Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 februari 2012

Uittreksel uit arrest nr. 181/2011 van 1 december 2011 Rolnummer 5092 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 221, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, g Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2011206507
pub.
07/02/2012
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 181/2011 van 1 december 2011 Rolnummer 5092 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 221, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 23 december 2010 in zake het openbaar ministerie en de Belgische Staat, burgerlijke partij, tegen H.S. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 februari 2011, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 221, § 1, van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de Algemene bepalingen inzake Douane en Accijnzen het legaliteitsbeginsel, en mitsdien de artikelen 12, tweede lid en 14 van de Grondwet, alsmede artikel 7 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in de mate waarin dit artikel 221, § 1, AWDA aldus wordt gelezen dat de strafrechter die de verbeurdverklaring op grond van dit artikel uitspreekt, daarnaast de veroordeling kan of moet uitspreken tot de betaling, bij wijze van strafsanctie, van de tegenwaarde van de verbeurd verklaarde goederen bij niet wederoverlegging ervan ? 2. Schendt artikel 221, § 1, van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de Algemene bepalingen inzake Douane en Accijnzen, samen gelezen met de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate het de strafrechter de bevoegdheid geeft om personen die wegens een inbreuk op dit artikel strafrechtelijk worden veroordeeld tot de verbeurdverklaring van de niet aangehaalde goederen, te veroordelen tot de betaling van de tegenwaarde van deze goederen, bij niet wederoverlegging ervan, terwijl in het gemeen strafrecht de strafrechter niet de bevoegdheid heeft om personen die hij op basis van de artikelen 42, 1°, en 43, eerste lid, van het Strafwetboek strafrechtelijk veroordeelt tot de verbeurdverklaring van het instrument of het voorwerp van het misdrijf, te veroordelen tot de tegenwaarde van dit instrument of dit voorwerp, bij niet wederoverlegging ervan ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Vóór de wijziging ervan bij de wet van 21 december 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2009 pub. 31/12/2009 numac 2009003773 bron federale overheidsdienst financien Wet houdende fiscale en diverse bepalingen sluiten houdende fiscale en diverse bepalingen, bepaalde artikel 221, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977 (afgekort : « AWDA ») : « In de bij artikel 220 bepaalde gevallen, worden de goederen in beslag genomen en verbeurd verklaard, en de overtreders lopen een boete op van tienmaal de ontdoken rechten, berekend volgens de hoogste douane- en accijnsrechten ».

Sedert de wijziging ervan bij de voormelde wet, luidt artikel 221, § 1, van de AWDA : « In de bij artikel 220 bepaalde gevallen, worden de goederen in beslag genomen en verbeurd verklaard, en de overtreders lopen een geldboete op van vijf- tot tienmaal de ontdoken rechten, berekend volgens de hoogste douane- en accijnsrechten ».

De prejudiciële vragen hebben evenwel betrekking op de eerste zinsnede van de bepaling, die in beide versies hetzelfde luidt.

B.1.2. Artikel 220 van de AWDA, waarnaar in de voormelde bepaling wordt verwezen, luidt : « § 1. Elke kapitein van een zeeschip, elke schipper of patroon van om 't even welk vaartuig, elke voerman, geleider, drager, en alle andere personen, die, bij invoer of bij uitvoer, pogen, hetzij op het eerste, hetzij op elk ander daartoe aangewezen kantoor, de vereiste aangiften te ontgaan en die aldus trachten de rechten van de Schatkist te ontduiken, elke persoon bij wie een door de van kracht zijnde wetten verboden opslag wordt gevonden, worden gestraft met een gevangenisstraf van ten minste vier maanden en ten hoogste een jaar. § 2. Bij herhaling beloopt de gevangenisstraf ten minste acht maanden en ten hoogste twee jaar; voor elke verdere herhaling ten minste twee jaar en ten hoogste vijf jaar ».

B.1.3. Van belang voor het toepassingsgebied van de in het geding zijnde bepaling is ook artikel 224 van de AWDA, dat bepaalt : « Het bepaalde in de artikelen 220, 221 en 222 vindt toepassing op het verkeer van goederen, die zonder geldig document in de tolkring worden vervoerd, en bovendien, op het vervoer van alle goederen, waarvan om 't even hoe kan worden bewezen dat ze de voorgeschreven aangifte betreffende invoer, uitvoer, doorvoer of vervoer ontgaan zijn; voor accijnsgoederen echter zullen alleen de door de speciale wetten gestelde boeten en straffen worden toegepast in de door die wetten bepaalde gevallen, die geen verband houden met sluikinvoer of sluikuitvoer ».

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. Met de eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 221, § 1, van de AWDA het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel schendt in zoverre het « aldus wordt gelezen dat de strafrechter die de verbeurdverklaring op grond van dit artikel uitspreekt, daarnaast de veroordeling kan of moet uitspreken tot de betaling, bij wijze van strafsanctie, van de tegenwaarde van de verbeurd verklaarde goederen bij niet wederoverlegging ervan ».

B.3. De Ministerraad bekritiseert de wijze waarop de verwijzende rechter de in het geding zijnde bepaling in de prejudiciële vraag interpreteert. Die interpretatie zou niet overeenstemmen met de interpretatie van het Hof van Cassatie volgens welke de voormelde veroordeling geen straf is, maar het burgerrechtelijke gevolg van de strafrechtelijke veroordeling tot verbeurdverklaring.

De beklaagden voor de verwijzende rechter zijn het daarentegen eens met de interpretatie die in de prejudiciële vraag is vervat. Zij betogen dat een veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen, bij niet-overlegging van die goederen, een straf is in de zin van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet en van artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De voormelde veroordeling houdt naar hun opvatting geen vergoeding in van de schade die voortvloeit uit een bij de strafrechter aanhangig gemaakt strafbaar feit, maar heeft een algemeen, preventief en repressief karakter, doordat zij in de plaats komt van een andere strafsanctie wanneer die niet kan worden uitgevoerd.

In de regel onderzoekt het Hof de in het geding zijnde bepaling in de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft. Indien blijkt dat de bepaling, in die interpretatie, de Grondwet schendt, dan vermag het Hof na te gaan of ze in een andere interpretatie bestaanbaar is met de Grondwet.

B.4. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. Artikel 14 van de Grondwet bepaalt dat geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet.

Artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten waarborgen eveneens het wettigheidsbeginsel in strafzaken.

Uit die bepalingen vloeit voort dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is en de mogelijkerwijs op te lopen straf kan kennen. De beginselen van wettigheid en voorspelbaarheid zijn van toepassing op de hele strafrechtspleging. De voormelde bepalingen willen aldus elk risico van willekeurig optreden vanwege de uitvoerende of de rechterlijke macht uitsluiten bij het vaststellen en toepassen van de straffen.

B.5. In het geding is te dezen niet de wettigheid van de strafbaarstelling of van de strafrechtspleging, maar van de straf.

Het Hof dient derhalve te onderzoeken of artikel 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de voormelde verdragsbepalingen, zich ertegen verzet dat de strafrechter, wanneer de verbeurdverklaarde goederen niet worden overgelegd, de betaling van de geldwaarde ervan vermag op te leggen, zonder dat hij daartoe uitdrukkelijk door de wetgever is gemachtigd.

B.6. De verbeurdverklaring van de goederen is een straf waarin de in het geding zijnde bepaling uitdrukkelijk voorziet. De tenuitvoerlegging van die straf wordt met name in het geval van inbreuken op de douane- en accijnswetgeving vaak bemoeilijkt door de mobiliteit van de goederen waarop douane- en accijnsrechten verschuldigd zijn. De nood aan een effectieve en gelijke bestraffing inzake douanemisdrijven staat eraan in de weg dat, wanneer de dader zich van de betrokken goederen ontdoet, hij de bijkomende straf van de verbeurdverklaring zou kunnen ontlopen.

Uit de aard zelf van die straf vloeit derhalve voort dat elke dader in de bij artikel 220 van de AWDA bedoelde gevallen redelijkerwijze vermag te verwachten dat, wanneer hij nalaat de verbeurdverklaarde goederen over te leggen, de strafrechter de betaling van de geldwaarde ervan zal opleggen.

B.7. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat, indien de in het geding zijnde maatregel, in de interpretatie van de verwijzende rechter, als een strafsanctie wordt beschouwd, aan de vereisten van artikel 14 van de Grondwet is voldaan in zoverre eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, de op te lopen sanctie kan kennen wanneer dat gedrag strafbaar is.

De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.8. Met de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt in zoverre zij, in de interpretatie van de verwijzende rechter, de strafrechter de bevoegdheid zou verlenen « om personen die wegens een inbreuk op dit artikel strafrechtelijk worden veroordeeld tot de verbeurdverklaring van de niet aangehaalde goederen, te veroordelen tot de betaling van de tegenwaarde van deze goederen, bij niet wederoverlegging ervan, terwijl in het gemeen strafrecht de strafrechter niet de bevoegdheid heeft om personen die hij op basis van de artikelen 42, 1°, en 43, eerste lid, van het Strafwetboek strafrechtelijk veroordeelt tot de verbeurdverklaring van het instrument of het voorwerp van het misdrijf, te veroordelen tot de tegenwaarde van dit instrument of dit voorwerp, bij niet wederoverlegging ervan ».

B.9. Krachtens artikel 42, 1°, van het Strafwetboek wordt bijzondere verbeurdverklaring toegepast « op de zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, en die welke gediend hebben of bestemd waren tot het plegen van het misdrijf, wanneer zij eigendom van de veroordeelde zijn ». Artikel 43, eerste lid, van hetzelfde Wetboek bepaalt dat bij misdaad of wanbedrijf de bijzondere verbeurdverklaring, toepasselijk op de zaken bedoeld in artikel 42, 1° en 2°, altijd wordt uitgesproken.

De beklaagden voor de verwijzende rechter wijzen daarnaast op artikel 43bis, tweede lid, van hetzelfde Wetboek. Die bepaling staat weliswaar toe dat, indien de zaken niet kunnen worden gevonden in het vermogen van de veroordeelde, de verbeurdverklaring betrekking heeft op het bedrag dat overeenstemt met de geraamde geldwaarde van de goederen, maar dat zou enkel gelden voor de zaken bedoeld in artikel 42, 3°, van hetzelfde Wetboek, zijnde de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, de goederen en waarden die ervan in de plaats zijn gesteld en de inkomsten uit de belegde voordelen. Dezelfde mogelijkheid zou derhalve niet bestaan ten aanzien van de zaken bedoeld in artikel 42, 1°, (het voorwerp of instrument van het misdrijf) en in artikel 42, 2°, (de zaken die uit het misdrijf voortkomen) van hetzelfde Wetboek.

In tegenstelling tot wat de Ministerraad opwerpt, is er derhalve sprake van een verschil in behandeling van twee categorieën van personen.

B.10. De vaststelling van de ernst van een misdrijf en van de zwaarwichtigheid waarmee dat misdrijf kan worden bestraft, behoort tot het opportuniteitsoordeel van de wetgever. Het Hof zou zich op het aan de wetgever voorbehouden domein begeven indien het bij de vraag naar de verantwoording van verschillen in de talrijke wetteksten houdende strafrechtelijke sancties telkens een afweging zou maken op grond van een waardeoordeel over de laakbaarheid van de betrokken feiten ten opzichte van andere strafbaar gestelde feiten. Wat de strafmaat en de burgerrechtelijke gevolgen ervan betreft moet de beoordeling van het Hof beperkt blijven tot die gevallen waar de keuze van de wetgever dermate onsamenhangend is dat ze leidt tot een kennelijk onredelijk verschil in behandeling tussen vergelijkbare misdrijven.

B.11. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van de regelgeving over het invorderen van douane- en accijnsrechten, die ertoe strekt de omvang en frequentie van de fraude te bestrijden in deze bijzonder technische en grensoverschrijdende materie, die mede door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst. Het gegeven dat de wetgever in die specifieke aangelegenheid is afgeweken van het gemeen strafrecht, is op zich niet discriminerend.

Het verschil in behandeling tussen personen die in een zaak van douane en accijnzen en in een zaak van gemeen strafrecht worden vervolgd, berust op de aard van de bij de wet omschreven misdrijven. De veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen, in geval van niet-overlegging daarvan, is een relevante maatregel ten aanzien van de voormelde doelstelling van doeltreffende fraudebestrijding en de zorg om de rechten van de Schatkist te vrijwaren.

Er moet evenwel worden nagegaan of de in het geding zijnde bepaling op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de personen die worden veroordeeld wegens inbreuken op de AWDA. De beklaagden voor de verwijzende rechter merken inzonderheid op dat, in zoverre de in het geding zijnde bepaling reeds zwaarwichtige sancties inhoudt, de bijkomende veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de niet overgelegde verbeurdverklaarde goederen kennelijk onevenredig is met het door de wetgever nagestreefde doel.

B.12. Teneinde « tegemoet te komen aan een aantal arresten van het Grondwettelijk Hof » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2310/001, p. 13) heeft de wetgever bij artikel 26, 1°, van de wet van 21 december 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2009 pub. 31/12/2009 numac 2009003773 bron federale overheidsdienst financien Wet houdende fiscale en diverse bepalingen sluiten houdende fiscale en diverse bepalingen het vaste bedrag van « tienmaal de ontdoken rechten » in de in het geding zijnde bepaling vervangen door een geldboete van « vijf- tot tienmaal de ontdoken rechten », hetgeen de mogelijkheid biedt van een spreiding tussen de vroeger vastgestelde straf als maximumstraf en een minimumstraf. Bovendien heeft de wetgever bij artikel 37 van dezelfde wet in de AWDA artikel 281-2 ingevoegd, dat de strafrechter toestaat om, wanneer er verzachtende omstandigheden bestaan, een geldboete op te leggen die lager is dan het wettelijke minimum.

De in het geding zijnde bepaling doet derhalve geen onevenredige gevolgen ontstaan.

B.13. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 221, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, schendt de artikelen 10, 11, 12 en 14 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 1 december 2011.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^