Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 februari 2011

Uittreksel uit arrest nr. 157/2010 van 22 december 2010 Rolnummer 4881 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 26 van de wet van 10 maart 1925 op de electriciteitsvoorziening, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Luik.

bron
grondwettelijk hof
numac
2011200515
pub.
17/02/2011
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 157/2010 van 22 december 2010 Rolnummer 4881 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 26 van de wet van 10 maart 1925 op de electriciteitsvoorziening, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit emeritus voorzitter M. Melchior, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, en voorzitter M. Bossuyt, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 19 februari 2010 in zake de nv « Straps » tegen de nv « C.P.T.E. » en de nv « Elia Asset », en in zake de nv « Elia Asset » tegen de nv « Straps », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 februari 2010, heeft de Rechtbank van Koophandel te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 26 van de wet van 10 maart 1925 op de electriciteitsvoorziening, doordat het, in het kader van een burgerlijke rechtsvordering, de daders van een of meer bij proces-verbaal vastgestelde overtredingen van de wet die strafrechtelijke misdrijven vormen, de korte verjaringstermijn van één jaar laat genieten, terwijl de daders van een of meer overtredingen van dezelfde wet die niet bij proces-verbaal zijn vastgesteld en die geen strafrechtelijke misdrijven vormen, aan een langere verjaringstermijn zijn onderworpen, niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in die zin dat de daders van een of meer overtredingen van de wet van 10 maart 1925, die niet strijdig worden geacht met de openbare orde, zich ten aanzien van hun schuldeisers in een minder gunstige situatie bevinden op het vlak van verjaring dan diegenen die een bij proces-verbaal vastgestelde overtreding begaan die strafrechtelijk wordt gestraft ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 26 van de wet van 10 maart 1925 op de electriciteitsvoorziening bepaalt : « De openbare rechtsvordering en de burgerlijke rechtsvordering wegens overtreding van hoogerstaande bepalingen dezer wet of van de ter uitvoering daarvan genomen verordeningen, verjaren na één jaar vanaf den datum van het proces-verbaal dat de overtreding vaststelt ».

B.2.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over het verschil in behandeling dat uit dat artikel voortvloeit tussen, enerzijds, de verjaringstermijn waaraan de vordering tot vergoeding van de schade, veroorzaakt door een overtreding van de bepalingen van de wet van 10 maart 1925 die een misdrijf vormt, is onderworpen en, anderzijds, de verjaringstermijn waaraan de vordering tot vergoeding van de schade, veroorzaakt door een overtreding van de bepalingen van dezelfde wet die evenwel geen misdrijf vormt, is onderworpen. In het laatste geval wordt de verjaringstermijn, krachtens artikel 2262bis, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, in beginsel vastgesteld op vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

B.2.2. Te dezen wordt de geïntimeerde op hoofdberoep voor de verwijzende rechter verweten dat zij heeft geweigerd om een elektriciteitsmast weg te nemen die zij had geïnstalleerd op een terrein dat haar niet toebehoort, zonder de toestemming van de eigenaar van het terrein, ook al had die laatste besloten om op die plaats te bouwen. De appellante op hoofdberoep is van mening dat het een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek betreft.

De artikelen 15 en 16 van de voormelde wet van 10 maart 1925 bepalen : «

Art. 15.De regeering, na onderzoek en bij beredeneerd koninklijk besluit, mag verklaren dat het van algemeen nut is electrische lijnen aan te leggen boven of onder private onbebouwde gronden, die niet door muren of dergelijke omheiningen zijn afgesloten.

Door deze verklaring bekomt de belanghebbende onderneming het recht bedoelde lijnen aan te leggen boven of onder deze gronden, voor het toezicht daarop te zorgen en de onderhouds- en herstellingswerken uit te voeren, dit alles onder de bij bedoeld besluit bepaalde voorwaarden.

De regeering mag, onder dezelfde voorwaarden, den houder eener wegenistoelating machtigen de bij artikel 14 bepaalde rechten uit te oefenen.

Art. 16.Vooraleer de rechten krachtens de artikelen 14 en 15 verleend uit te oefenen, onderwerpt de belanghebbende onderneming het plan der plaats en de bijzonderheden van den aanleg der geleidingen aan de goedkeuring der overheid van wie de openbare weg afhangt.

Deze overheid beslist binnen drie maand te rekenen van den datum waarop het plan werd ingezonden, en zij geeft de belanghebbende onderneming kennis van haar beslissing. Na dezen termijn kan de onderneming haar aanvraag zenden naar de regeering die beslist.

De werken mogen slechts aanvangen na rechtstreeksche kennisgeving aan de belanghebbende eigenaars en huurders.

De uitvoering der werken heeft geen onteigening voor gevolg. Het plaatsen van draagijzers op muren of gevels kan den eigenaar niet hinderen in zijn recht van afbreken, herstellen of ophoogen. De ondergrondsche lijnen en de steunen geplaatst in een open onbebouwden grond dienen, op verzoek van den eigenaar, te worden weggenomen, indien deze zijn recht van omheinen of bouwen uitoefent; de kosten van het wegnemen dezer lijnen en steunen vallen ten laste van wie hen heeft aangebracht. Maar de eigenaar dient ten minste zes maand vóór het aanvangen der afbraak-, herstellings-, ophoogings-, omheinings- en bouwwerken, het betrokken bestuur, den houder van een bedrijfs- of van een wegenistoelating te verwittigen ».

B.3.1. Het Hof merkt op dat « de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening wordt opgeheven wat betreft de gewestelijke bevoegdheden » krachtens artikel 62 van het decreet van het Waalse Gewest van 12 april 2001 betreffende de organisatie van de gewestelijke elektriciteitsmarkt.

Het staat in de regel echter niet aan het Hof te bepalen welke normen van toepassing zijn op het geschil voor de verwijzende rechter. Enkel bij een kennelijke vergissing dienaangaande kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

Te dezen beschikt het Hof niet over de noodzakelijke inlichtingen om vast te stellen dat de in het geding zijnde wet niet van toepassing is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil.

B.3.2. Volgens de Ministerraad zou de prejudiciële vraag niet dienstig zijn voor de oplossing van het voor de verwijzende rechter hangende geschil aangezien te dezen geen enkel strafrechtelijk misdrijf zou zijn gepleegd.

Het staat in de regel aan het verwijzende rechtscollege te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag dienstig is voor de oplossing van het geschil dat het moet beslechten. Enkel wanneer dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, kan het antwoord op de prejudiciële vraag dienstig zijn om het geschil te beslechten dat bij het verwijzende rechtscollege aanhangig is gemaakt. Het volstaat immers vast te stellen dat dat rechtscollege in de verwijzingsbeslissing heeft gepreciseerd dat het zich vooralsnog niet uitsprak over het strafbare karakter van de feiten die de geïntimeerde op hoofdberoep werden verweten.

B.4.1. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet strafbaar stellen door de wet van de schadeverwekkende gedraging.

Door de verjaringstermijn van de vordering tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit een fout die een strafrechtelijk misdrijf vormt, op één jaar vast te stellen en door hem te doen ingaan vanaf het opstellen van het proces-verbaal waarbij de overtreding wordt vastgesteld, maakt de wetgever het niet onmogelijk dat de burgerlijke rechtsvordering die uit de overtreding voortvloeit, verjaart na het verstrijken van een termijn die korter is dan die welke het slachtoffer van een fout - die met name voortvloeit uit de overtreding van een bepaling van de in het geding zijnde wet die geen misdrijf vormt - krachtens artikel 2262bis, § 2, van het Burgerlijk Wetboek geniet.

B.4.2. Daaruit volgt dat de in het geding zijnde bepaling tot gevolg kan hebben dat de situatie van een persoon die wegens een fout schade heeft geleden, aanzienlijk ongunstiger is wanneer die fout een misdrijf vormt dan wanneer zij geen misdrijf vormt. Daaruit vloeit een ernstige beperking van de rechten van het slachtoffer voort, die niet in verhouding staat tot de belangen die de wetgever heeft willen beschermen door de verjaringstermijn van de strafvordering en van de burgerlijke rechtsvordering die uit de overtreding voortvloeit, op één jaar vast te stellen.

B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 26 van de wet van 10 maart 1925 op de electriciteitsvoorziening schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 22 december 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^