Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 november 2015

Uittreksel uit arrest nr. 114/2015 van 17 september 2015 Rolnummers : 5925, 5948 en 5949 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 26 december 2013 « tot wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende d Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015204429
pub.
13/11/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 114/2015 van 17 september 2015 Rolnummers : 5925, 5948 en 5949 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 26 december 2013 « tot wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales », ingesteld door de nv « Electrabel », de nv « EDF Luminus » en de nv « EDF Belgium ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 juni 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 juni 2014, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging (artikel 3 en, in zoverre zij betrekking hebben op de aanvullende repartitiebijdrage, de artikelen 2, 2°, en 4 tot 6) van de wet van 26 december 2013 tot wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2013, tweede editie) ingesteld door de nv « Electrabel », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.F. Lefèvre, Mr. L. Swartenbroux en Mr. X. Taton, advocaten bij de balie te Brussel. b. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 30 juni 2014 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 1 juli 2014, zijn beroepen tot vernietiging van voormelde wet van 26 december 2013 ingesteld door de nv « EDF Luminus » en de nv « EDF Belgium », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.B. Martens en Mr.

M. Bourgys, advocaten bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5925, 5948 en 5949 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. Het beroep in de zaak nr. 5925 betreft, in hoofdorde, de wet van 26 december 2013 « tot wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales » en, in ondergeschikte orde, de artikelen 2, 2°, en 3 tot 6 van die wet, in zoverre zij de aanvullende repartitiebijdrage beogen. De beroepen in de zaken nrs. 5948 en 5949 hebben betrekking op dezelfde wet in haar geheel.

B.1.2. De artikelen 2 tot 6 van de voormelde wet van 26 december 2013 bepalen : «

Art. 2.In artikel 14, § 8, van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales, ingevoegd bij de programmawet van 22 december 2008 en laatst gewijzigd bij de wet van 27 december 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het zevende en het achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende : ' Het globaal bedrag van de basisrepartitiebijdrage voor het jaar 2013 wordt vastgesteld op 250 miljoen euro.Dit bedrag zal worden aangewend voor de Rijksmiddelenbegroting. '; 2° tussen het vroegere zestiende en zeventiende lid, die het achttiende en eenentwintigste lid zijn geworden, worden twee leden ingevoegd, luidende : ' Voor het jaar 2013 draagt de kernprovisievennootschap de basisrepartitiebijdrage bedoeld in het achtste lid, alsook de aanvullende repartitiebijdrage bedoeld in het tiende lid, over, volgens dezelfde modaliteiten als deze voorzien in het elfde lid en uiterlijk op 31 december 2013.In afwijking van de bepalingen van het elfde lid worden de basisrepartitiebijdrage bedoeld in het achtste lid, en de aanvullende repartitiebijdrage bedoeld in het tiende lid, overgeschreven op bankrekening 679-2003169-22 ter attentie van de FOD Financiën.

In afwijking van het twaalfde lid moet, voor het jaar 2013, het bedrag van de basisrepartitiebijdrage en de individuele aanvullende repartitiebijdrage worden betaald door de kernexploitanten bedoeld in artikel 2, 5°, en elke andere vennootschap bedoeld in artikel 24, § 1, aan de kernprovisievennootschap op uiterlijk 31 januari 2014. '.

Art. 3.In artikel 14, § 8, van dezelfde wet, ingevoegd bij de programmawet van 22 december 2008 en laatst gewijzigd bij de wet van 27 december 2012, wordt tussen het vroegere achtste lid, dat het negende lid wordt, en het vroegere negende lid, dat het elfde lid wordt, een lid ingevoegd, luidende : ' Het globaal bedrag van de aanvullende repartitiebijdrage voor het jaar 2013 is vastgesteld op 350 miljoen euro. Op dat bedrag wordt een degressieve vermindering toegepast zoals gepreciseerd in paragraaf 11, [die] ook de andere nadere regels inzake de inning bepaalt. Het aldus geïnde nettobedrag zal worden aangewend voor de Rijksmiddelenbegroting. '.

Art. 4.In artikel 14, § 11, vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden ' negende, vijftiende en zestiende lid ' worden vervangen door de woorden ' elfde, zeventiende en achttiende lid ';2° de woorden ' negende, zeventiende en achttiende lid ' worden vervangen door de woorden ' elfde, eenentwintigste en tweeëntwintigste lid '.

Art. 5.Artikel 14 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 27 december 2012, wordt aangevuld met een paragraaf 12, luidende : ' § 12. Voor het jaar 2013, wordt een vermindering toegepast ten belope van 12,48 percent op het brutobedrag van de basisrepartitiebijdrage bedoeld in paragraaf 8, achtste lid, en op het brutobedrag van de aanvullende repartitiebijdrage bedoeld in paragraaf 8, tiende lid. Dit percentage stemt overeen met de periode van onbeschikbaarheid van het nucleaire park omwille van de door het Federaal Agentschap voor de Nucleaire Controle vastgestelde veiligheidsredenen, vanaf 26 juli 2012 wat betreft de kerncentrale Doel 3 en vanaf 13 september 2012 wat betreft de kerncentrale Tihange 2. '.

Art. 6.In artikel 22bis [,] § 1, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de programmawet van 22 december 2008 en laatst gewijzigd door de wet van 27 december 2012, worden de woorden ' eerste tot tiende lid ' vervangen door de woorden ' eerste tot twaalfde lid ».

B.2.1. De bestreden wet stelt voor het jaar 2013 een repartitiebijdrage in ten laste van de kernexploitanten bedoeld in artikel 2, 5°, van de voormelde wet van 11 april 2003 en de in artikel 24, § 1, van diezelfde wet bedoelde vennootschappen die een aandeel hebben in de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen. Drie vennootschappen zijn die repartitiebijdrage voor het jaar 2013 verschuldigd; het gaat om de drie verzoekende vennootschappen. Het gedeelte van de repartitiebijdrage dat door elk van de bijdrageplichtigen is verschuldigd, wordt berekend naar rato van hun aandeel in de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen van het laatste kalenderjaar, dat wil zeggen de productie van 2012.

Een repartitiebijdrage ten bedrage van 250 miljoen euro is door dezelfde belastingplichtigen betaald in 2008, 2009, 2010 en 2011, respectievelijk krachtens de programmawet van 22 december 2008, de programmawet van 23 december 2009, de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen en de wet van 8 januari 2012 houdende diverse bepalingen inzake energie en duurzame ontwikkeling. Bij zijn arrest nr. 32/2010 van 30 maart 2010 heeft het Hof de beroepen tot vernietiging van de artikelen 60 tot 66 van de programmawet van 22 december 2008, die de eerste repartitiebijdrage instellen, verworpen.

De bepalingen van de voormelde wetten die de repartitiebijdragen voor de jaren 2009 tot 2011 instellen, hebben niet het voorwerp uitgemaakt van beroepen tot vernietiging voor het Hof.

Een basisrepartitiebijdrage ten bedrage van 250 miljoen euro en een aanvullende repartitiebijdrage ten bedrage van, vóór progressieve ontheffing, 350 miljoen euro zijn eveneens door dezelfde belastingplichtigen betaald in 2012, krachtens de wet van 27 december 2012 tot wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales. Bij zijn arrest nr. 106/2014 van 17 juli 2014 heeft het Hof de beroepen tot vernietiging gericht tegen die wet verworpen.

B.2.2. De bestreden bepalingen voorzien erin dat de repartitiebijdrage voor het jaar 2013 uit twee bestanddelen bestaat : een basisrepartitiebijdrage, ten bedrage van 250 miljoen euro, en een aanvullende repartitiebijdrage, ten bedrage van 350 miljoen euro. Er is voorzien in een degressieve ontheffing in schijven van het bedrag van de aanvullende repartitiebijdrage. Bovendien wordt, wegens het om veiligheidsredenen verlengd stilliggen van de reactoren Doel 3 en Tihange 2 in de loop van het jaar 2012, een vermindering ten belope van 12,48 pct. toegepast op het brutobedrag van de beide repartitiebijdragen. Uit de toepassing van die maatregelen volgt dat, volgens de cijfers aangehaald door de verzoekende partij in de zaak nr. 5925, het bedrag van de basisrepartitiebijdrage 218,80 miljoen euro bedraagt en dat van de aanvullende repartitiebijdrage 262,35 miljoen euro.

B.3.1. In de memorie van toelichting met betrekking tot de bestreden wet wordt vermeld : « Dit ontwerp van wet beoogt om de Staat de middelen ter beschikking te stellen voor haar algemeen sociaal-economisch beleid rechtstreeks of onrechtstreeks gelinkt aan het energiebeleid, teneinde tegemoet te komen aan de Europese vereisten en doelstellingen alsook om de sociale energiecohesie te versterken die aanzienlijk werd aangetast door de combinatie van de economische crisis en de verhoging van de energieprijs. Bovendien beoogt deze bijdrage om de overgang van de Belgische samenleving naar de toekomstige energie die minder CO2 uitstoot en die grotendeels gebaseerd is op hernieuwbare energie te verzekeren, naar het voorbeeld van het beleid dat nu gevoerd wordt in Duitsland » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3227/001, p. 3).

B.3.2. In artikel 14, § 8, tweede lid, van de voormelde wet van 11 april 2003, niet gewijzigd bij de bestreden wet, wordt aangegeven dat, door middel van de repartitiebijdrage, de wetgever de volgende doelstellingen nastreeft : « 's lands energiepolitiek en de maatregelen genomen door de regering [...] financieren en [...] de uitgaven [...] dekken die nodig zijn om tussen te komen ten gunste van de investeringen op de elektriciteitsproductiemarkt, [...] dekking van uitgaven en investeringen inzake kernenergie, [...] versterking van de bevoorradingszekerheid, [...] bestrijding van de stijgende energieprijzen en ten slotte [...] verbetering van de mededinging op de energiemarkt in het voordeel van de consumenten en de industrie ».

B.3.3. Teneinde tegemoet te komen aan die doelstellingen, wenst de wetgever « de nucleaire rente van het nucleaire circuit in de loop van het jaar 2013 af te romen » door het instellen van een basisrepartitiebijdrage en een aanvullende repartitiebijdrage (ibid., p. 3), aangezien hij heeft vastgesteld dat « de middelen geïnd dankzij de ' basis '-repartitiebijdragen ingesteld » voor de jaren 2008 tot 2013 « onvoldoende waren om te beantwoorden aan het geheel van de noden van het sociaal-economische energiebeleid en om op adequate manier de rente af te romen, welke [hem] zou toestaan om een adequaat concurrentieel klimaat te herstellen tussen de marktactoren » (ibid., p. 34). B.3.4. Met betrekking tot de « nucleaire rente » wordt in de memorie van toelichting gepreciseerd : « Bovenop de loutere vaststelling van het bedrag van de nucleaire rente, dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan het begrip zelf van nucleaire rente. Te dezen past het om het begrip rente of overwinsten, duidelijk te onderscheiden van het begrip winsten.

Zodoende wordt het begrip overwinst of rente toegepast op de activiteit van de onderneming die meer opbrengt dan noodzakelijk is om de continuïteit van deze activiteit te garanderen.

De afroming van de overwinst betekent dus niet dat de nucleaire producenten geen winsten meer kunnen maken op de nucleaire activiteiten. Integendeel, de doelstelling van de maatregelen van de publieke overheden bestaat erin om maximaal de overwinst uit te schakelen, doch uitsluitend de overwinst. Het rendement en de continuïteit van de activiteiten van de bijdrageplichtigen mogen niet worden bedreigd.

Concreet betekent dit dat de winst die wordt gemaakt met de nucleaire activiteiten deels wordt beschouwd als billijke vergoeding en deels als overwinst. Het doel is dus niet om de winsten van de exploitatie door de bijdrageplichtige af te romen, maar wel om de zogezegde ' nucleaire rente ' af te romen, te weten de gerealiseerde overwinsten, zonder evenwel te raken aan de gerealiseerde redelijke winsten.

Bij de inning van de nucleaire rente draagt de wetgever er zorg voor dat de basis- en aanvullende nucleaire repartitiebijdragen beschouwd zouden worden als fiscaal aftrekbare lasten. Bij de evaluatie van het ' netto ' bedrag moet de impact van deze repartitiebijdragen dus gerelativeerd worden.

Het is dus noodzakelijk om de billijke vergoeding van de nucleaire spelers goed te onderscheiden van de rente, die een overschot betreft waarvoor de publieke overheden de mogelijkheid hebben om een bijdrage te heffen en waarvan sprake is in huidig ontwerp van wet » (ibid., pp. 40-41).

Ten aanzien van de verzoeken om over te gaan tot een onderzoeksmaatregel B.4.1. Bij aangetekende brief van 2 april 2015 hebben de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5948 en 5949 het Hof verzocht om de Ministerraad te gelasten een studie van de CREG van 12 maart 2015 betreffende « een update van de kostenstructuur van de elektriciteitsproductie door de nucleaire centrales in België, de economische waardering van de nucleaire elektriciteitsproductie en een raming van de winsten uit deze activiteiten » voor te leggen. Bij aangetekende brieven van 12 en 13 mei 2015 hebben de verzoekende partijen in alle samengevoegde zaken het Hof een niet-vertrouwelijke versie van dat document overgezonden, ontdaan van de zakengeheimen die het kon bevatten. Bij dezelfde brief van 12 mei 2015 herhalen de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5948 en 5949 hun verzoek dat het Hof de inzage van hetzelfde verslag in de volledige versie ervan zou gelasten. Bij haar brief van 13 mei 2015 verklaart de verzoekende partij in de zaak nr. 5925 dat zij zich aansluit bij dat verzoek.

B.4.2. De voormelde studie werd verricht « aan de hand van informatie bezorgd door de kernexploitant en de vennootschappen die een aandeel hebben in het nucleaire productiepark » en biedt een « raming [...] van de opbrengsten en de kosten van de productie uit de nucleaire centrales voor het jaar 2014 ». De CREG preciseert dat « de productie van elektriciteit uit kerncentrales [...] in 2014 [is] beïnvloed door de ongeplande stilstanden van Doel 3 en Tihange 2 (vanaf maart 2014) en Doel 4 (vanaf augustus 2014 tot december 2014) » (p. 3).

B.4.3. Aangezien de bestreden wet een repartitiebijdrage invoert voor het jaar 2013 en de voormelde studie betrekking heeft op het jaar 2014, dienen die verzoeken niet te worden ingewilligd.

Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, afzonderlijk beschouwd B.5. De eerste twee middelen in de zaak nr. 5925 zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet. In het eerste middel betoogt de verzoekende partij dat de repartitiebijdrage, beschouwd in het basisbestanddeel en het aanvullende bestanddeel ervan, een discriminatie tot stand brengt tussen diegenen welke die bijdrage verschuldigd zijn en alle andere Belgische professionele belastingplichtigen, met inbegrip van de andere spelers van de energiesector in België. Dat middel beoogt, in hoofdorde, de repartitiebijdrage in haar beide bestanddelen en, in ondergeschikte orde, de aanvullende repartitiebijdrage. In het tweede middel betoogt de verzoekende partij dat de repartitiebijdrage een discriminatie doet ontstaan tussen haarzelf en de twee andere kernexploitanten.

B.6. Met de bestreden fiscale bepalingen wordt in hoofdzaak een begrotingsdoelstelling nagestreefd, die verband houdt met de uitvoering van het energiebeleid van de Regering. Wanneer de wetgever, in zulk een aangelegenheid, ervoor kiest een bijdrage op te leggen aan bepaalde categorieën van personen, past zijn benaderingswijze dus in het geheel van zijn economisch, fiscaal en energiebeleid.

Het Hof zou de verschillen in behandeling die het gevolg zijn van de beleidskeuzen die hij heeft gemaakt, alleen kunnen afkeuren indien voor die beleidskeuzen klaarblijkelijk geen redelijke verantwoording bestaat.

B.7.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de wetgever ervan uitgaat dat de kernexploitanten en de vennootschappen die een aandeel hebben in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen in het verleden een voordelige situatie onder de elektriciteitsproducenten en de spelers op de energiemarkt genoten. Die voordelige situatie komt voort uit het feit dat zij voordeel halen uit « uitzonderlijk lage productiekosten van de elektriciteit die geproduceerd wordt door splijting van kernbrandstoffen; lage en stabiele kosten voor primaire energie; en productiestabiliteit », alsook uit het feit dat « deze exploitanten en vennootschappen [...] eveneens van een ' versnelde ' afschrijving van de kerncentrales [hebben] genoten » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3227/001, pp. 3-8).

Die bevoorrechte situatie is gedocumenteerd door verscheidene studies gerealiseerd op verzoek van de Regering, met name, enerzijds, door de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas en, anderzijds, door de Nationale Bank van België. Hoewel die beide studies verschillen ten aanzien van de berekeningswijze die dient te worden gebruikt om het voordeel te becijferen dat de betrokken vennootschappen genieten, en ten aanzien van het bedrag van de nucleaire rente die daaruit voortvloeit, zijn zij het eens over het bestaan van aanzienlijke winsten die ten goede komen aan de door de bestreden bijdrage beoogde exploitanten en vennootschappen.

B.7.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt ook dat, met de repartitiebijdrage, de wetgever eveneens een antwoord wenst te bieden op « de gebrekkige werking van de energiemarkt inzake bevoorradingszekerheid, uitgaven en investeringen inzake kernenergie, versterking van de mededinging in het kader van de Europese interne markt, de sociale cohesie en middelen voor het algemeen sociaal-economisch beleid rechtstreeks of onrechtstreeks gelinkt aan het energiebeleid », gebrekkige werking waarvan hij heeft vastgesteld dat zij « onophoudelijk tijdens het jaar 2013 verergerd is » (ibid., p. 15). B.8. Met de fiscale maatregelen kunnen tegelijkertijd een algemene begrotingsdoelstelling en meer bijzondere doelstellingen die verband houden met een bepaald beleid dat de wetgever wenst te voeren, worden nagestreefd. Uit het feit dat de wetgever een begrotingsdoelstelling van algemeen belang nastreeft, volgt niet dat hij geen onderscheid zou kunnen maken tussen bepaalde categorieën van belastingplichtigen die zich in een specifieke situatie bevinden ten aanzien van zowel het voorwerp van de maatregel als de bijzondere doelstellingen die eveneens ermee worden nagestreefd.

Ten slotte ontzegt de omstandigheid dat de opbrengst van de repartitiebijdrage in het algemeen budget van de rijksmiddelenbegroting wordt gestort, de wetgever niet de mogelijkheid om, door een criterium van onderscheid te gebruiken dat relevant is ten opzichte van de verschillende doelstellingen die hij nastreeft, diegenen aan te wijzen welke die bijdrage verschuldigd zijn.

B.9.1. Uit de in B.7 aangehaalde overwegingen volgt dat de wetgever vermocht te oordelen dat de kernexploitanten en de andere vennootschappen die een aandeel hebben in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen zich in een situatie bevinden die verschillend is van die van de personen met wie de verzoekende partij zich vergelijkt, ongeacht of het gaat om alle in België belastingplichtige vennootschappen of om de vennootschappen die actief zijn op het gebied van de productie en de levering van energie.

Het in aanmerking genomen criterium is bijgevolg niet zonder relevantie, zowel wat de repartitiebijdrage in haar geheel betreft, als wat de aanvullende repartitiebijdrage betreft.

B.9.2. De maatregel is daarenboven niet onevenredig ten opzichte van de omvang van de middelen die voor de federale Staat nodig zijn om de in B.3.2 in herinnering gebrachte doelstellingen te verwezenlijken. De kwestie van het eventuele gebrek aan evenredigheid van de maatregel ten opzichte van de bijdragecapaciteit van de belastingplichtigen valt samen met het derde middel van de verzoekende partij en wordt hierna onderzocht.

B.9.3. Het eerste middel in de zaak nr. 5925 is niet gegrond.

B.10. In het tweede middel klaagt de verzoekende partij een discriminatie tussen haarzelf en de andere kernexploitanten aan, in zoverre de degressieve ontheffing die de aanvullende repartitiebijdrage betreft, slechts ten goede zou komen aan de twee andere belastingplichtigen en haar integendeel zou benadelen.

B.11.1. De aanvullende repartitiebijdrage wordt gemodaliseerd naar gelang van de risico's in verband met de grootte van het park voor de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen van de bijdrageplichtigen. Aldus heeft de wetgever rekening willen houden « met, enerzijds, het schaaleffect waarvan de bijdrageplichtigen die een belangrijk deel of aandeel hebben in de productie van elektriciteit door middel van splijting van kernbrandstoffen genieten en, anderzijds, het belang van de vaste kosten van de sector van de elektriciteitsproductie door middel van de splijting van kernbrandstoffen dewelke het belangrijkste deel van de totale werkingskosten uitmaken » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3227/001, p. 44).

B.11.2. De degressieve ontheffing in schijven komt ten goede aan al diegenen die de repartitiebijdrage verschuldigd zijn. De vermindering wordt toegekend aan elke kernexploitant en aan elke vennootschap die een aandeel in de productie heeft en wordt toegepast op de eerste vier schijven, die samen 0 tot 30 pct. van de productie vertegenwoordigen.

Op het aandeel in de productie boven 30 pct. is er geen vermindering.

Daaruit volgt dat de bijdrageplichtigen die een aandeel in de totale elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen hoger dan 30 pct. hebben, slechts op de eerste 30 pct. een vermindering genieten en niet op de rest, terwijl de bijdrageplichtigen wier aandeel minder dan 30 pct. bedraagt, een vermindering op de totaliteit van hun productie genieten.

Het aldus in aanmerking genomen criterium van onderscheid tussen de verschillende belastingplichtigen op wie de repartitiebijdrage betrekking heeft, is niet zonder redelijke verantwoording. De wetgever kon immers ervan uitgaan dat een bijdrageplichtige van wie het aandeel in de elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen meer dan 30 pct. bedraagt, zich ten opzichte van de risico's in verband met de grootte van het productiepark en ten opzichte van de vaste kosten van die sector van elektriciteitsproductie, in een objectief andere situatie bevindt dan een bijdrageplichtige van wie het aandeel in die productie minder dan 30 pct. bedraagt. Bovendien zou de wetgever niet kunnen worden verweten geen rekening te hebben gehouden met de aandelen waarover de betrokken vennootschappen of de vennootschappen die buiten het Belgische grondgebied met hen verbonden zijn, beschikken.

B.11.3. Ten slotte brengt de maatregel die erin bestaat te voorzien in de modalisering van de aanvullende repartitiebijdrage geen onevenredige gevolgen met zich mee voor de bijdrageplichtigen die de meeste aandelen in de elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen bezitten, aangezien elke belastingplichtige op de aandelen die minder dan 30 pct. van de totale productie uitmaken, dezelfde verminderingen geniet.

B.12. Het tweede middel in de zaak nr. 5925 is niet gegrond.

Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van het eigendomsrecht B.13.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 5925 leidt een derde middel af uit de schending van artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet. Zij gaat ervan uit dat met de inmenging in het recht op het ongestoord genot van de eigendom die de bestreden repartitiebijdrage impliceert, geen enkel wettig doel van algemeen belang wordt nagestreefd en dat ermee een overdreven last wordt opgelegd die neerkomt op een verbeurdverklaring en die klaarblijkelijk onevenredig is.

B.13.2. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5948 en 5949 leiden een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in samenhang gelezen met artikel 14 van dat Verdrag, alsook met het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid verankerd in artikel 23 van de Grondwet en de artikelen II.3 en II.4 van het Wetboek van economisch recht. Ze zijn van mening dat de door de bestreden repartitiebijdrage opgelegde last zodanig overdreven is dat zij neerkomt op een verbeurdverklarende maatregel.

B.13.3. Het Hof onderzoekt die middelen gezamenlijk.

B.14.1. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».

Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

Aangezien die internationaalrechtelijke bepaling een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met diegene die zijn ingeschreven in die grondwetsbepaling, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de bestreden bepalingen, rekening houdt met de eerstgenoemde.

B.14.2. Een belasting vormt in beginsel een inmenging in het recht op het ongestoord genot van de eigendom.

Die inmenging is enkel verenigbaar met dat recht indien ze een redelijk verband van evenredigheid heeft tot het nagestreefde doel, dit wil zeggen indien ze het billijke evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van dat recht niet verbreekt. Ofschoon de fiscale wetgever over een ruime beoordelingsmarge beschikt, schendt een belasting bijgevolg dat recht, indien ze op de belastingplichtige een overdreven last doet wegen of fundamenteel afbreuk doet aan zijn financiële situatie (EHRM, 31 januari 2006, Dukmedjian t. Frankrijk, §§ 52-58; beslissing, 15 december 2009, Tardieu de Maleissye e.a. t. Frankrijk; 16 maart 2010, Di Belmonte t. Italië, §§ 38-40).

B.14.3. De repartitiebijdrage vormt een inmenging in het recht op het ongestoord genot van de eigendom van de kernexploitanten en van de andere vennootschappen die een aandeel hebben in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen.

B.15.1. Zoals in B.3.1 en B.3.2 is vermeld, wordt met de repartitiebijdrage een doelstelling nagestreefd die verband houdt met de financiering van het algemeen sociaal-economisch beleid, rechtstreeks of onrechtstreeks gelinkt aan het energiebeleid dat de wetgever wenst te voeren. Een dergelijke doelstelling is wettig en in het algemeen belang.

De maatregel die erin bestaat de overwinsten te belasten die worden gerealiseerd door de kernexploitanten en door de vennootschappen die een aandeel hebben in de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, dat wil zeggen de « nucleaire rente », is relevant ten opzichte van de doelstelling de Staat de middelen van zijn beleid inzake energie te verschaffen.

B.15.2. De omstandigheid dat de opbrengst van de repartitiebijdrage wordt gestort in het algemeen budget van de rijksmiddelenbegroting en niet in een fonds dat speciaal is bestemd voor de financiering van het energiebeleid, doet geen afbreuk aan het feit dat die bijdrage een wettige doelstelling van algemeen belang helpt te verwezenlijken.

Wanneer hij over middelen wenst te beschikken met het oog op de verwezenlijking van specifieke doelstellingen van een welbepaald beleid, is de wetgever immers niet ertoe gehouden die middelen binnen de begroting af te zonderen.

B.15.3. Het, sinds 2008, terugkerende karakter van de repartitiebijdrage kan de legitimiteit en het algemeen belang van de door de wetgever nagestreefde doelstelling niet in het gedrang brengen. Gelet op de omvang van de noden in die aangelegenheid, kan immers worden aanvaard dat de wetgever van mening is dat hij verscheidene opeenvolgende jaren over de opbrengst van de repartitiebijdrage dient te beschikken om het beleid dat hij voor ogen heeft, tot een goed einde te brengen.

Overigens impliceert het feit dat, zoals de verzoekende partijen onderstrepen, de energiemarkt sinds 2008 is geëvolueerd of dat sommige van de in artikel 14, § 8, van de wet van 11 april 2003 vermelde doelstellingen wellicht zullen worden gerealiseerd, niet noodzakelijk dat de algemene doelstellingen inzake energie die de wetgever zich op dat ogenblik had gesteld, niet langer zouden moeten worden nagestreefd, zelfs indien de aan te wenden middelen aan de evolutie van de toestand moeten worden aangepast.

B.16.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat het bedrag van de repartitiebijdrage voor 2013, in het basisbestanddeel en het aanvullende bestanddeel ervan, door de wetgever is bepaald rekening houdend met de bijdragecapaciteit van de bijdrageplichtigen en met het bestaan bij hen van aanzienlijke overwinsten die zijn gegenereerd door de activiteit van elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen : « Deze keuze is gemaakt rekening houdend met de historische en toekomstige context, met inbegrip van de voordelen waarvan deze kernexploitanten en vennootschappen hebben genoten alsook in functie van de evaluatie van de effectieve fiscale last gedragen door deze sector en de herziening van de analyse van de kosten en winsten gegenereerd door deze industriële sector met al haar eigen kenmerken » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3227/001, pp. 48-49).

B.16.2. De repartitiebijdrage wordt dus niet berekend op basis van het omzetcijfer dat, of van de winst die, door de bijdrageplichtigen in de loop van het aanslagjaar wordt gerealiseerd, maar wel ten opzichte van hun bijdragecapaciteit. Die wordt door de wetgever geschat, met name door rekening te houden met de « nucleaire rente », die wordt geraamd ten opzichte van de totale op het Belgische grondgebied geïnstalleerde capaciteit inzake elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen.

De verhoging, door het in het leven roepen van een aanvullende bijdrage, van het bedrag van de repartitiebijdrage voor 2013 ten opzichte van de bedragen waarmee vóór 2012 rekening is gehouden, wordt verantwoord door de omstandigheid dat, met name ingevolge het uitvoeren van de studies van de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas en van de Nationale Bank van België, de wetgever beter geïnformeerd is over de overwinsten die worden gegenereerd door de elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen. Ook al verschillen de beschikbare studies ten aanzien van de in aanmerking genomen berekeningswijzen en dus ten aanzien van de bedragen van de rente, toch tonen zij, zoals in B.7.1 is vermeld, allebei het bestaan ervan aan en schatten zij allebei het bedrag ervan hoger in dan het bedrag dat door de wetgever is vastgelegd voor de repartitiebijdrage, in de beide bestanddelen ervan, voor het jaar 2013.

B.16.3. Daarenboven heeft de wetgever, voor het jaar 2013, rekening gehouden met de - om veiligheidsredenen - gedwongen stilleggingen van de productie-eenheden Doel 3 en Tihange 2, die tot gevolg hebben gehad een gedeelte van de geïnstalleerde productiecapaciteit in de loop van het jaar onbeschikbaar te maken.

B.16.4. Ten slotte worden de basis- en aanvullende nucleaire repartitiebijdragen als fiscaal aftrekbare lasten beschouwd (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3227/003, p. 5). Hoewel het juist is dat de fiscale aftrekbaarheid van een last niet tot gevolg heeft bij de bijdrageplichtige opnieuw een winst te doen ontstaan, heeft zij niettemin tot gevolg de impact ervan op zijn financiële situatie te verzachten.

B.16.5. De wetgever vermocht dus te oordelen dat het bedrag dat hij vastlegde voor de repartitiebijdrage voor het jaar 2013, namelijk 250 miljoen euro voor de basisbijdrage en 350 miljoen euro voor de aanvullende bijdrage, waarop de vermindering in verhouding tot de onbeschikbaarheid van de geïnstalleerde productiecapaciteit in 2012 en de degressieve vermindering voor wat de aanvullende bijdrage betreft van toepassing zijn, op de bijdrageplichtigen geen overdreven last deed wegen en niet fundamenteel afbreuk deed aan hun financiële situatie, zodat het billijke evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en die van het recht op het ongestoord genot van de eigendom niet werd verbroken.

B.17.1. Het eerste middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 is voorts afgeleid uit de schending van het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid « verankerd in artikel 23 van de Grondwet en in de artikelen II.3 en II.4 van het Wetboek van economisch recht ».

Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 23 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever de vrijheid van handel en nijverheid of de vrijheid van ondernemen niet heeft willen verankeren in de begrippen « recht op arbeid » en « vrije keuze van beroepsarbeid » (Parl. St., Senaat, BZ 1991-1992, nr. 100-2/3°, p. 15; nr. 100-2/4°, pp. 93 tot 99; nr. 100-2/9°, pp. 3 tot 10). Eenzelfde benadering blijkt eveneens uit de indiening van verschillende voorstellen tot « herziening van artikel 23, derde lid, van de Grondwet, teneinde het aan te vullen met een 6°, ter vrijwaring van de vrijheid van handel en nijverheid » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1930/1; Senaat, BZ 2010, nr. 5-19/1; Kamer, 2014-2015, DOC 54-0581/001).

In zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 23 van de Grondwet, is het middel niet gegrond.

B.17.2. Artikel II.3 van het Wetboek van economisch recht bepaalt : « Iedereen is vrij om enige economische activiteit naar keuze uit te oefenen ».

B.17.3. Het Hof is niet bevoegd om wettelijke bepalingen te toetsen aan andere wettelijke bepalingen die geen bevoegdheidverdelende regels zijn.

B.17.4. De wet van 28 februari 2013 die het voormelde artikel II.3 van het Wetboek van economisch recht heeft ingevoerd, heeft het zogenaamde decreet d'Allarde van 2-17 maart 1791 opgeheven. Dat decreet, dat de vrijheid van handel en nijverheid waarborgde, heeft het Hof meermaals in zijn toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betrokken.

B.17.5. De vrijheid van ondernemen, bedoeld in artikel II.3 van het Wetboek van economisch recht, moet worden uitgeoefend « met inachtneming van de in België van kracht zijnde internationale verdragen, van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid zoals vastgesteld door of krachtens de internationale verdragen en de wet » (artikel II.4 van hetzelfde Wetboek).

De vrijheid van ondernemen dient derhalve in samenhang te worden gelezen met de toepasselijke bepalingen van het Europese Unierecht, alsook met artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, waaraan het Hof, als bevoegdheidverdelende regel, rechtstreeks vermag te toetsen.

Ten slotte wordt de vrijheid van ondernemen eveneens gewaarborgd door artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.17.6. Het Hof is derhalve bevoegd om de bestreden bepalingen te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vrijheid van ondernemen.

B.17.7. Uit hetgeen in B.15 en B.16 is vermeld, blijkt dat de bestreden repartitiebijdrage niet zonder redelijke verantwoording is.

B.17.8. Het derde middel in de zaak nr. 5925 en het eerste middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 zijn niet gegrond.

Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten en met het rechtszekerheidsbeginsel B.18.1. Het vierde en het vijfde middel in de zaak nr. 5925 zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten, met het rechtszekerheidsbeginsel en met het beginsel van het gewettigd vertrouwen. Het vierde middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 is afgeleid uit de schending van dezelfde bepalingen en beginselen, bovendien in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.18.2. Een fiscaalrechtelijke regel kan slechts als retroactief worden aangemerkt indien hij van toepassing is op feiten, handelingen en situaties die definitief waren op het ogenblik dat hij is bekendgemaakt.

De verzoekende partijen gaan ervan uit dat de bestreden repartitiebijdrage in werkelijkheid winsten beoogt die in de loop van het jaar 2007 zijn gerealiseerd (vierde middel in de zaken nrs. 5948 en 5949), dat zij ertoe leidt de versnelde afschrijvingen die in de loop van de periode van 1976 tot 2006 zijn aanvaard, te verwerpen (vierde middel in de zaak nr. 5925) en dat zij in werkelijkheid overwinsten belast die in 2012 zijn gerealiseerd (vijfde middel in de zaak nr. 5925).

B.19. De bestreden repartitiebijdrage, in het basisbestanddeel en het aanvullende bestanddeel ervan, is verschuldigd door personen die, op de datum van de bekendmaking van de bestreden wet, een aandeel hadden in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen.

De repartitiebijdrage wordt geheven, niet door toepassing van een tarief op de winsten die in de loop van een gegeven periode daadwerkelijk zijn gegenereerd door de productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen, maar wel door toepassing van een breuk die een verhouding uitdrukt tussen het te innen bedrag, vastgelegd door de wetgever, en het aandeel van elke bijdrageplichtige in die productie in de loop van het jaar N-1, zonder dat de inkomsten of winsten die door die productie zijn gegenereerd, in aanmerking worden genomen bij de berekening van de belasting.

Wat het vierde middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 betreft B.20.1. De verzoekende partijen verwijten de wetgever zijn beoordeling van hun bijdragecapaciteit, die het totaalbedrag van de repartitiebijdrage voor het jaar 2013 heeft bepaald, te hebben gebaseerd op gegevens die dateren van het jaar 2007. Ze zijn van mening dat daaruit kan worden afgeleid dat de repartitiebijdrage in werkelijkheid de winsten beoogt die door de productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen zijn gegenereerd in de loop van het jaar 2007, zodat de repartitiebijdrage retroactief is.

Op zijn minst zijn ze van mening dat de wetgever het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden door zich op gegevens van 2007 te baseren om de in 2013 gegenereerde winsten te ramen.

B.20.2. Uit hetgeen in B.19 is vermeld, volgt dat de bestreden bepalingen noch tot doel noch tot gevolg hebben inkomsten of winsten te belasten die in de loop van het jaar 2007 zijn verkregen, zodat zij niet de retroactieve draagwijdte hebben die de verzoekende partijen eraan toedichten.

B.20.3. Voor het overige kan de wetgever niet worden verweten zich op de bestaande studies te hebben gebaseerd om de repartitiebijdrage te verantwoorden die hij wenste op te leggen voor het jaar 2013 ten aanzien van de geraamde nucleaire rente en dus ten aanzien van de bijdragecapaciteit van de bijdrageplichtigen.

Aangezien hij voor het vastleggen van de bestreden repartitiebijdrage een bedrag in aanmerking heeft genomen dat lager is dan alle beschikbare ramingen, ramingen die de verzoekende partijen bekend waren, heeft de wetgever ten slotte geen afbreuk gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel of het beginsel van het gewettigd vertrouwen.

B.20.4. Het vierde middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 is niet gegrond.

Wat het vierde middel in de zaak nr. 5925 betreft B.21.1. De verzoekende partij is van mening dat de repartitiebijdrage in werkelijkheid erop neerkomt de fiscale situatie van de bijdrageplichtigen te herzien door a posteriori de afschrijvingen te verwerpen die de kernexploitanten op wettelijke wijze in hun boekhouding hadden opgenomen en die indertijd door de belastingadministratie waren aanvaard.

B.21.2. Uit hetgeen in B.19 is vermeld, volgt dat de bestreden bepalingen noch tot doel noch tot gevolg hebben de winsten te belasten die gedurende heel de exploitatie van de kerncentrales zijn gegenereerd door de productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen. Ze hebben evenmin tot doel of tot gevolg de voorbije fiscale situatie van de bijdrageplichtigen te wijzigen, of de principes die in aanmerking zijn genomen voor de afschrijving van de centrales ter discussie te stellen. De toepassing van de bestreden bepalingen heeft immers niet tot gevolg dat de belasting die tijdens de periode van afschrijving van de centrales of daarna door de betrokken vennootschappen is betaald, moet worden herberekend. De « versnelde » afschrijving van de kerncentrales over twintig jaar en de weerslag ervan op de fiscale situatie van de bijdrageplichtigen worden door de bestreden repartitiebijdrage dus geenszins ter discussie gesteld.

B.21.3. De « versnelde » afschrijving is tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet voorgesteld als een van de oorzaken die aan het ontstaan van de nucleaire rente ten grondslag liggen : « Deze exploitanten en vennootschappen hebben eveneens van een ' versnelde ' afschrijving van de kerncentrales genoten, wat door iedereen gekend is en nog door verscheidene recente studies wordt benadrukt, met name van de [Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas] en de GEMIX Groep [...]. Deze ' versnelde ' afschrijving maakt het mogelijk de productiekosten voor elektriciteit geproduceerd door splitsing van kernbrandstof die reeds laag zijn nog meer te verminderen, hetgeen zodoende de voordelige positie van de kernexploitanten bedoeld bij artikel 2, 5°, van de wet van 11 april 2003 en de vennootschappen bedoeld bij artikel 24, § 1, van dezelfde wet ten opzichte van de andere elektriciteitsproducenten aanzienlijk versterkt.

De voordelen uit deze ' versnelde ' afschrijvingen zijn eens te meer aanzienlijk aangezien zij niet werden doorberekend aan de eindafnemers sedert de liberalisering » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3227/001, p. 8).

B.21.4. Uit het feit dat de wetgever de manier waarop de kerncentrales in het verleden fiscaal zijn afgeschreven, als argument gebruikt om de evenredigheid aan te tonen van de repartitiebijdrage ten aanzien van de huidige bijdragecapaciteit van de bijdrageplichtigen, kan niet worden afgeleid dat de bepalingen die hij aanneemt, tot gevolg hebben de voorbije fiscale situatie van die belastingplichtigen retroactief te herzien.

B.21.5. Het vierde middel in de zaak nr. 5925 is niet gegrond.

Wat het vijfde middel in de zaak nr. 5925 betreft B.22.1. De verzoekende partij voert dat middel in ondergeschikte orde aan, in het geval dat ervan zou dienen te worden uitgegaan dat de bestreden repartitiebijdrage erop neerkomt de winsten te innen die in de loop van het jaar 2012 zijn gegenereerd door de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen. Ze is van mening dat de repartitiebijdrage in dat geval een retroactief karakter heeft en eveneens afbreuk doet aan de rechtszekerheid.

B.22.2. Zoals in B.19 is vermeld, voeren de bestreden bepalingen geen belasting in die wordt geheven door toepassing van een tarief op de winsten die in de loop van een bepaald jaar zijn gegenereerd door de productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen. De repartitiebijdrage strekt dus niet ertoe de nucleaire rente te innen die in de loop van het jaar 2012 is ontstaan.

B.22.3. Uit het feit dat de wetgever rekening heeft gehouden met de gedwongen stilleggingen van bepaalde productie-eenheden in de loop van het jaar 2012 om het bedrag van de repartitiebijdrage in zijn beide bestanddelen te verminderen, zou niet kunnen worden afgeleid dat die tot doel heeft de winsten gegenereerd door de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen in de loop van dat jaar te innen. Het jaar N-1 wordt immers in aanmerking genomen om het aandeel van elke bijdrageplichtige in de totale productie van nucleaire elektriciteit te bepalen. Aangezien de wetgever heeft vastgesteld dat een percentage van de nucleaire productiecapaciteit in haar geheel in de loop van dat jaar N-1 onbeschikbaar was gemaakt, zodat die totale capaciteit minder aanzienlijk was dan hetgeen zij was in de loop van de voorgaande jaren, was het verantwoord dat hij het totaalbedrag van de repartitiebijdrage die hij wou innen, met een gelijkwaardig percentage verminderde. Daarbij heeft hij op het bedrag van de repartitiebijdrage geen vermindering toegepast die berekend was rekening houdend met de werkelijke productie in de loop van het jaar 2012, maar wel rekening houdend met het percentage van het totale productieapparaat dat onbeschikbaar was gemaakt. Daaruit vloeit voort dat de inaanmerkingneming, door de wetgever, van de tijdelijke onbeschikbaarheid van bepaalde productie-eenheden in de loop van het jaar 2012 de repartitiebijdrage voor het jaar 2013 niet gelijkwaardig maakt met een belasting op de inkomsten gegenereerd in 2012, zodat de bestreden bepalingen geen retroactieve draagwijdte hebben.

B.22.4. Het vijfde middel in de zaak nr. 5925 is niet gegrond.

Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met het recht van de Europese Unie Wat het zesde middel in de zaak nr. 5925 en het derde middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 betreft B.23.1. Het zesde middel in de zaak nr. 5925 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, leden 1, 2 en 15, van de Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG. De verzoekende partij is van mening dat de bestreden bepalingen de kernexploitanten openbaredienstverplichtingen opleggen die door voormelde bepalingen zijn verboden.

B.23.2. Het derde middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, leden 1 en 2, van de voormelde richtlijn 2009/72/EG. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepalingen, wat de rechten en plichten van de elektriciteitsbedrijven betreft, een bij de voormelde richtlijn verboden discriminatie in het leven te roepen, onverminderd de openbaredienstverplichtingen. Zij gaan ervan uit dat de repartitiebijdrage geenszins is geformuleerd als een openbaredienstverplichting die bij de bestreden wet aan de betrokken ondernemingen is opgelegd. Zij vragen het Hof aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag te stellen.

B.24. Artikel 3, leden 1, 2 en 15, van de voormelde richtlijn 2009/72/EG bepaalt : « Openbaredienstverplichtingen en bescherming van de afnemer 1. De lidstaten waarborgen op basis van hun institutionele organisatie en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel dat elektriciteitsbedrijven, onverminderd lid 2, volgens de beginselen van deze richtlijn worden geëxploiteerd met het oog op de totstandbrenging van een door concurrentie gekenmerkte, zekere en in milieuopzicht duurzame elektriciteitsmarkt;wat hun rechten en plichten betreft, mogen zij deze bedrijven niet verschillend behandelen. 2. Met volledige inachtneming van de toepasselijke bepalingen van het Verdrag, met name artikel 86, mogen de lidstaten in het algemeen economisch belang aan elektriciteitsbedrijven openbaredienstverplichtingen opleggen, die betrekking kunnen hebben op de zekerheid, waaronder de leverings- en voorzieningszekerheid, de regelmaat, de kwaliteit en de prijs van de leveringen zijn begrepen, alsmede op de bescherming van het milieu, met inbegrip van energie-efficiëntie, energie uit hernieuwbare bronnen en bescherming van het klimaat.Deze verplichtingen zijn duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar en waarborgen de gelijke toegang voor communautaire elektriciteitsbedrijven tot nationale consumenten. Met betrekking tot leverings- en voorzieningszekerheid en energie-efficiëntie/vraagzijdebeheer, alsmede ter verwezenlijking van milieudoelstellingen en doelstellingen voor energie uit hernieuwbare bronnen in de zin van dit lid, kunnen de lidstaten gebruikmaken van planning op lange termijn, daarbij rekening houdend met de mogelijkheid dat derden toegang tot het systeem wensen. [...] 15. De lidstaten delen de Commissie na de implementatie van deze richtlijn alle maatregelen mee die zijn vastgesteld om universeledienstverlening en openbaredienstverleningsverplichtingen in het leven te roepen, met inbegrip van consumentenbeschermings- en milieubeschermingsmaatregelen, en van de mogelijke gevolgen van die maatregelen voor de nationale en internationale concurrentie, ongeacht of deze maatregelen een ontheffing van deze richtlijn vereisen.Zij stellen de Commissie vervolgens om de twee jaar in kennis van alle wijzigingen van de maatregelen, ongeacht of deze maatregelen een ontheffing van deze richtlijn vereisen ».

B.25.1. Zoals de verzoekende partij in de zaak nr. 5925 zelf doet opmerken, is de aard van de bestreden repartitiebijdrage onverenigbaar met het begrip openbaredienstverplichting in de zin van het voormelde artikel 3, lid 2, van de richtlijn 2009/72/EG. De betaling, als belasting, van een som geld die terechtkomt in de begroting van de Staat is immers niet vergelijkbaar met een dienst die door het elektriciteitsbedrijf is verleend en die betrekking heeft op de zekerheid, de regelmaat, de kwaliteit en de prijs van de leveringen of nog op de bescherming van het milieu.

B.25.2. De omstandigheid dat, krachtens artikel 13, derde en vijfde lid, van de wet van 11 april 2003, de kernprovisievennootschap ermee belast is, « in het kader van een openbare dienstverplichting », de basisrepartitiebijdrage en de aanvullende repartitiebijdrage aan de Staat voor te schieten, heeft niet tot gevolg dat de verplichting voor de bijdrageplichtigen om die repartitiebijdragen te betalen eveneens als openbaredienstverplichting moet worden aangemerkt.

Door te bepalen dat de kernprovisievennootschap, vanaf het ogenblik dat zij het bedrag van de bijdrage heeft gestort, dat bedrag bij de bijdrageplichtigen int « overeenkomstig hun openbare dienstverplichtingen », heeft het voormelde artikel 13, derde lid, voor het overige niet tot doel voor hen een nieuwe openbaredienstverplichting in het leven te roepen die erin zou bestaan die bijdrage te betalen.

B.25.3. De bestreden repartitiebijdrage kan dus niet als openbaredienstverplichting in de zin van de richtlijn 2009/72/EG worden aangemerkt, zodat die niet erop van toepassing is.

B.26. Het zesde middel in de zaak nr. 5925 is niet gegrond.

B.27.1. Wanneer een vraag die betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is die instantie, overeenkomstig artikel 267, derde alinea, van het VWEU, gehouden die vraag te stellen aan het Hof van Justitie. Die verwijzing is evenwel niet nodig wanneer die rechterlijke instantie heeft vastgesteld « dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan » (HvJ, 6 oktober 1982, C-283/81, CILFIT, punt 21).

B.27.2. De kritiek van de verzoekende partijen komt erop neer te betogen dat de bestreden repartitiebijdrage discriminerend is en, om die reden, in strijd met lid 1 van artikel 3 van de voormelde richtlijn 2009/72/EG. Om de redenen vermeld in B.7 tot B.9, doen de bestreden bepalingen geen onverantwoorde verschillen in behandeling onder elektriciteitsproducenten ontstaan. Om de redenen uiteengezet in B.15 tot B.17, doen zij bij de bijdrageplichtigen geen onredelijke last ontstaan.

B.27.3. De bestreden bepalingen zijn dus bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van de voormelde richtlijn 2009/72/EG. B.27.4. Bijgevolg is er geen reden om daaromtrent een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

B.28. Het derde middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 is niet gegrond.

Wat het zevende middel in de zaak nr. 5925 betreft B.29. Het zevende middel in de zaak nr. 5925 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De verzoekende partij is van mening dat de bestreden bepalingen in twee opzichten een illegale staatssteun invoeren.

In het eerste onderdeel van dat middel voert ze aan dat het zou gaan om een staatssteun ten voordele van de producenten van elektriciteit op basis van andere bronnen dan de splijting van kernbrandstoffen, in zoverre zij de bestreden repartitiebijdrage niet verschuldigd zijn. In het tweede onderdeel van dat middel voert ze aan dat de degressieve vermindering van de aanvullende repartitiebijdrage een illegale staatssteun zou zijn ten voordele van andere kernexploitanten en vennootschappen die een aandeel hebben in de elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, dan zijzelf.

B.30.1. De artikelen 107 en 108 van het VWEU bepalen : «

Art. 107.1. Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. [...]

Art. 108.1. De Commissie onderwerpt te zamen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek.

Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de interne markt vereist. 2. Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 107 niet verenigbaar is met de interne markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn. Indien deze staat dat besluit niet binnen de gestelde termijn nakomt, kan de Commissie of iedere andere belanghebbende staat zich in afwijking van de artikelen 258 en 259 rechtstreeks tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden.

Op verzoek van een lidstaat kan de Raad met eenparigheid van stemmen beslissen dat een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van de bepalingen van artikel 107 of van de in artikel 109 bedoelde verordeningen als verenigbaar moet worden beschouwd met de interne markt, indien buitengewone omstandigheden een dergelijk besluit rechtvaardigen. Als de Commissie met betrekking tot deze steunmaatregel de in de eerste alinea van dit lid vermelde procedure heeft aangevangen wordt deze door het verzoek van de betrokken staat aan de Raad geschorst, totdat de Raad zijn standpunt heeft bepaald.

Evenwel, indien de Raad binnen een termijn van drie maanden te rekenen van het verzoek zijn standpunt niet heeft bepaald, beslist de Commissie. 3. De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken.Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 107 onverenigbaar is met de interne markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid. 4. De Commissie kan verordeningen vaststellen betreffende de soorten van staatssteun waaromtrent de Raad overeenkomstig artikel 109 heeft bepaald dat zij van de in lid 3 van dit artikel bedoelde procedure kunnen worden vrijgesteld ». B.30.2. In de voormelde artikelen 107 en 108 van het VWEU worden de regels uiteengezet die moeten worden gevolgd bij het toekennen van staatssteun.

In zoverre de grief van de verzoekende partij betrekking heeft op de ontstentenis van kennisgeving van de bestreden bepalingen aan de Commissie met schending van artikel 108, lid 3, van het VWEU, dient het Hof na te gaan of de basis- en aanvullende repartitiebijdragen als nieuwe staatssteun moeten worden aangemerkt en of, indien dat het geval is, ze bij de Commissie moesten worden aangemeld alvorens tot uitvoering te worden gebracht.

B.31.1. Artikel 107, lid 1, van het VWEU verbiedt, in beginsel, staatssteun toegekend aan ondernemingen die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalst of dreigt te vervalsen, voor zover die steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

B.31.2. Opdat een maatregel als staatssteun kan worden gekwalificeerd, moeten vier cumulatieve voorwaarden zijn vervuld. « In de eerste plaats moet het gaan om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. In de tweede plaats moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. In de derde plaats moet de maatregel de begunstigde een voordeel verschaffen. In de vierde plaats moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen » (HvJ, 10 juni 2010, C-140/09, Fallimento Traghetti del Mediteranneo, punt 31).

In dat verband heeft, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, « het begrip ' steun ' een algemenere strekking dan het begrip ' subsidie ', daar het niet alleen positieve prestaties zoals de subsidies zelf omvat, maar ook overheidsmaatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor - zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn - van dezelfde aard zijn en identieke gevolgen hebben » (HvJ, 4 juni 2015, C-5/14, Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH t. Hauptzollamt Osnabrück, punt 71).

B.31.3. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt eveneens dat « artikel 107, lid 1, VWEU [...] steunmaatregelen die ' bepaalde ondernemingen of bepaalde producties ' begunstigen, dat wil zeggen selectieve steunmaatregelen [, verbiedt] » en dat « wat de beoordeling van de selectiviteitsvoorwaarde betreft, [...] uit vaste rechtspraak [blijkt] dat ingevolge artikel 107, lid 1, VWEU moet worden vastgesteld of een nationale maatregel binnen het kader van een welbepaalde rechtsregeling bepaalde ondernemingen of bepaalde producties kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, gelet op de doelstelling van de betrokken regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden » (HvJ, 4 juni 2015, C-5/14, Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH t. Hauptzollamt Osnabrück, punten 73-74).

B.32.1. Zoals in B.7.1 is vermeld, bevinden de kernexploitanten en de vennootschappen die een aandeel hebben in de elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen zich ten aanzien van het voorwerp en de doelstelling van de repartitiebijdrage niet in een feitelijke en juridische situatie die vergelijkbaar is met die van de andere elektriciteitsproducenten.

B.32.2. Uit B.11 blijkt overigens dat het verschil in behandeling onder diegenen die de repartitiebijdrage verschuldigd zijn, dat wordt veroorzaakt door de degressiviteit van de belasting die van toepassing is op de aanvullende repartitiebijdrage, wordt verantwoord door de verschillende situatie waarin die belastingplichtigen zich bevinden.

B.33.1. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden bepalingen niet voldoen aan het criterium van de selectiviteit dat is vereist voor staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het VWEU. De basisrepartitiebijdrage en de aanvullende repartitiebijdrage vormen dus geen staatssteun in de zin van die bepaling, zodat geen kennis ervan diende te worden gegeven aan de Commissie met toepassing van artikel 108, lid 3, van hetzelfde Verdrag.

B.33.2. Het zevende middel in de zaak nr. 5925 is niet gegrond.

Wat het tweede middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 betreft B.34.1. Het tweede middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 4, van de richtlijn 2005/89/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 « inzake maatregelen om de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening en de infrastructuurinvesteringen te waarborgen » en met het « beginsel van niet-onteigening ». De verzoekende partijen zijn van mening dat de bestreden bepalingen een onredelijke belasting opleggen aan de exploitanten van de kerncentrales en aan de vennootschappen die een aandeel hebben in de energieproductie door kernsplijting en dat zij bijgevolg elke investering in de energieproductie-infrastructuur ontmoedigen, die nochtans noodzakelijk is om de bevoorradingszekerheid van het land te waarborgen.

De verzoekende partijen vragen het Hof aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag te stellen.

B.34.2. In zoverre het is afgeleid uit de schending van het « beginsel van niet-onteigening », klaagt het middel een aantasting van het eigendomsrecht van de verzoekende partijen aan, zodat het samenvalt met het eerste middel dat door dezelfde partijen is aangevoerd. Om de in B.14 tot B.17 uiteengezette redenen, is het middel niet gegrond in zoverre het is afgeleid uit de schending van dat beginsel.

B.35. Artikel 3, lid 4, van de voormelde richtlijn 2005/89/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 bepaalt : « De lidstaten zorgen ervoor dat de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde maatregelen niet discriminerend zijn en geen onredelijke belasting voor de marktdeelnemers, met inbegrip van nieuwkomers op de markt en bedrijven met een klein marktaandeel, vormen. De lidstaten houden tevens reeds vóór de vaststelling van de maatregelen rekening met het effect daarvan op de elektriciteitskosten voor de eindafnemers ».

B.36.1. Zoals in B.27.1 is vermeld, is het niet nodig het Hof van Justitie van de Europese Unie te ondervragen wanneer de gestelde vraag niet relevant is voor de oplossing die aan het geschil dient te worden gegeven of wanneer de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan.

B.36.2. Zonder dat het nodig is de vraag te onderzoeken of de bestreden bepalingen « overeenkomstig [de voormelde] richtlijn vastgestelde maatregelen » vormen, volstaat het vast te stellen dat het voormelde artikel 3, lid 4, de Staten-adressaten verbiedt discriminaties onder elektriciteitsproducenten in het leven te roepen en hun onredelijke belastingen op te leggen teneinde de elektriciteitsbevoorradingszekerheid te waarborgen.

B.37.1. Om de in B.7 tot B.9 uiteengezette redenen, doen de bestreden bepalingen geen onverantwoorde verschillen in behandeling onder elektriciteitsproducenten ontstaan. Om de in B.15 tot B.17 uiteengezette redenen, doen zij geen onredelijke belasting voor de bijdrageplichtigen ontstaan.

B.37.2. De bestreden bepalingen zijn dus bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 4, van de voormelde richtlijn 2005/89/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006.

B.37.3. Bijgevolg is er geen reden om daaromtrent een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

B.37.4. Het tweede middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 is niet gegrond.

Wat het vijfde middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 betreft B.38.1. Het vijfde middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van niet-retroactiviteit, rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen, alsook met de artikelen 4, lid 2, en 21, lid 5, van de richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit en artikel 1, lid 2, van de richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG. De verzoekende partijen vragen het Hof aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen.

Dat middel wordt in ondergeschikte orde aangevoerd, voor het geval dat de bestreden repartitiebijdrage niet zou worden gekwalificeerd als een belasting op de overwinsten gegenereerd door de productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen, maar dat zij zou worden aangemerkt als belasting op elektriciteit in de zin van de voormelde richtlijn 2003/96/EG. B.38.2. Met de bestreden bepalingen wordt een repartitiebelasting in het leven geroepen. Het gaat om een directe belasting die een permanente situatie in de loop van het beschouwde tijdvak treft, namelijk het bezitten van een aandeel in de industriële productie van elektriciteit op basis van de splijting van kernbrandstoffen.

B.38.3. De voormelde richtlijn 2003/96/EG legt minimumniveaus vast voor de belasting van energieproducten en elektriciteit. Artikel 4, lid 2, van de richtlijn bepaalt : « Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ' belastingniveau ' verstaan het totaal van alle geheven indirecte belastingen (BTW uitgezonderd), rechtstreeks of niet-rechtstreeks berekend over de hoeveelheid energieproducten en elektriciteit op het tijdstip van uitslag tot verbruik ».

Bij de voormelde richtlijn 2008/118/EG wordt de algemene regeling vastgesteld ter zake van de directe of indirecte heffing van accijns op het verbruik van diverse goederen, waaronder energieproducten en elektriciteit vallende onder de richtlijn 2003/96/EG (artikel 1, lid 1, onder a)).

Om te bepalen of de bestreden repartitiebijdrage onder artikel 1, lid 1, of artikel 1, lid 2, van de richtlijn 2008/118/EG kan vallen, moet worden bepaald of die bijdrage « een indirecte belasting is die direct of indirect wordt geheven op het verbruik van de onder richtlijn 2003/96 vallende elektriciteit » (HvJ, 4 juni 2015, C-5/14, Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH t. Hauptzollamt Osnabrück, punt 60).

B.38.4. De bestreden repartitiebijdrage heeft noch tot doel, noch tot gevolg elektriciteit rechtstreeks of onrechtstreeks te belasten op het tijdstip van uitslag tot verbruik of elektriciteit aan accijns te onderwerpen. Het totaalbedrag van de repartitiebijdrage wordt niet berekend op basis van de geproduceerde of verbruikte hoeveelheid nucleaire elektriciteit, maar wordt door de wetgever vastgelegd. Dat bedrag varieert niet volgens de cijfers van de productie of het verbruik van nucleaire elektriciteit. Daaruit volgt dat de voormelde richtlijnen 2003/96/EG en 2008/118/EG niet van toepassing zijn op de bestreden bepalingen. Er is geen reden om het Hof van Justitie van de Europese Unie de door de partijen voorgestelde vraag te stellen.

B.39. Het vijfde middel in de zaken nrs. 5948 en 5949 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 17 september 2015.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^