Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 augustus 2010

Uittreksel uit arrest nr. 74/2010 van 23 juni 2010 Rolnummer 4789 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 3 april 2009 tot wijziging van de financiële bepalingen van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2010203634
pub.
20/08/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 74/2010 van 23 juni 2010 Rolnummer 4789 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 3 april 2009 tot wijziging van de financiële bepalingen van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, ingesteld door de cvba « Deminor International » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 oktober 2009 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 oktober 2009, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 3 april 2009 tot wijziging van de financiële bepalingen van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 april 2009, derde editie) door de cvba « Deminor International », met maatschappelijke zetel te 1160 Brussel, Edmond Van Nieuwenhuyselaan 6, Arne Vandenknoop, wonende te 2930 Brasschaat, De Wilgaard 3, Wim d'Hont, wonende te 9700 Oudenaarde, Kortrijkstraat 18, Antoine De Mul, wonende te 2100 Antwerpen, Turnhoutsebaan 305, Daniel Moreaux, wonende te 1200 Brussel, Mistrallaan 81, Harry Dijstelbergen, wonende te 2910 Essen, Schelpheuvelstraat 107, Dirk Thys, wonende te 2060 Antwerpen, Oranjestraat 23A, Alois Magnus, wonende te 1860 Meise, Bloemendreeflaan 2, Max Swenden, wonende te 2840 Rumst, Kruislei 8, Patrick Hanssens, wonende te 1930 Zaventem, Steenokkerzeelstraat 74, Peter Vervloet, wonende te 2220 Heist-op-den-Berg, Louis Van Kerckhovenstraat 14, John Vos, wonende te 3000 Leuven, Brusselsestraat 268, Albert Masui, wonende te 2300 Turnhout, Steenweg op Tielen 18, Sonia Ameye, wonende te 2140 Borgerhout, Morckhovenlei 35, Nathalie Horvelin, wonende te 1380 Lasne, rue de Genleau 103, Eric Depré, wonende te 8820 Torhout, Beckhofstraat 1, Danny De Jong, wonende te 2300 Turnhout, Tichelarijstraat 68, Gérald Morel de Westgaver, Gauthier Morel de Westgaver en Vincianne Morel de Westgaver, wonende te 9052 Zwijnaarde, Mijlgrachtstraat 4, Peter Noyens, wonende te 2460 Kasterlee, Poederleesteenweg 47, Adriaan Noyens, wonende te 2460 Kasterlee, Vorsel 26, Jacques Noyens, wonende te 2470 Retie, Grensstraat 11, Stefaan Martens, wonende te 9988 Sint-Laureins, Ketterijstraat 37, Paul G.M. Devos, wonende te 3000 Leuven, Minderbroedersstraat 25, Raphaël Spegelaere, wonende te 9031 Drongen, De Kemmeterlaan 20, Patrick Mistiaen, wonende te 9870 Zulte, Oude Weg 184, Roosje Boschmans, wonende te 1880 Kapelle-op-den-Bos, Fazantenlaan 34, Piet Vandenbussche, wonende te 3001 Heverlee, Frans Cnopslaan 4, Johannes Van Coillie, wonende te 1000 Brussel, Vandenbrandenstraat 42, Prosper Thuysbaert, wonende te 1150 Brussel, Orléansgaarde 12, Gilles Thuysbaert, wonende te 3000 Leuven, Oude Rondelaan 2, Koen Labens, wonende te 8810 Lichtervelde, Zwevezelestraat 6, Cécile Vandeputte, die keuze woonplaats doet te 1000 Brussel, Clovislaan 18, Ingrid Callens, wonende te 2860 Sint-Katelijne-Waver, Kalkoenstraat 19, Antoon Stockman, wonende te 8800 Roeselare, Graaf de Thienneslaan 10, Patrick Defreyne, wonende te 8560 Wevelgem, Dennestraat 12, Yve Van Eynde, wonende te 3040 Huldenberg, Leuvensebaan 121, Pierre Van Der Cruyssen, wonende te 9800 Deinze, Markt 19, Paul Kerkhof, wonende te 9870 Zulte, Drogenboomstraat 58, Herman Van Houte, wonende te 9220 Hamme, Driegoten 1a, Luc Jansens, wonende te 2390 Oostmalle, Molendreef 3, Marcel Smet, wonende te 1190 Brussel, Domeinlaan 169, Daniël De Meyer, wonende te 9800 Deinze, Ten Bosse 41, Ostan Battista, wonende te 7080 La Bouverie, rue de la Colline 136, Henri Van Dommelen, wonende te 2390 Westmalle, Brechtsesteenweg 30, Jozef Van Houdt, wonende te 2370 Arendonk, Kerkstraat 206, Reynold Van Den Weghe, wonende te 9870 Zulte, Oeselgemstraat 79, Michel Bikar, wonende te 1150 Brussel, Witte Vrouwenlaan 139, Dirk Vandorpe, wonende te 9810 Nazareth, Biezenstraat 9, Marcel Manderick, wonende te 9790 Wortegem, Waregemseweg 157, Sofie Gheeraert, wonende te 8800 Roeselare, Meensesteenweg 714, Georges De Blaere, wonende te 9810 Nazareth, Lijsterstraat 8, Hubertus Haass, wonende te 1880 Kapelle-op-den-Bos, Fazantenlaan 34, Daniel De Smedt, wonende te 2550 Olen, Doffen 68, Hector Vermeersch, wonende te 2520 Ranst, Zwaluwenlaan 2, Filip Huyzentruyt, wonende te 3360 Korbeek-Lo, Bierbeekstraat 123, Noël Bouillart, wonende te 2812 Muizen, Brugstraat 24, Leopold Van Steenberge, wonende te 8510 Marke, Watervalstraat 2, Jan Vindevoghel, wonende te 8570 Anzegem, Berglaan 7, Theo Raedschelders, wonende te 3680 Maaseik, Pelserstraat 15, Harry Huybrechts-Gontie, wonende te 1800 Vilvoorde, Toekomststraat 29, Hans Van Nieuwenhove, wonende te 9620 Zottegem, Sint-Andriessteenweg 188, Geert Dedeystere, wonende te 9770 Kruishoutem, Varkenskotstraat 1, Eric Geenen, wonende te 2340 Beerse, Kapelstraat 1, Johan Dedeystere, wonende te 9800 Deinze, Tolpoortstraat 56, Filip Van Wiele, wonende te 9051 Sint-Denijs-Westrem, Afsneedorp 2, Filip Corthier, wonende te 9220 Hamme, Weverstraat 29, Jacques Beghin, wonende te 9830 Sint-Martens-Latem, De Knok 6, Yanick D'Hooghe, wonende te 3080 Tervuren, Bleuckeveldlaan 47, Jacques Wybauw, wonende te 2170 Merksem, Rietschoorvelden 62, Walter Claes, wonende te 2950 Kapellen, Olmendreef 18, Henri Wuyts, wonende te 2950 Kapellen, Dorpsstraat 33, Danny Smekens, wonende te 9620 Zottegem, Wijnhuizenstraat 85, Frédéric Ropsy, wonende te 1380 Lasne, rue de Genleau 103, Nicole Willems, wonende te 1150 Brussel, Tervurenlaan 215, Marc Cloet, wonende te 8000 Brugge, Zwijnstraat 2, Jaak Van Der Gucht, wonende te 9420 Bambrugge, Dries 39, Robert Hanssens, wonende te 1932 Sint-Stevens-Woluwe, Kleinenbergstraat 74, en Anne-Marie Versele, wonende te 9700 Oudenaarde, Fietelstraat 54. (...) II. In rechte (...) Wat het belang van de verzoekende partijen betreft B.1.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.1.2. De verzoekende partijen stellen dat zij als aandeelhouders rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de wet van 3 april 2009 tot wijziging van de financiële bepalingen van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België (hierna : wet van 3 april 2009). De cvba « Deminor International » behartigt zowel de eigen belangen als die van haar klanten die eveneens aandeelhouders zijn van de Nationale Bank van België (hierna : NBB).

B.1.3. De Ministerraad voert aan dat het beroep niet ontvankelijk is bij gebrek aan bewijs dat de verzoekende partijen aandeelhouders zijn van de NBB. De cvba « Deminor International » zou ook in gebreke blijven aan te tonen dat diegenen wier belangen zij verdedigt, aandeelhouders zijn van de NBB. B.1.4. Als bijlage bij de memorie van antwoord hebben de cvba « Deminor International » en diverse andere verzoekende partijen stukken meegedeeld waaruit blijkt dat zij wel degelijk aandeelhouder zijn van de NBB. Aldus doen die verzoekende partijen blijken van het rechtens vereiste belang om op te komen tegen de wet van 3 april 2009 waaraan zij verwijten hun rechten als aandeelhouder te fnuiken.

De exceptie wordt verworpen, zonder dat het nodig is nader te onderzoeken of elk van de verzoekende partijen die het verzoekschrift gezamenlijk hebben ingediend, afzonderlijk doen blijken van hun hoedanigheid van aandeelhouder, en zonder dat het nodig is na te gaan of de cvba « Deminor International » zowel namens haar klanten als namens zichzelf in rechte kan treden.

Ten gronde Eerste middel B.2. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 4 van de richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen, met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, alsook met het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wet.

Het middel omvat drie onderdelen, die respectievelijk zijn gericht tegen de artikelen 2 en 3 (eerste onderdeel), 4 (tweede onderdeel) en 5 (derde onderdeel) van de wet van 3 april 2009.

Eerste onderdeel B.3.1. Het eerste onderdeel van het eerste middel is gericht tegen de artikelen 2 en 3 van de wet van 3 april 2009, die bepalen : «

Art. 2.Artikel 29 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België wordt opgeheven.

Art. 3.Artikel 32 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : '

Art. 32.De jaarlijkse winsten worden op de volgende wijze verdeeld : 1° een eerste dividend van 6 % van het kapitaal wordt toegekend aan de aandeelhouders;2° van het excedent wordt een bedrag voorgesteld door het Directiecomité en vastgesteld door de Regentenraad, in alle onafhankelijkheid, toegekend aan het reservefonds of aan de beschikbare reserve;3° van het tweede overschot wordt aan de aandeelhouders een tweede dividend toegekend, vastgesteld door de Regentenraad, ten belope van minimaal 50 % van de netto-opbrengst van de activa die de tegenpost vormen van het reservefonds en de beschikbare reserve;4° het saldo wordt toegekend aan de Staat;het is vrijgesteld van vennootschapsbelasting. ' ».

B.3.2. Vóór de opheffing bij het bestreden artikel 2, bepaalde artikel 29 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België : « Aan de Staat worden toegekend de netto financiële opbrengsten die 3 % overschrijden van het verschil tussen het op jaarbasis berekend gemiddelde bedrag van de rentegevende activa en de vergoede passiva van de Bank. In de zin van deze bepaling wordt onder netto financiële opbrengsten verstaan : 1° het gedeelte van het aan de Bank toebedeelde monetaire inkomen bij toepassing van artikel 32.5 van de statuten van het ESCB; 2° het gedeelte van de aan de Bank toebedeelde nettowinst van de ECB krachtens artikel 33.1 van de statuten van het ESCB; 3° de opbrengst van de rentegevende activa van de Bank en van haar financiële beheerstransacties, verminderd met de financiële lasten die voortvloeien uit de rentegevende passiva en van de verrichtingen van financieel beheer die niet in verband staan met de activa- en passiva-bestanddelen welke de berekeningsbasis vormen voor de opbrengsten bedoeld onder 1° en 2° hierboven. Indien het bedrag van de netto productieve activa niet het aandeel weergeeft van de Bank in de monetaire basis van het Stelsel, dat wil zeggen de som van de biljetten in omloop en van de verplichtingen voortvloeiend uit de deposito's aangehouden door de kredietinstellingen, wordt dit bedrag voor de toepassing van dit artikel tot het passende bedrag aangepast.

Deze bepaling is niet toepasselijk op de fondsen en effecten verkregen ter vertegenwoordiging van het kapitaal, van de reserves en van de afschrijvingsrekeningen, waarvan het provenu vrij ter beschikking van de Bank staat.

De regels voor de toepassing van de in dit artikel opgenomen bepalingen worden vastgesteld bij tussen de Staat en de Bank te sluiten overeenkomsten. Deze overeenkomsten worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt ».

Vóór de vervanging bij het bestreden artikel 3 bepaalde artikel 32 van die wet van 22 februari 1998 : « De jaarlijkse winsten worden op de volgende wijze verdeeld : 1° Aan de aandeelhouders, een eerste dividend van 6 %.2° Van het excedent : a) 10 % aan de reserve;b) 8 % aan het personeel of aan instellingen te zijnen voordele.3° Van het laatste overschot worden toegekend : a) Aan de Staat, één vijfde;b) Aan de aandeelhouders, een bedrag waarmede hun een tweede door de Regentenraad vastgesteld dividend kan worden toegewezen;c) Het saldo aan de reserve ». B.3.3.1. De bestreden bepalingen wijzigen de regels in verband met de verdeling van de winsten van de NBB en vorming van haar reserves.

Die regels beogen inzonderheid de Belgische Staat de zogenaamde « seigneuriage » te waarborgen, dit is het aandeel van de Staat in de inkomsten die de NBB verwerft als centrale bank die het emissiemonopolie over de uitgifte van bankbiljetten heeft. Dat emissieprivilege wordt thans uitgeoefend binnen het Europees stelsel van centrale banken (hierna : ESCB), waarvan de NBB integrerend deel uitmaakt, waarbij het aandeel van elke nationale centrale bank in de inkomsten van dat stelsel wordt bepaald in verhouding tot het bevolkingsaantal en het bruto nationaal product van elk van de betrokken Staten.

B.3.3.2. Vóór de bestreden wetswijziging werd de toebedeling van de « seigneuriage » geregeld bij artikel 29 van de wet van 22 februari 1998 in samenhang gelezen met het vroegere artikel 32 ervan.

Het in B.3.2 geciteerde artikel 29 van de wet van 22 februari 1998 bevatte de zogenaamde « 3 pct. »-regel, volgens welke de netto financiële opbrengsten die 3 pct. overschrijden van het verschil tussen het op jaarbasis berekende gemiddelde bedrag van de rentegevende activa en de vergoede passiva van de Bank, vastgesteld overeenkomstig dat artikel, aan de Staat toekwamen vóór de vaststelling van de eventuele winst. Het aandeel van 3 pct. van die opbrengsten vormde de vergoeding voor de NBB, voor de eigen kosten, de opbouw van de reserves en de vergoeding van het kapitaal. Die « 3 pct. »-regel, die zijn oorsprong vindt in de wet van 5 mei 1865 betreffende de lening tegen intrest, was reeds van toepassing vooraleer de Belgische Staat in 1948 aandeelhouder werd van de NBB. Naast de « 3 pct. »-regel vormde ook een onderdeel van het toenmalige artikel 32 van de wet van 22 februari 1998 de juridische onderbouw van de « seigneuriage »-inkomsten : na de uitkering van een eerste dividend van 6 pct. van het kapitaal voor de aandeelhouders en een eerste toewijzing van het excedent van 10 pct. aan de reserve en 8 pct. aan het personeel of aan « instellingen te zijnen voordele », was de Belgische Staat namelijk gerechtigd op een vijfde (20 pct.) van het overschot, vóór de eventuele toekenning van een tweede dividend aan de aandeelhouders en de toewijzing van het saldo aan de reserve.

B.3.3.3. Met de artikelen 2 en 3 van de wet van 3 april 2009 wordt, enerzijds, de « 3 pct. »-regel van artikel 29 van de wet van 22 februari 1998 afgeschaft en, anderzijds, de verdeling van de jaarlijkse winst gereorganiseerd, derwijze dat het aandeel van de Belgische Staat voor de « seigneuriage » aan hem als « saldo » wordt toebedeeld, na de toewijzing van de jaarlijkse winst in drie opeenvolgende fasen : - ten eerste in de vorm van een dividend aan de aandeelhouders (6 pct. van het kapitaal); - ten tweede als een deel van het « excedent » ten behoeve van het reservefonds of voor de beschikbare reserve; - ten derde als een deel van het « tweede overschot », in de vorm van een tweede dividend voor de aandeelhouders.

Volgens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp waarborgt die regeling « op meer eenvoudige, transparante en doeltreffende wijze dat het surplus van de inkomsten ten overstaan van de kosten van de Nationale Bank, na de vergoeding van het kapitaal, toekomt aan de soevereine Staat, zonder afbreuk te doen aan de rechten van de aandeelhouders, inclusief inzake het dividend » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1793/001, p. 6).

In de commentaar bij het ontworpen artikel 3, is gesteld : « Dit artikel beoogt op meer eenvoudige en meer doeltreffende wijze te verzekeren (1) dat de Nationale Bank in alle onafhankelijkheid de nodige reserves kan aanleggen, (2) dat het surplus van de inkomsten ten overstaan van de kosten van de Nationale Bank, na de vergoeding van het kapitaal, toekomt aan de soevereine Staat en (3) dat een duidelijk criterium wordt bepaald voor het deel van de jaarlijkse winsten dat ten minste wordt uitgekeerd als vergoeding voor het kapitaal. Het dient te worden samen gelezen met artikel 2 dat de zogenaamde 3 % -regel opheft » (ibid., p. 10).

De Europese Centrale Bank heeft in haar advies van 16 januari 2009 over het ontwerp van de thans bestreden wet gesteld dat de nieuwe verdeling de financiële onafhankelijkheid van de (Belgische) centrale bank ten goede komt en « de regels inzake de verdeling van inkomsten van de NBB verduidelijkt en [...] de organen van de NBB de nodige discretie verleent bij de toewijzing van de winst » (Advies betreffende wijziging van de regels betreffende de verdeling van de inkomsten van de Nationale Bank van België en omtrent haar winstverdeling aan de Belgische staat (CON/2009/4) (www.ecb.europa.eu)).

B.4. De verzoekende partijen zijn van mening dat de in B.2 aangehaalde bepalingen en beginselen zijn geschonden doordat de Belgische Staat een buitenmatig voordeel verkrijgt. Het verschil in behandeling tussen de Belgische Staat als publieke aandeelhouder en de andere aandeelhouders van de NBB berust volgens de verzoekende partijen niet op een objectief, pertinent en evenredig criterium.

B.5. Volgens de memorie van toelichting bij het ontwerp van de bestreden wet, was de hiervoor beschreven « 3 pct. »-regel niet langer aangepast aan het beoogde doel : « De 3 % -norm garandeert niet langer dat het surplus van de inkomsten terugvloeit naar de Staat. De praktijk van de laatste jaren toont immers aan dat de netto opbrengsten ten belope van de eerste 3 % van het jaargemiddelde van de netto financiële activa de kosten van de Nationale Bank structureel en duurzaam dreigen te overschrijden. [...] Twee redenen kunnen worden aangehaald om te verklaren waarom de huidige financiële bepalingen niet meer toelaten om het beoogde doel te verwezenlijken.

De eerste en belangrijkste reden betreft de, in 1998 onvoorziene, evolutie van de bankbiljettenomloop in euro. Sinds 2002 is de omloop van eurobankbiljetten gestegen tot een dergelijk, structureel hoog niveau dat de 3 % -regel niet langer aangepast is. De rendementsbasis is ten gevolge van deze evolutie zodanig vergroot dat de netto financiële opbrengsten ten belope van de eerste drie procent van het gemiddelde van de netto rentegevende activa de kosten van de Bank (inclusief het aanleggen van de nodige reserves en de vergoeding van het kapitaal) systematisch dreigen te overschrijden.

Dit probleem wordt nog geaccentueerd door de invoering, door de wet van 15 oktober 2008 houdende maatregelen ter bevordering van de financiële stabiliteit en inzonderheid tot instelling van een staatsgarantie voor verstrekte kredieten en andere verrichtingen in het kader van de financiële stabiliteit, van een staatswaarborg voor door de Nationale Bank verstrekte kredieten in het kader van haar bijdrage tot de financiële stabiliteit. Deze staatswaarborg heeft immers een impact op de door de Nationale Bank te dekken risico's.

Aldus draagt de staatswaarborg er eveneens toe bij dat het gedeelte dat de soevereine Staat, overeenkomstig de 3 % -regel, laat aan de Bank, excessief dreigt te worden.

Het is, bovendien, eveneens denkbaar dat, in bepaalde omstandigheden, de opbrengsten ten belope van de eerste 3 % van de netto rentegevende activa niet voldoende zouden zijn om de nodige reserves aan te leggen, hetgeen moeilijk verzoenbaar zou zijn met de van een centrale bank vereiste financiële onafhankelijkheid » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1793/001, pp. 4-5).

B.6.1. Ten aanzien van de door de verzoekende partijen aangeklaagde « scheeftrekking » tussen de positie van de Belgische Staat en die van de overige aandeelhouders van de NBB, dient in eerste instantie te worden gewezen op de bijzondere rol van de NBB en de bijzondere positie van de Belgische Staat ten aanzien van het vermogen en de inkomsten van de NBB. De NBB is op 5 mei 1850 weliswaar opgericht als een naamloze vennootschap waarin natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen participeerden in het kapitaal; evenwel, vanwege de haar toevertrouwde opdrachten van algemeen belang - onder meer de uitgifte van bankbiljetten en de rol van Rijkskassier - wordt de werking van de NBB, inclusief de regels die het maatschappelijk kapitaal ervan beheersen, grotendeels van overheidswege bepaald. Dat is des te meer het geval nu de NBB als centrale bank naar aanleiding van de invoering van de Europese munteenheid integrerend deel uitmaakt van het ESCB. Het specifieke statuut van de NBB en in het bijzonder haar rol inzake de uitgifte van bankbiljetten nopen ertoe een onderscheid te maken tussen, enerzijds, de positie van de Belgische Staat, aan wie de in B.3.3.1 omschreven « seigneuriage » toekomt, en, anderzijds, de positie van de Belgische Staat als aandeelhouder tegenover de overige aandeelhouders van de NBB waartoe de verzoekende partijen behoren.

B.6.2. Anders dan de Ministerraad aanvoert, zijn die verschillen niet van dien aard dat zij eraan in de weg zouden staan de situatie te vergelijken van aandeelhouders van de NBB als naamloze vennootschap en aandeelhouders van andere naamloze vennootschappen, wat inzonderheid het recht van de aandeelhouders op deelneming in de winst en hun stemrecht betreft.

B.6.3. De bijzondere positie van de Belgische Staat als houder van de « seigneuriage » vormt een objectief criterium dat in redelijkheid verantwoordt dat de wetgever specifieke maatregelen neemt om de inning van die vergoeding voor het emissierecht te waarborgen. Die maatregelen staan los van de verhouding tussen de Belgische Staat als aandeelhouder van de NBB (50 pct.) en de overige aandeelhouders van de NBB. Anders dan de verzoekende partijen beweren, is het emissierecht niet opgeheven, maar - zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest nr. 160/2003 van 10 december 2003 - bevestigd binnen het ESCB. B.6.4. Bij de uitoefening van zijn toetsing aan het beginsel van de gelijkheid en niet-discriminatie komt het het Hof niet toe een oordeel te vellen over de opportuniteit van de beleidskeuzes die de wetgever heeft gemaakt.

Nu de bijzondere positie van de Belgische Staat als houder van de « seigneuriage » verantwoordt dat de wetgever de bestreden maatregelen heeft genomen die uit hun aard specifiek betrekking hebben op de NBB als houder van het emissierecht, dient het Hof enkel nog te onderzoeken of die maatregelen op onevenredige wijze afbreuk doen aan de rechten van de aandeelhouders van de NBB. B.7. Om te beoordelen of uit de maatregelen van artikelen 2 en 3 van de wet van 3 april 2009 onevenredige gevolgen voortspruiten voor de verzoekende partijen als particuliere aandeelhouders van de NBB, dient opnieuw rekening te worden gehouden met de bijzondere situatie van de NBB, waarin de rol van de aandeelhouders niet dezelfde is als in andere naamloze vennootschappen.

Vanwege de taken van algemeen belang waarmee de NBB is belast, worden haar inrichting en werking vrijwel volledig van overheidswege bepaald, met name door de artikelen 127 en volgende van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (voorheen de artikelen 105 en volgende van het EG-Verdrag) en het aan dat Verdrag gehechte protocol nr. 4 betreffende de statuten van het ESCB en van de Europese Centrale Bank, door de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België en door de bij koninklijk besluit bekrachtigde statuten van de NBB. De regelgeving betreffende de naamloze vennootschappen geldt te dien aanzien enkel als aanvullend recht.

Het specifieke statuut van de NBB wordt weerspiegeld in haar samenstelling, met als organen een gouverneur, een Directiecomité, de Regentenraad en het College van censoren, met bevoegdheden bepaald in de wet van 22 februari 1998.

De rol van algemene vergadering van aandeelhouders van de NBB verschilt fundamenteel van die van algemene vergaderingen van aandeelhouders in andere naamloze vennootschappen. De wet bepaalt dat de algemene vergadering van de NBB de regenten en de censoren verkiest (artikel 23, 3° en 4°) en dat de algemene vergadering, op voordracht van de Regentenraad, met een drievierdemeerderheid de andere statutenwijzigingen goedkeurt dan die welke door de Regentenraad zelf worden aangenomen teneinde de statuten in overeenstemming te brengen met de bepalingen van die wet en de voor België bindende internationale verplichtingen (artikel 36). De algemene vergadering van de NBB krijgt kennis van het verslag van het beheer over de verrichtingen van het afgelopen boekjaar (artikel 61, tweede lid, van de statuten van de NBB), maar het is de Regentenraad die de begroting der uitgaven alsook de jaarrekeningen goedkeurt die worden voorgelegd door het Directiecomité, en het is ook de Regentenraad die de verdeling der winsten regelt, op voorstel van het Comité (artikel 20, 4, van de wet van 22 februari 1998 en artikel 30.8 van de statuten van de NBB). Volgens artikel 7 van de statuten van de NBB « [mogen] de aandeelhouders, hun erfgenamen of hun schuldeisers [...] noch de zegels doen leggen op de goederen en waarden van de Bank, noch de verdeling of de veiling vragen, noch zich in haar beheer mengen ». Die statuten bepalen voorts (artikel 10) dat « de aandeelhouders [...] niet verder aansprakelijk [zijn] dan ten belope van hun belang bij de Bank ». Personen die zich aandelen verschaffen van de NBB, dienen te weten dat aan die aandelen niet dezelfde rechten zijn verbonden als aan aandelen van andere naamloze vennootschappen.

Naast het feit dat de rol en het stemrecht van de aandeelhouders van de NBB meer beperkt zijn dan die van aandeelhouders van andere beursgenoteerde naamloze vennootschappen, dient rekening te worden gehouden met het gegeven dat ook de winstverdeling en de toewijzing aan de reserves grotendeels van overheidswege worden bepaald en, meer in het algemeen, dat de doelstelling van de NBB in de eerste plaats wordt bepaald door de haar opgedragen taken van algemeen belang en niet zozeer door het streven naar winst.

Voorts volgt uit de bestreden artikelen 2 en 3 van de wet van 3 april 2009 dat de « seigneuriage »-inkomsten voor de Belgische Staat niet langer prioritair worden bepaald overeenkomstig de hiervoor vermelde « 3 pct. »-regel, maar als een « saldo », per hypothese, na de uitkering van een eerste vast en wettelijk bepaald dividend van 6 pct. van het kapitaal aan de aandeelhouders, na de toewijzing van een deel van het « excedent » ten behoeve van het reservefonds of voor de beschikbare reserve en na de uitkering van een deel van het « tweede overschot », in de vorm van een tweede dividend voor de aandeelhouders. De eventuele uitkering van dat tweede dividend wordt niet langer voorafgegaan door de toekenning, ten voordele van de Belgische Staat, van één vijfde van het laatste overschot overeenkomstig het vroegere artikel 32, 3°, a), van de wet van 22 februari 1998. Het nieuwe artikel 32 van die wet stelt zoals voorheen het percentage van het eerste dividend vast op 6 pct. van het kapitaal. Op dat punt zijn aandeelhouders van de NBB bevoordeeld ten opzichte van aandeelhouders van andere naamloze vennootschappen, waar de uitkering van een jaarlijks dividend niet gewaarborgd is. Voor het eventuele tweede dividend, dat wordt bepaald door de Regentenraad, heeft de wetgever overigens een benedengrens bepaald van « minimaal 50 % van de netto-opbrengst van de activa die de tegenpost vormen van het reservefonds en de beschikbare reserve », terwijl anderzijds geen bovengrens is vastgelegd.

Er blijkt derhalve niet dat de artikelen 2 en 3 van de wet van 3 april 2009 op onevenredige wijze afbreuk doen aan de rechten van de private aandeelhouders van de NBB, rekening houdend met de specifieke situatie van zowel de NBB in vergelijking met andere naamloze vennootschappen als die van de aandeelhouders van de NBB in vergelijking met de aandeelhouders van andere naamloze vennootschappen.

B.8. Wat betreft de gemaakte vergelijking tussen de Belgische Staat als aandeelhouder en de overige aandeelhouders, moet worden opgemerkt dat de bestreden artikelen 2 en 3 van de wet van 3 april 2009 zonder onderscheid van toepassing zijn op alle aandeelhouders en dat uit de bestreden bepalingen op dit punt derhalve geen verschil in behandeling voortvloeit. Die artikelen zijn in dit opzicht dan ook niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.9. De verzoekende partijen klagen in het eerste onderdeel van het eerste middel ook de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 30 van het Wetboek van vennootschappen, waarvan het eerste lid bepaalt : « Wanneer de akte van vennootschap het aandeel van elke vennoot in de winsten of verliezen niet bepaalt, is ieders aandeel evenredig aan zijn inbreng in de vennootschap ».

Artikel 30 van het Wetboek van vennootschappen behoort evenwel niet tot de bepalingen of de regels waaraan het Hof vermag te toetsen.

B.10. De verzoekende partijen klagen nog de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 4 van de richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen, dat bepaalt : « De vennootschap draagt zorg voor een gelijke behandeling van alle aandeelhouders die zich in identieke omstandigheden bevinden wat de deelneming aan en de uitoefening van stemrechten in de algemene vergadering betreft ».

De toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vermelde bepaling van de richtlijn, leidt niet tot een andere conclusie dan die welke het resultaat is van de reeds doorgevoerde toetsing aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.11. De verzoekende partijen voeren voorts de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, alsmede met het algemeen beginsel van de niet-retroactiviteit van de wet.

Onder voorbehoud van wat zal worden gesteld naar aanleiding van het onderzoek van het derde onderdeel van het eerste middel, dient te dezen te worden opgemerkt dat de bestreden artikelen 2 en 3 van de wet van 3 april 2009, zoals hiervoor uiteengezet, niet op discriminerende wijze afbreuk doen aan de gewettigde verwachtingen van de gewone aandeelhouders van de NBB, die niet in redelijkheid aanspraak kunnen maken op de « seigneuriage » -inkomsten van de Belgische Staat, noch op een onveranderlijke toepassing van de vroegere regels voor de verdeling van de winst en de toebedeling aan de reserves van de NBB. B.12. In zoverre de verzoekende partijen in het eerste onderdeel van het eerste middel nog een « de facto onteigening » aanklagen, zal die grief samen worden onderzocht met het tweede middel.

B.13. Het eerste onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.

Tweede onderdeel B.14. Het tweede onderdeel van het eerste middel is gericht tegen artikel 4 van de wet van 3 april 2009, dat bepaalt : « In afwijking van artikel 36 van dezelfde wet, wordt de Regentenraad gemachtigd om in artikel 61, eerste lid, van de statuten van de Nationale Bank van België het woord ' maart ' te vervangen door het woord ' mei ' ».

Artikel 36 van de wet van 22 februari 1998 bepaalt : « De Regentenraad wijzigt de statuten teneinde ze in overeenstemming te brengen met de bepalingen van deze wet en de voor België bindende internationale verplichtingen.

Andere wijzigingen in de statuten worden, op voorstel van de Regentenraad, goedgekeurd met de drievierde meerderheid van de stemmen verbonden aan het totaal van de op de algemene vergadering van de aandeelhouders aanwezige of vertegenwoordigde aandelen.

Voor de statutenwijzigingen is de goedkeuring van de Koning vereist ».

Artikel 61, eerste lid, van de statuten van de NBB bepaalde op het tijdstip van inwerkingtreding van de bestreden bepaling : « De gewone algemene vergadering heeft plaats te Brussel op de laatste maandag van de maand maart en indien deze dag op een feestdag valt, de eerstvolgende bankwerkdag, te 11 uur ».

Bij artikel 1, 5°, van het koninklijk besluit van 12 juli 2009 tot goedkeuring van de wijziging van de statuten van de Nationale Bank van België (Belgisch Staatsblad , 23 juli 2009) is het woord « maart » vervangen door het woord « mei ».

B.15.1. De Ministerraad voert aan dat de verzoekende partijen geen belang erbij hebben om de vernietiging van artikel 4 van de wet van 3 april 2009 te vorderen, omdat de wijziging van de datum van de algemene vergadering van de aandeelhouders hen niet rechtstreeks noch ongunstig raakt.

B.15.2. Nu de verzoekende partijen aanklagen dat afbreuk wordt gedaan aan het stemrecht van de aandeelhouders van de NBB, doordat die niet zijn betrokken bij de wijziging van de statuten wat het tijdstip van de algemene vergadering van de aandeelhouders betreft, doen zij in hun hoedanigheid van aandeelhouders van de NBB afdoende blijken van een belang bij de vernietiging van de bestreden bepaling, die de Regentenraad ertoe machtigt die wijziging door te voeren.

B.16.1. De Ministerraad voert ook aan dat het Hof niet bevoegd is om te toetsen aan regels die verband houden met het stemrecht van de aandeelhouders.

B.16.2. Het Hof, dat bevoegd is om te oordelen over de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, is bevoegd om het onderdeel van het middel te onderzoeken waarin de verzoekende partijen een discriminerende beperking aanklagen van hun stemrecht als aandeelhouders van de NBB in vergelijking met aandeelhouders van andere vennootschappen.

B.17.1. De Ministerraad voert nog aan dat de situatie van de aandeelhouders van de NBB en die van aandeelhouders van andere beursgenoteerde vennootschappen niet vergelijkbaar is, vanwege het bijzondere statuut van de NBB, dat specifieke organen en werkingsregels heeft.

B.17.2. Het gegeven dat de NBB specifieke organen en eigen werkingsregels heeft, verhindert niet dat de situatie van de aandeelhouders van de NBB en die van aandeelhouders van andere vennootschappen kunnen worden vergeleken wat betreft de bevoegdheid van de algemene vergadering van aandeelhouders om de statuten van de naamloze vennootschap te wijzigen.

B.18. De excepties worden verworpen.

B.19.1. In de parlementaire voorbereiding werd het ontworpen artikel 4 als volgt toegelicht : « Overeenkomstig artikel 61, lid 1, van de statuten van de Nationale Bank vindt de gewone algemene vergadering van aandeelhouders plaats op de laatste maandag van de maand maart. Teneinde de publicatie van het jaarverslag en de jaarrekening van de Nationale Bank beter af te stemmen op de publicatie van de jaarrekening van de ECB en met name te vermijden dat het resultaat van de ECB al kan worden afgeleid uit de door de Nationale Bank gepubliceerde jaarrekening, vooraleer de ECB haar jaarrekening heeft gepubliceerd, is het aangewezen om de datum van de jaarvergadering van de Nationale Bank te verplaatsen naar een later ogenblik. Gelet op het feit dat de Raad van bestuur van de ECB tot het einde van het eerste kwartaal van het volgende jaar heeft om de jaarrekening van de ECB goed te keuren en gelet op de evolutie van steeds langere wettelijke termijnen voor het ter beschikking stellen van de nodige documenten aan de aandeelhouders voorafgaand aan de algemene vergadering, wordt voorgesteld de Regentenraad te machtigen de statuten op dit punt te wijzigen en te bepalen dat de gewone algemene vergadering van aandeelhouders van de Nationale Bank voortaan plaats heeft op de laatste maandag van de maand mei.

Het leek niet aangewezen om, zoals gesuggereerd door de Raad van State, deze bepaling op te nemen in artikel 36 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België aangezien het een éénmalige machtiging betreft voor de Regentenraad om, in afwijking van voornoemd artikel 36, artikel 61 van de statuten te wijzigen teneinde de datum van de jaarvergadering te verplaatsen van maart naar mei » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1793/001, pp. 11-12).

Bij de bespreking van het ontwerp in de Commissie voor de financiën en de begroting verklaarde de vice-eerste minister en minister van Financiën voorts dat « de datum van de gewone algemene vergadering van de NBB wordt verschoven om te vermijden dat in de jaarrekening van de NBB al gegevens over het resultaat van de ECB zouden worden bekendgemaakt alvorens de ECB zelf haar jaarrekening heeft gepubliceerd. In 2004 bijvoorbeeld was er een verlies op het niveau van de ECB waarvoor de NBB een voorziening moest aanleggen. Als de jaarrekening van de NBB toen zou gepubliceerd geweest zijn, vóór de jaarrekening van de ECB, zou de NBB verplicht geweest zijn informatie te geven over de provisievorming en dus het geleden verlies van de ECB. Het verlies van de ECB zou dan bekend zijn geraakt zonder duiding voor het publiek.

Dergelijke situaties moeten absoluut worden vermeden. Daarom is het van belang dat de NBB haar jaarrekening publiceert nadat de ECB dat heeft gedaan. Dat is de enige reden voor het verplaatsen van de datum van de gewone algemene vergadering » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1793/003, p. 5).

B.19.2. In haar advies van 16 januari 2009 over het ontwerp van de thans bestreden wet heeft de Europese Centrale Bank op dit punt gesteld : « De ECB begrijpt dat deze wijziging rekening houdt met de verlenging van de wettelijke termijnen voor het beschikbaarstellen van de nodige documenten aan de aandeelhouders voorafgaande aan de algemene vergadering en, binnen deze context, wenst te vermijden dat de resultaten van de ECB zouden kunnen worden afgeleid uit de jaarrekening van de NBB voordat de ECB haar eigen jaarrekening heeft gepubliceerd. Dienaangaande zou de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp duidelijker worden, indien wordt vermeld dat de jaarrekening van de ECB wordt gepubliceerd op de website van de ECB voor de publicatie van het jaarverslag van de ECB in april » (Advies betreffende wijziging van de regels betreffende de verdeling van de inkomsten van de Nationale Bank van België en omtrent haar winstverdeling aan de Belgische staat (CON/2009/4) (www.ecb.europa.eu)).

B.19.3. De verzoekende partijen zijn van mening dat aldus wel wordt uiteengezet waarom een wijziging van de datum van de algemene vergadering van de aandeelhouders van de NBB van de maand maart naar de maand mei noodzakelijk zou zijn, maar niet waarom dit moet gebeuren door middel van een eenzijdige wijziging van de statuten door de wetgever, die daartoe de Regentenraad machtigt.

B.19.4. Naar aanleiding van het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel is reeds gewezen op de bijzondere situatie van de NBB als centrale bank en van de aandeelhouders van die bank als naamloze vennootschap, waarin de algemene vergadering niet dezelfde rol speelt als in andere naamloze vennootschappen.

Rekening houdend met die bijzondere situatie, en met het gegeven dat het volgens artikel 36 van de wet van 22 februari 1998 de Regentenraad toekomt om de statuten te wijzigen « teneinde ze in overeenstemming te brengen met de bepalingen van deze wet en de voor België bindende internationale verplichtingen », is het niet onredelijk dat de wetgever heeft geoordeeld dat het, om het vermelde motief, aangewezen was de Regentenraad te machtigen om de statuten te wijzigen wat betreft het tijdstip waarop de gewone algemene vergadering wordt gehouden. De bestreden bepalingen staan overigens niet eraan in de weg dat een buitengewone algemene vergadering wordt gehouden wanneer de Regentenraad dat nuttig acht of wanneer de bijeenroeping aangevraagd wordt hetzij door het College van censoren, hetzij door aandeelhouders die het tiende van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen (artikel 62 van de statuten van de NBB).

De verzoekende partijen maken niet aannemelijk dat hun stemrecht te dezen op onevenredige wijze wordt aangetast.

B.19.5. Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.

Derde onderdeel B.20.1. Het derde onderdeel van het eerste middel is gericht tegen artikel 5 van de wet van 3 april 2009, dat bepaalt : « De artikelen 2 en 3 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2009 ».

B.20.2. In de commentaar bij het ontworpen artikel 5 is gesteld : « Aldus wordt het wettelijk regime voor het boekjaar 2008 niet gewijzigd » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1793/001, p. 12).

B.20.3. De verzoekende partijen voeren aan dat de in B.2 aangehaalde bepalingen en beginselen zijn geschonden doordat uit niets blijkt dat het nodig was de nieuwe regels met terugwerkende kracht in te voeren en dat de retroactieve werking des te minder is verantwoord nu de stijging van het aantal biljetten in omloop, die als verantwoording voor de wettelijke ingreep wordt aangevoerd, al verscheidene jaren bekend is.

B.20.4. Zelfs indien het middel zo wordt begrepen dat de verzoekende partijen op discriminerende wijze de waarborg wordt ontnomen dat het recht voor eenieder voorzienbaar en toegankelijk moet zijn, dan nog wordt niet aangetoond hoe de bestreden wet hen in hun rechten als aandeelhouders van de NBB zou schaden in vergelijking met aandeelhouders van andere vennootschappen wat betreft de voorzienbaarheid van de nieuwe regels voor de verdeling van de winst en de toewijzing aan de reserves van de NBB, die in 2010 te hanteren zijn na de opmaak en goedkeuring van de begroting der uitgaven en van de jaarrekening met betrekking tot het boekjaar 2009. Er kan worden aangenomen dat het voor de rechtszekerheid aangewezen was te preciseren dat de artikelen 2 en 3 van de wet van 3 april 2009, die deze nieuwe regels bevatten, uitwerking zouden hebben met ingang van 1 januari 2009 en niet vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de bestreden wet, derwijze dat er geen twijfel bestaat over het feit dat de nieuwe regels gelden voor de winst van het gehele boekjaar.

B.20.5. Het derde onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.

B.21. Het eerste middel is niet gegrond.

Tweede middel B.22. De verzoekende partijen voeren ook de schending aan van artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het nieuwe stelsel leidt tot een volledige hervorming van de regels voor winstverdeling en winstreservering van de NBB en, de facto, tot een onteigening, zonder dat dit noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken. Volgens de verzoekende partijen is dit een kennelijk onredelijke aantasting van een fundamenteel recht van de particuliere aandeelhouders van de NBB. B.23. In de veronderstelling dat de verzoekende partijen, anders dan andere aandeelhouders van naamloze vennootschappen, worden geraakt in hun vermogensrechten als aandeelhouders van de NBB en, zodoende, in hun recht op ongestoord genot van eigendom zoals gewaarborgd bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dient te worden opgemerkt dat de wetgever te dezen een oogmerk van algemeen belang nastreeft dat erin bestaat de « seigneuriage »-inkomsten van de Belgische Staat in verhouding tot het emissieprivilege van de NBB binnen het ESCB te waarborgen en dat - zoals reeds vastgesteld naar aanleiding van het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel - de genomen maatregelen niet op onevenredige wijze afbreuk doen aan de rechten van de aandeelhouders van de NBB, en met name niet aan hun eigendomsrecht.

De verdeling van de winsten en de toewijzing aan de reserves van de NBB vanaf het boekjaar 2009 overeenkomstig de bestreden wet van 3 april 2009, brengen geen onteigening of een onverantwoorde inmenging mee in het recht op ongestoord genot van eigendom van de verzoekende partijen als particuliere aandeelhouders van de NBB, zoals gewaarborgd bij artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, al dan niet in samenhang gelezen met artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.24. Het tweede middel is niet gegrond.

Derde middel B.25. De verzoekende partijen voeren ten slotte aan dat de regeling van de wet van 3 april 2009 een beperking inhoudt van het vrije verkeer van kapitaal dat is gewaarborgd bij artikel 56 van het EG-Verdrag, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het vrije verkeer van kapitaal mag slechts worden beperkt om de in artikel 58 van het EG-Verdrag vermelde redenen of om dwingende redenen van algemeen belang. Het veilig stellen van de financiële belangen van de Belgische Staat ten laste van de aandeelhouders is geen legitiem openbaar belang. Ook de onafhankelijkheid van de Bank kan niet worden aangevoerd om een regeling te rechtvaardigen die enkel ertoe strekt meer middelen naar de Staat te doen vloeien. Zelfs indien de voormelde motieven als rechtvaardiging zouden kunnen dienen, dan nog gaat de betrokken regeling volgens de verzoekende partijen verder dan noodzakelijk. Het doel zou immers kunnen worden bereikt met minder dwingende maatregelen.

B.26. De Ministerraad voert aan dat het Hof niet bevoegd is om een middel dat uitsluitend is afgeleid uit een beweerde schending van het recht van de Europese Unie te onderzoeken.

B.27.1. Wanneer een verzoekende partij, in het kader van een beroep tot vernietiging, de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met een verdragsrechtelijke bepaling waarin een fundamentele vrijheid wordt gewaarborgd, bestaat het middel erin dat zij van oordeel is dat een verschil in behandeling wordt ingesteld doordat haar de uitoefening van die fundamentele vrijheid wordt ontzegd door de bepalingen die zij met het beroep bestrijdt, terwijl die fundamentele vrijheid voor elke andere burger zou zijn gewaarborgd. Aldus nodigt die verzoekende partij het Hof niet uit om de bestreden bepalingen rechtstreeks te toetsen aan de verdragsrechtelijke bepaling, te dezen artikel 56 van het EG-Verdrag, thans artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : VWEU).

B.27.2. De exceptie wordt verworpen.

B.28.1. Artikel 26, lid 2, van het VWEU bepaalt : « De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van de Verdragen ».

Artikel 63 van het VWEU bepaalt : « 1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk [' Kapitaal en betalingsverkeer '] zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden. 2. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden ». B.28.2. Directe investeringen in de vorm van deelneming in een onderneming door aandeelhouderschap en de verwerving van effecten op de kapitaalmarkt zijn vormen van « kapitaalverkeer » in de zin van artikel 63 van het VWEU. De directe investering wordt gekenmerkt door de mogelijkheid om daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de controle over een vennootschap (HvJ, 13 mei 2003, C-98/01, Commissie t. Verenigd Koninkrijk, punt 40; HvJ, 13 mei 2003, C-463/00, Commissie t. Spanje, punt 53; HvJ, 4 juni 2002, C-503-99, Commissie t.

België, punt 38; HvJ, 4 juni 2002, C-367/98, Commissie t. Portugal, punt 38). Nationale maatregelen die het verwerven van aandelen kunnen blokkeren of beperken, of investeerders van andere lidstaten ervan weerhouden in ondernemingen te investeren, moeten worden aangemerkt als « beperkingen » in de zin van artikel 63, lid 1, van het VWEU (HvJ, 28 september 2006, C-282/04 en C-283/04, Commissie t. Nederland, punt 20).

B.28.3. Artikel 63 van het VWEU verbiedt op algemene wijze de beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten. Dat verbod gaat verder dan het wegwerken van een op de nationaliteit gebaseerde ongelijkheid van behandeling van de marktdeelnemers op de financiële markten. De betrokken regeling kan, ook al creëert zij geen ongelijkheid van behandeling, het verwerven van aandelen van de betrokken ondernemingen blokkeren en investeerders uit andere lidstaten ervan weerhouden in die ondernemingen te investeren.

Daardoor kan het vrije verkeer van kapitaal illusoir worden gemaakt (HvJ, 4 juni 2002, C-367/98, Commissie t. Portugal, punten 44-45; HvJ, 4 juni 2002, C-483/99, Commissie t. Frankrijk, punt 41).

B.28.4. Het aldus gewaarborgde vrije verkeer van kapitaal is evenwel niet absoluut. Het kan worden beperkt door de in artikel 65 van het VWEU vastgestelde motieven of om een dwingende reden van algemeen belang die van toepassing is op alle personen of ondernemingen en voor zover de beperking geschikt is om het beoogde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan daartoe nodig is (HvJ, 13 mei 2003, C-463/00, Commissie t. Spanje, punt 68; HvJ, 4 juni 2002, C-503-99, Commissie t.

België, punt 45).

B.29. Voor zover er te dezen al sprake zou kunnen zijn van enige belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer door de bestreden bepalingen, dient te worden herhaald dat de wetgever te dezen een wettig oogmerk van algemeen belang nastreeft dat erin bestaat de « seigneuriage »-inkomsten van de Belgische Staat in verhouding tot het emissieprivilege van de NBB binnen het ESCB te waarborgen, en dat - zoals reeds is vastgesteld naar aanleiding van het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel - de genomen maatregelen niet op onevenredige wijze afbreuk doen aan de rechten van de verzoekende partijen als private aandeelhouders van de NBB, die niet worden verhinderd om tegen de beursgenoteerde waarde aandelen van de NBB te verwerven of te verkopen.

Overigens, zoals de Europese Centrale Bank in haar advies van 16 januari 2009 over het ontwerp van de thans bestreden wet heeft gesteld, komt de nieuwe regeling inzake de verdeling van de winsten en de toewijzing aan de reserves van de NBB haar financiële onafhankelijkheid ten goede (Advies betreffende wijziging van de regels betreffende de verdeling van de inkomsten van de Nationale Bank van België en omtrent haar winstverdeling aan de Belgische staat (CON/2009/4) (www.ecb.europa.eu)). De financiële onafhankelijkheid van de centrale banken van de lidstaten die deel uitmaken van het ESCB is een fundamenteel beginsel van dat stelsel, zoals vereist door artikel 130 van het VWEU en artikel 7 van de statuten van het ESCB en van de Europese Centrale Bank. Steeds in de hypothese dat het vrije verkeer van kapitaal te dezen al in het geding zou zijn, zouden de bestreden bepalingen derhalve mede zijn verantwoord doordat zij bijdragen tot de financiële onafhankelijkheid van de NBB als centrale bank binnen het ESCB. B.30. Het derde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 23 juni 2010.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

^