zijn, vermits het voorgelegde verschil in behandeling niet uit de bestreden bepaling zou kunnen worden afgeleid, nu artikel 12, 1°, van de wet van 8 juni 2006 reeds vanaf 2006 in zulk een verschil in behandeling voorzag.

B.30.2. De omstandigheid dat een middel is gericht tegen een nieuwe wettelijke bepaling die een draagwijdte heeft die soortgelijk is aan die van een bepaling die reeds bestond, leidt op zich niet tot de onontvankelijkheid van dat middel.

Ofschoon het met het derde middel bestreden artikel 9 van de wet van 25 juli 2008, waarbij artikel 12, 1°, van de wet van 8 juni 2006 wordt vervangen, een draagwijdte heeft die soortgelijk is aan die van de vervangen bepaling, heeft de wetgever bij het aannemen van de bestreden bepaling zijn wil getoond om opnieuw te legifereren.

Bovendien heeft hij het aangeklaagde verschil in behandeling, dat reeds uit de wet van 8 juni 2006 voortvloeide, in de bestreden bepaling gehandhaafd. Zodoende heeft hij zich de inhoud van de bestreden maatregel toegeëigend en kan die maatregel binnen de wettelijke termijn voor het Hof worden bestreden.

B.30.3. De exceptie wordt verworpen.

B.31. Uit de bestreden bepaling vloeit voort dat de houders van een jachtverlof en de personen die faunabeheersactiviteiten verrichten verschillend worden behandeld, vermits enkel de laatsten een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen moeten verkrijgen op grond van artikel 11 van de wet van 8 juni 2006.

Zonder uitspraak te doen over de vraag of de wapens die worden gebruikt voor de jacht, enerzijds, en faunabeheersactiviteiten, anderzijds, dezelfde of bijna dezelfde dan wel verschillend zijn, stelt het Hof vast dat artikel 12, 1°, van de wet van 8 juni 2006, zoals het werd vervangen door het bestreden artikel 9, in een aantal voorwaarden voorziet waaraan de houders van een jachtverlof moeten voldoen : zij kunnen, zonder de in artikel 11 bedoelde vergunning, bepaalde wapens voorhanden hebben, wanneer zij over een jachtverlof beschikken en « op voorwaarde dat hun strafrechtelijke antecedenten, hun kennis van de wapenwetgeving en hun geschiktheid om veilig een vuurwapen te hanteren zijn nagegaan ».

Voor de personen die faunabeheersactiviteiten verrichten is, in tegenstelling tot hetgeen voor de houders van een jachtverlof geldt, niet in een specifiek verlof voorzien en zij worden, door de bestreden bepaling, evenmin aan de voormelde voorwaarden onderworpen die voor de houders van een jachtverlof gelden, zodat het redelijkerwijze is verantwoord dat de personen die faunabeheersactiviteiten verrichten een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen moeten verkrijgen, overeenkomstig artikel 11 van de wet van 8 juni 2006. De verschillende regelgeving die voor de beide categorieën van personen geldt, kan aldus het bestreden verschil in behandeling op afdoende wijze verantwoorden.

Zelfs in de hypothese dat de gewesten in identieke bepalingen zouden voorzien voor de jagers en de personen die faunabeheersactiviteiten verrichten, kon de federale wetgever, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, beslissen dat, enerzijds, de jagers een wapen voorhanden mogen hebben op grond van hun jachtverlof, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan en dat, anderzijds, de personen die faunabeheersactiviteiten verrichten een gemeenrechtelijke vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen moeten verkrijgen overeenkomstig artikel 11 van de wet van 8 juni 2006.

B.32. Het vierde middel is niet gegrond.

Wat het vijfde middel betreft B.33. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 10 van de bestreden wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet « of artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap ».

Artikel 12/1 van de wet van 8 juni 2006, ingevoegd bij het bestreden artikel 10, bepaalt dat de houders van een jachtverlof, een sportschutterslicentie en een vergunning tot het voorhanden hebben van een vuurwapen, onder bepaalde voorwaarden aan elkaar vuurwapens mogen uitlenen. De volgende categorieën van personen zouden volgens de verzoekende partij van die uitleenmogelijkheid worden uitgesloten : (1) de wapenhandelaars en uitbaters van een schietstand;(2) de natuurlijke personen en de privaatrechtelijke rechtspersonen die zijn erkend om een museum of een verzameling wapens te beheren, alsmede de houders van een bijzondere erkenning; (3) de bijzondere wachters die de vuurwapens bedoeld in de artikelen 62 en 64 van het Veldwetboek en de daarbij horende munitie mogen bezitten; (4) de meerderjarige particulieren die hoogstens een keer per jaar een vergunningsplichtig wapen voorhanden hebben op een erkende schietstand. De uitsluiting van die categorieën van personen zou volgens de verzoekende partij discriminerend zijn.

B.34. Het Hof is niet bevoegd om een wetskrachtige norm rechtstreeks aan een verdragsbepaling te toetsen.

B.35.1. Volgens de Ministerraad zou het middel niet ontvankelijk zijn in zoverre het naar de bijzondere wachters verwijst. De uitsluiting van de bijzondere wachters is een optie die in 2006 werd vastgelegd, namelijk in artikel 12, tweede lid, dat hen niet als begunstigden opneemt, zodat de kritiek die in 2009 tegen die ongewijzigd gebleven bepaling is gericht, niet ontvankelijk zou zijn.

B.35.2. De omstandigheid dat een middel is gericht tegen een nieuwe wettelijke bepaling waarvan de draagwijdte samenhangt met een bepaling die reeds bestond, leidt op zich niet tot de onontvankelijkheid van dat middel.

Ofschoon het met het vijfde middel bestreden artikel 10 van de wet van 25 juli 2008, waarbij artikel 12/1 in de wet van 8 juni 2006 wordt ingevoegd, een draagwijdte heeft die samenhangt met artikel 12, tweede lid, van de wet van 8 juni 2006, heeft de wetgever bij het aannemen van de bestreden bepaling zijn wil getoond om opnieuw te legifereren.

Zodoende heeft hij zich de draagwijdte van de bestreden maatregel toegeëigend en kan die maatregel binnen de wettelijke termijn voor het Hof worden bestreden.

B.35.3. De exceptie wordt verworpen.

B.36.1. Het bestreden artikel 10 van de wet van 25 juli 2008 bepaalt : « In dezelfde wet [van 8 juni 2006] wordt een artikel 12/1 ingevoegd, luidende : '

Art. 12/1.Houders van een jachtverlof, een sportschutterslicentie en een vergunning tot het voorhanden hebben van een vuurwapen mogen aan elkaar vuurwapens uitlenen onder de volgende voorwaarden : 1° het betreft alleen vuurwapens van het type dat de ontlener mag voorhanden hebben en met het oog op een toegelaten activiteit op basis van het document waarvan hij houder is;2° de vuurwapens mogen slechts worden uitgeleend voor de duur van de activiteit waarvoor ze worden geleend en voor het vervoer van en naar de plaats waar die plaatsvindt;3° de vuurwapens mogen alleen worden voorhanden gehouden, gedragen en gebruikt op de plaats waar de activiteit waarvoor ze worden ontleend, plaatsvindt;4° de ontlener kan een door de uitlener ondertekend schriftelijk akkoord voorleggen, evenals een kopie van het in de bepaling onder 1° bedoelde document, behalve indien de uitlener aanwezig is.' ».

B.36.2. In de parlementaire voorbereiding wordt uiteengezet : « In de vigerende versie van de wapenwet beoogt artikel 12, tweede lid, het geval waarbij wapens worden uitgeleend tussen personen die wettelijk een vuurwapen voorhanden mogen hebben.

Dat ruim opgevatte artikel heeft interpretatiemoeilijkheden veroorzaakt, bijvoorbeeld of jagers een wapen dat hun niet toebehoort mogen meenemen naar een andere lidstaat (in principe geregeld door de definitie van de Europese wapenpas).

Met dit wetsvoorstel wordt een kader uitgewerkt dat het uitlenen regelt tussen houders van een jachtverlof, een sportschutterslicentie of een vergunning tot het voorhanden hebben van een vuurwapen. De tekst definieert het soort wapen dat voor uitlening in aanmerking komt, de duur en de plaats, alsook de documenten die de uitlening staven.

Met artikel [12/1] heeft men vooral de situatie willen regelen waarbij wapens tussen echtgenoten en andere verwanten worden uitgeleend » (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0474/001, pp. 7-8).

B.37. Het nieuwe artikel 12/1 van de wet van 8 juni 2006 dient in samenhang te worden gelezen met, enerzijds, artikel 11 van dezelfde wet, volgens hetwelk, in de regel, het voorhanden hebben van een wapen door een wettige reden moet worden verantwoord en, anderzijds, artikel 12, tweede lid, volgens hetwelk de personen, bedoeld in het eerste lid, 1°, 2° en 3°, van artikel 12 - namelijk de houders van een jachtverlof, de houders van een sportschutterslicentie en de houders van een geldige Europese vuurwapenpas - eveneens « mogen [...] schieten met wapens die rechtmatig voorhanden worden gehouden door derden ».

Zoals het Hof in B.27 van zijn voormelde arrest nr. 154/2007 heeft aangegeven, dient de term « voorhanden hebben » in de gebruikelijke betekenis ervan te worden begrepen en geeft hij derhalve het effectieve bezit aan, ongeacht de juridische titel die daaraan ten grondslag ligt. Het voorhanden hebben van een wapen onderscheidt zich overigens van het dragen ervan, in zoverre het dragen van een wapen veronderstelt dat men het onmiddellijk en zonder verplaatsing kan nemen.

De vergunning waarin artikel 11 van de wet van 8 juni 2006 voorziet, beoogt niet alleen de gevallen van verwerving van een wapen, maar eveneens die van het lenen of verhuren van een wapen. Bijgevolg kan een persoon een wapen ontlenen, maar moet hij daartoe een vergunning verkrijgen en meer bepaald een van de wettige redenen doen gelden die in artikel 11, § 3, 9°, zijn opgesomd.

B.38.1. Volgens de verzoekende partij zou de uitsluiting van het toepassingsgebied van het bestreden artikel 10 niet kunnen worden verantwoord voor de personen die, overeenkomstig de artikelen 5 en 6 van de wet van 8 juni 2006, een erkenning hebben verkregen, namelijk de wapenhandelaars, de musea en de wapenverzamelaars.

B.38.2. Wat de wapenhandelaars betreft, voert artikel 5 van de wet van 8 juni 2006 een procedure tot erkenning in, waarbij met name wordt opgelegd de beroepsbekwaamheid te bewijzen en de herkomst van de voor de beoefening van die activiteit aangewende financiële middelen aan te tonen (artikel 5, § 2). Op grond van artikel 5, § 2, derde lid, heeft « de vereiste beroepsbekwaamheid [...] betrekking op de kennis van de na te leven regelgeving en van de beroepsdeontologie, en van de techniek en het gebruik van wapens ». De erkenning die aan een wapenhandelaar voor de handel in wapens is verleend, volstaat om het voorhanden hebben van wapens toe te staan die onder zijn beroepsactiviteit vallen; hem wordt niet opgelegd om daarnaast, overeenkomstig artikel 11, de vergunningen tot het voorhanden hebben van een wapen te verkrijgen voor de wapens die hij verhandelt.

B.38.3. Wat de musea en de wapenverzamelaars betreft, voorziet artikel 6, § 1, van de wet van 8 juni 2006 eveneens in een erkenning. Dat artikel bepaalt : « De natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen die een museum of een verzameling van meer dan vijf vergunningsplichtige vuurwapens of van munitie wensen aan te leggen zonder voor elk bijkomend wapen een vergunning overeenkomstig artikel 11 te moeten bekomen, moeten overeenkomstig artikel 5, §§ 3 en 4, daartoe worden erkend door de gouverneur bevoegd voor de vestigingsplaats. De Koning bepaalt de inhoudelijke voorwaarden waaraan de verzameling moet voldoen en de bijzondere in acht te nemen technische voorzorgen indien de wapens ontwikkeld zijn na 1945 ».

B.38.4. Uit wat voorafgaat volgt dat de wapenhandelaars, de privaatrechtelijke musea en de wapenverzamelaars die over een erkenning beschikken, aan elkaar de wapens kunnen uitlenen die door hun erkenning zijn toegestaan en mogen zij dezelfde wapens uitlenen aan de personen die, op grond van artikel 11 van de wet van 8 juni 2006, een vergunning hebben om die wapens voorhanden te hebben.

B.38.5. In zoverre het middel ervan uitgaat dat de drie voormelde categorieën van personen die over een erkenning beschikken, in geen enkel geval aan elkaar wapens zouden mogen uitlenen, berust het op een verkeerde lezing van de ter zake doende bepalingen van de wet van 8 juni 2006 en is het in die mate ongegrond.

B.39.1. De occasionele schutters en de bijzondere wachters daarentegen kunnen het voordeel van de bestreden maatregel niet genieten.

B.39.2. Op grond van artikel 12 van de wet van 8 juni 2006 is artikel 11 niet van toepassing op, onder meer, « meerderjarige particulieren die hoogstens één keer per jaar een vergunningsplichtig wapen voorhanden hebben op een erkende schietstand onder de voorwaarden zoals bepaald door de Koning » (artikel 12, eerste lid, 5°).

Vermits de occasionele schutter geen vergunning dient te verkrijgen waarin artikel 11 voorziet, is geen controle mogelijk inzake het voldoen aan de voorwaarden die door dat artikel worden voorgeschreven.

Een occasionele schutter toestaan om een wapen te lenen van eender wie dat wapen op een wettige wijze voorhanden heeft, zou de risico's inzake openbare veiligheid aanzienlijk doen toenemen en aldus de doelstellingen ondermijnen die door de wet van 8 juni 2006 worden nagestreefd.

B.39.3. Op grond van artikel 12 van de wet van 8 juni 2006 is artikel 11 niet van toepassing op, onder meer, « bijzondere wachters die lange vuurwapens als bedoeld in de artikelen 62 en 64 van het Veldwetboek en de daarbij horende munitie mogen bezitten in het kader van de uitoefening van de activiteiten die hen werden toegewezen door de regionale overheden en die volgens deze overheden het gebruik van een wapen vereisen, onverminderd de vereisten gesteld in het Veldwetboek en zijn uitvoeringsbesluiten ».

De bijzondere wachters konden, reeds vóór de inwerkingtreding van de wet van 8 juni 2006, wettig de in het Veldwetboek bedoelde wapens voorhanden hebben. Bijgevolg kon de wetgever oordelen artikel 11 van de wet van 8 juni 2006 niet op hen van toepassing te maken. Daaruit volgt evenwel niet dat de wetgever niet zou vermogen de bijzondere wachters uit te sluiten van de mogelijkheid een wapen uit te lenen aan of te lenen van een derde, des te meer nu de bijzondere wachters niet zijn onderworpen aan een controle zoals die van bijvoorbeeld de jagers of de sportschutters, van wie « [de] strafrechtelijke antecedenten, [de] kennis van de wapenwetgeving en [de] geschiktheid om veilig een vuurwapen te hanteren » zijn nagegaan.

B.39.4. Het vijfde middel is niet gegrond.

Wat het zesde middel betreft B.40. Het zesde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 21 (eerste onderdeel) en artikel 31 (tweede onderdeel) van de bestreden wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Artikel 32 van de wet van 8 juni 2006, vervangen bij het bestreden artikel 21, en artikel 50/1 van de wet van 8 juni 2006, ingevoegd bij het bestreden artikel 31, leggen een controle op van de wettelijke voorwaarden voor het voorhanden hebben van een wapen, alsook de betaling van een retributie, om de vijf jaar, door de houders van een vergunning tot het voorhanden hebben van een vuurwapen. Vermits die bepalingen geen onderscheid maken tussen de houders van een vergunning die werd verkregen op grond van artikel 11 (het voorhanden hebben van een wapen met munitie) of op grond van artikel 11/1 (het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie), zouden die bepalingen volgens de verzoekende partij het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden doordat zij personen die zich in een verschillende situatie zouden bevinden, gelijk zouden behandelen.

Eerste onderdeel B.41.1. Het bestreden artikel 21 van de wet van 25 juli 2008 bepaalt : « Artikel 32 van dezelfde wet [van 8 juni 2006], gewijzigd bij de wet van 9 januari 2007, wordt vervangen als volgt : '

Art. 32.De in deze wet bedoelde erkenningen en vergunningen, met uitzondering van de wapendrachtvergunning, worden afgegeven voor onbepaalde duur, tenzij de aanvraag slechts voor een bepaalde duur was gedaan of de gouverneur of de Minister van Justitie een beperkte geldigheidsduur opleggen bij gemotiveerde beslissing om redenen van vrijwaring van de openbare orde.

Eens per vijf jaar neemt de gouverneur het initiatief om bij alle houders van de in deze wet bedoelde erkenningen en vergunningen, met uitzondering van de wapendrachtvergunning, te onderzoeken of zij de wet naleven en zij nog steeds voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van deze vergunningen en erkenningen.

Hierbij vraagt de gouverneur het advies van de lokale politie en eventueel van het Openbaar Ministerie en dienen de houders van erkenningen en vergunningen te verklaren of kunnen zij doen vaststellen dat zij nog steeds beantwoorden aan de in artikel 11, § 3, 2° tot 5°, 8° en 9° of artikel 11/1 bedoelde voorwaarden, mede op grond waarvan de erkenning of vergunning voorheen werd afgeleverd en dat er geen redenen zijn om te besluiten tot een beperking, schorsing of intrekking van deze documenten. Indien blijkt dat het voorhanden hebben van het wapen de openbare orde kan verstoren of een bedreiging vormt voor de fysieke integriteit van personen of de wettige reden ingeroepen om de vergunning te bekomen niet meer bestaat, kan de gouverneur bevoegd voor de verblijfplaats van de betrokkene de vergunning volgens een door de Koning bepaalde procedure bij een met redenen omklede beslissing beperken, schorsen of intrekken na het advies te hebben ingewonnen van de procureur des Konings die bevoegd is voor deze verblijfplaats. ' ».

B.41.2. In de memorie van toelichting wordt uiteengezet : « Teneinde de aangiftes aan te moedigen en dus te voorkomen dat de zwarte markt uitbreiding neemt, wordt de in de wet van 2006 vervatte verplichte vijfjaarlijkse hernieuwing vervangen door erkenningen en vergunningen die voor onbepaalde tijd geldig zijn.

Die erkenningen en vergunningen worden één keer (per wapen) aangevraagd. Ter wille van de openbare veiligheid moet de gouverneur elk dossier echter om de vijf jaar weer ter hand nemen om na te gaan of de voorwaarden op grond waarvan de vergunning werd afgegeven (inachtneming van artikel 11 van de wet) niet zijn veranderd. Het initiatief komt dus bij de andere partij te liggen, want voortaan moet de aanvrager niet langer om een hernieuwing van zijn vergunning verzoeken, maar moet de gouverneur proactief optreden » (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0474/001, pp. 11-12).

B.41.3. Wat het onderscheid in werklast voor de diensten van de gouverneurs en de politie betreft naargelang het om actief dan wel passief wapenbezit gaat, merkt de minister van Binnenlandse Zaken op : « De passieve wapenbezitter/vergunningsaanvrager moet geen medisch attest voorleggen, is vrijgesteld van de theoretische en praktische proef en is ontheven van de voorwaarde dat de samenwonende meerderjarige personen zich niet mogen verzetten tegen het wapenbezit.

Maar alle andere punten van artikel 11 § 3 moeten wel worden onderzocht » (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0474/009, p. 8).

B.41.4. De bestreden bepaling maakt geen onderscheid naargelang de controle betrekking heeft op een wapen dat met of zonder munitie voorhanden wordt gehouden. Weliswaar zijn de voorwaarden voor het verkrijgen van de vergunning - en dus ook de controle van die voorwaarden - in de beide gevallen niet identiek, toch kon de wetgever, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, van oordeel zijn dat alle uitgereikte vergunningen voor het voorhanden hebben van wapens met of zonder munitie, regelmatig dienen te worden gecontroleerd ter verwezenlijking van de door hem nagestreefde doelstellingen van openbare veiligheid.

Tweede onderdeel B.42.1. Het bestreden artikel 31 van de wet van 25 juli 2008 bepaalt : « In dezelfde wet [van 8 juni 2006] wordt een artikel 50/1 ingevoegd, luidende : '

Art. 50/1.Met het oog op de vergoeding van de in artikel 32 bedoelde controles zijn de te betalen retributies die éénmaal per vijf jaar moeten worden betaald de in de artikelen 50 en 51 bedoelde bedragen. ' ».

B.42.2. Met betrekking tot het onderscheid in werklast naargelang het om actief dan wel passief wapenbezit gaat, verklaarde de minister van Binnenlandse Zaken tijdens de parlementaire behandeling : « Het onderscheid in werklast voor de diensten van de gouverneurs en de politie is dus niet van die aard dat een onderscheid in het retributiebedrag verantwoord lijkt. Temeer daar dit zou leiden tot een vermindering van de opbrengsten aan retributies, terwijl die (zelfs mits toepassing van het voorgestelde éénvormig tarief van 85 euro per aanvraag), niet kostendekkend zijn (en er [...] nood is aan bijkomende middelen voor de aanwerving van bijkomend personeel) » (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0474/009, p. 8).

B.42.3. De wetgever kon redelijkerwijze van oordeel zijn dat dat - overigens beperkte - onderscheid, niet van dien aard is dat het een verschil in het bedrag van de retributie zou verantwoorden, des te meer nu de retributies niet kostendekkend zijn.

B.43. Het zesde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 20 januari 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^