Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 november 2015

Uittreksel uit arrest nr. 116/2015 van 17 september 2015 Rolnummer : 5951 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 70, § 4, en 97 van de wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tus(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015204431
pub.
13/11/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 116/2015 van 17 september 2015 Rolnummer : 5951 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 70, § 4, en 97 (partim) van de wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen, ingesteld door het Algemeen Christelijk Vakverbond en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juni 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 juli 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 70, § 4, en 97 (partim) van de wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2013, derde editie) door het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV), de Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België (ACLVB), ACV Bouw - Industrie & Energie (ACV BIE), de Algemene Centrale van het ABVV (AC ABVV), Marc Leemans, Rudy De Leeuw, Jan Vercamst, Stefaan Vanthourenhout, Alain Clauwaert, Robby De Ridder, Sonny Bickx, Jenny Vastenaekel, Mohamed Akhattout, Steven Van Roosendael en Marnix Buyse, allen bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Buelens, advocaat bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van artikel 70, § 4, van de wet van 26 december 2013 Wat de bestreden bepaling betreft B.1.1. De verzoekende partijen vorderen in het eerste middel de vernietiging van artikel 70, § 4, van de wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen (hierna : Wet Eenheidsstatuut).

B.1.2. Reeds bij zijn arrest nr. 56/93 van 8 juli 1993 oordeelde het Hof dat het verschil in behandeling tussen arbeiders en bedienden wat de opzeggingstermijnen betreft (artikel 59 versus artikel 82 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten), op basis van de aard van het verrichte werk (manuele versus intellectuele arbeid), berustte « op een criterium dat de invoering ervan op dit ogenblik bezwaarlijk objectief en redelijk zou kunnen verantwoorden » (B.6.2.1).

Het Hof stelde in dat arrest eveneens vast dat de wetgever maatregelen had genomen om de niveaus van bescherming tegen ontslag verleend aan de arbeiders en aan de bedienden dichter bij elkaar te doen aansluiten (B.6.2.2) en kwam tot de slotsom « dat de sedert decennia op gang gekomen vervaging van de aangeklaagde ongelijkheid slechts geleidelijk kan plaatsvinden ». Het feit dat het onverantwoord zou zijn om op dat moment een dergelijk onderscheid in te voeren, werd niet voldoende geacht om de plotselinge afschaffing ervan te rechtvaardigen (B.6.3.1) en de handhaving van het onderscheid werd bijgevolg niet klaarblijkelijk onevenredig bevonden met « een doelstelling die slechts in opeenvolgende stadia kan worden bereikt » (B.6.3.2).

B.1.3. Met de Wet Eenheidsstatuut heeft de wetgever gevolg willen geven aan het arrest nr. 125/2011 van 7 juli 2011 van het Hof.

Bij dat arrest, gewezen op prejudiciële vragen, was het Hof van oordeel dat de tot dan toe bestaande verschillen in behandeling tussen arbeiders en bedienden in de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (hierna : Arbeidsovereenkomstenwet), meer bepaald op het stuk van de opzeggingstermijnen in geval van ontslag en wat de regeling van de carenzdag betreft, in strijd waren met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.1.4. Bij hetzelfde arrest nr. 125/2011 stelde het Hof vast dat sinds het voormelde arrest nr. 56/93 nieuwe maatregelen waren genomen die ertoe strekken de twee categorieën van werknemers dichter bij elkaar te brengen (B.3.3).

Het Hof oordeelde niettemin : « B.4.3. De tijd waarover de wetgever vermag te beschikken om een vastgestelde ongrondwettige situatie te verhelpen is echter niet onbegrensd. Het doel van een geleidelijke harmonisatie van de statuten van de arbeiders en de bedienden waaraan de wetgever de voorkeur heeft gegeven boven een plotselinge afschaffing van het onderscheid tussen die beroepscategorieën, inzonderheid in een aangelegenheid waar de normen kunnen evolueren ten gevolge van collectieve onderhandelingen, verantwoordt niet langer, achttien jaar nadat het Hof heeft vastgesteld dat het in het geding zijnde criterium van onderscheid niet meer pertinent kon worden geacht, dat sommige verschillen in behandeling, zoals die welke voor de verwijzende rechter zijn aangevoerd, nog geruime tijd kunnen worden behouden, waardoor een toestand van manifeste ongrondwettigheid zou worden bestendigd ».

Het Hof was voorts van oordeel : « B.6. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat de prejudiciële vragen bevestigend moeten worden beantwoord, maar dat de gevolgen van de in het geding zijnde bepalingen tot uiterlijk 8 juli 2013 moeten worden gehandhaafd. De wetgever zal immers, sedert het voormelde arrest nr. 56/93 van 8 juli 1993, over een voldoende lange termijn hebben kunnen beschikken om de harmonisatie van de statuten van arbeiders en bedienden te voltooien ».

B.1.5. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat de Wet Eenheidsstatuut is geworden, wordt vermeld : « Bewust van de belangrijke gevolgen van dergelijke beslissing op de rechtszekerheid in het kader van de arbeidsbetrekkingen, heeft het Hof de wijsheid gehad om een termijn toe te kennen die op 8 juli 2013 verstrijkt, om tot de opheffing van deze ongerechtvaardigde verschillen te komen.

Na intense onderhandelingen met de sociale partners, heeft de minister van Werk op 5 juli 2013 uiteindelijk een compromisvoorstel uitgebracht. De Kern heeft de door de minister van Werk uitgewerkte tekst goedgekeurd op 8 juli 2013.

Dit wetsontwerp beoogt dit compromis uit te werken. Het is grotendeels de bedoeling om de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten te wijzigen in haar bepalingen betreffende de opzeggingstermijnen en de carensdag » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3144/001, p. 4).

De Wet Eenheidsstatuut is afgekondigd op 26 december 2013, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2013, en in werking getreden op 1 januari 2014, met uitzondering van artikel 96 ervan, dat in werking treedt op een datum bepaald door de Koning.

Krachtens artikel 111 van de Wet Eenheidsstatuut blijven de opzeggingen betekend vóór de inwerkingtreding van die wet « al hun gevolgen behouden ».

B.2.1. Bij de artikelen 34 en 50 van de Wet Eenheidsstatuut zijn de artikelen 59 en 82 van de Arbeidsovereenkomstenwet, die de opzeggingstermijnen bepaalden voor respectievelijk de arbeiders en de bedienden, opgeheven.

In artikel 37/2 van de Arbeidsovereenkomstenwet, ingevoegd bij artikel 3 van de Wet Eenheidsstatuut, worden de opzeggingstermijnen met ingang van 1 januari 2014 bepaald als volgt : « § 1. Wanneer de opzegging wordt gegeven door de werkgever, wordt de opzeggingstermijn vastgesteld op : - twee weken wat de werknemers betreft die minder dan drie maanden anciënniteit tellen; - vier weken wat de werknemers betreft die tussen drie maanden en minder dan zes maanden anciënniteit tellen; - zes weken wat de werknemers betreft die tussen zes maanden en minder dan negen maanden anciënniteit tellen; - zeven weken wat de werknemers betreft die tussen negen maanden en minder dan twaalf maanden anciënniteit tellen; - acht weken wat de werknemers betreft die tussen twaalf maanden en minder dan vijftien maanden anciënniteit tellen; - negen weken wat de werknemers betreft die tussen vijftien maanden en minder dan achttien maanden anciënniteit tellen; - tien weken wat de werknemers betreft die tussen achttien maanden en minder dan eenentwintig maanden anciënniteit tellen; - elf weken wat de werknemers betreft die tussen eenentwintig maanden en minder dan vierentwintig maanden anciënniteit tellen; - twaalf weken wat de werknemers betreft die tussen twee jaar en minder dan drie jaar anciënniteit tellen; - dertien weken wat de werknemers betreft die tussen drie jaar en minder dan vier jaar anciënniteit tellen; - vijftien weken wat de werknemers betreft die tussen vier jaar en minder dan vijf jaar anciënniteit tellen.

Vanaf vijf jaar anciënniteit wordt de opzeggingstermijn verder opgebouwd met drie weken per begonnen jaar anciënniteit.

Vanaf twintig jaar anciënniteit wordt de opzeggingstermijn verder opgebouwd met twee weken per begonnen jaar anciënniteit.

Vanaf eenentwintig jaar anciënniteit wordt de opzeggingstermijn verder opgebouwd met één week per begonnen jaar anciënniteit. § 2. Wanneer de opzegging wordt gegeven door de werknemer, wordt de opzeggingstermijn vastgesteld op : - één week wat de werknemers betreft die minder dan drie maanden anciënniteit tellen; - twee weken wat de werknemers betreft die tussen drie maanden en minder dan zes maanden anciënniteit tellen; - drie weken wat de werknemers betreft die tussen zes maanden en minder dan twaalf maanden anciënniteit tellen; - vier weken wat de werknemers betreft die tussen twaalf maanden en minder dan achttien maanden anciënniteit tellen; - vijf weken wat de werknemers betreft die tussen achttien maanden en minder dan vierentwintig maanden anciënniteit tellen; - zes weken wat de werknemers betreft die tussen twee jaar en minder dan vier jaar anciënniteit tellen; - zeven weken wat de werknemers betreft die tussen vier jaar en minder dan vijf jaar anciënniteit tellen; - negen weken wat de werknemers betreft die tussen vijf jaar en minder dan zes jaar anciënniteit tellen; - tien weken wat de werknemers betreft die tussen zes jaar en minder dan zeven jaar anciënniteit tellen; - twaalf weken wat de werknemers betreft die tussen zeven jaar en minder dan acht jaar anciënniteit tellen; - dertien weken wat de werknemers betreft die acht jaar of meer anciënniteit tellen. § 3. De werknemer die door zijn werkgever werd ontslagen door middel van een opzeggingstermijn, kan aan de overeenkomst een einde maken mits een verkorte opzeggingstermijn wanneer hij een andere dienstbetrekking heeft gevonden.

Deze opzegging wordt ter kennis gebracht overeenkomstig artikel 37, § 1, tweede tot derde lid.

De opzeggingstermijn wordt vastgelegd op : - één week wat de werknemer betreft die minder dan drie maanden anciënniteit telt; - twee weken wat de werknemer betreft die tussen drie maanden en minder dan zes maanden anciënniteit telt; - drie weken wat de werknemer betreft die tussen zes maanden en minder dan een jaar anciënniteit telt; - vier weken wat de werknemer betreft die een jaar of meer anciënniteit telt.

De opzeggingstermijnen, bedoeld in vorig lid, nemen een aanvang overeenkomstig artikel 37/1 ».

Artikel 37/3 van de Arbeidsovereenkomstenwet, ingevoegd bij artikel 4 van de Wet Eenheidsstatuut, bepaalt : « Van de opzeggingstermijnen bepaald in artikel 37/2, kan niet worden afgeweken bij een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in een paritair comité of paritair subcomité ».

B.2.2. Vóór de opheffing ervan bij de artikelen 36, respectievelijk 40, van de Wet Eenheidsstatuut, diende bij het bepalen van de opzeggingstermijnen voor arbeiders ook rekening te worden gehouden met de artikelen 61 en 65/3 van de Arbeidsovereenkomstenwet.

Die artikelen bepaalden : «

Art. 61.§ 1. Op voorstel van het paritair comité of van de Nationale Arbeidsraad kan de Koning de opzeggingstermijnen wijzigen in het belang van bepaalde bijzondere categorieën van werknemers of voor de opzeggingen die om sociale of economische redenen zijn gedaan. [...] ». «

Art. 65/3.§ 1. In geval van toepassing van de bepalingen voorzien door of krachtens de artikelen 60 en 61, moeten de bij artikel 65/2 vastgestelde termijnen niet worden gerespecteerd. § 2. De paritaire comités en de paritaire subcomités, bevoegd voor de werkgevers en de werklieden waarop een koninklijk besluit van toepassing is dat krachtens artikel 61 de opzeggingstermijnen bepaalt en in werking getreden is voor 1 januari 2012, onderzoeken vóór 1 januari 2013 of deze opzeggingstermijnen niet moeten aangepast worden in dezelfde verhouding als deze die gebruikt werd voor artikel 65/2.

Bij ontstentenis van een voorstel van een paritair comité of een paritair subcomité worden de opzeggingstermijnen, voorzien krachtens artikel 61, en lager dan die vastgelegd in artikel 65/2, door de Koning verhoogd vanaf 1 januari 2013 in dezelfde verhouding als deze die gebruikt werd voor artikel 65/2 zonder de opzegtermijnen vastgelegd in artikel 65/2 te kunnen overschrijden. [...] ».

Op grond van die bepalingen konden derhalve bij koninklijk besluit voor bepaalde sectoren, afwijkende opzeggingstermijnen worden bepaald.

B.2.3. Bovendien heeft de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 75 betreffende de opzeggingstermijnen van de werklieden, in werking getreden op 1 januari 2000, eveneens een afwijking ingevoerd van artikel 59 van de Arbeidsovereenkomstenwet door de opzeggingstermijn in geval van ontslag van een arbeider te verlengen volgens diens anciënniteit.

Die intersectorale collectieve overeenkomst, gesloten binnen de Nationale Arbeidsraad, is van toepassing op alle werkgevers van de privésector.

B.2.4. Rekening houdend met het bestaan van dergelijke bijzondere regelingen voor bepaalde sectoren heeft de wetgever een specifieke overgangsmaatregel genomen, die is vervat in artikel 70, § 1, van de Wet Eenheidsstatuut : « In afwijking van artikel 37/2, § § 1 en 2, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en artikel 67, moeten, voor de opzeggingen ter kennis gebracht tussen 1 januari 2014 en 31 december 2017, de opzeggingstermijnen bepaald in paragraaf 2 worden nageleefd, indien de opzeggingstermijn, in geval van opzegging gegeven door de werkgever, op 31 december 2013 werd vastgesteld door de Koning op basis van de artikelen 61 of 65/3, § 2, van voornoemde wet van 3 juli 1978 en op die datum lager was dan de termijn bepaald in paragraaf 2, eerste lid.

Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de opzeggingstermijn, vastgesteld door de Koning op basis van de artikelen 61 of 65/3, § 2, van voornoemde wet van 3 juli 1978 en lager dan paragraaf 2, eerste lid, slechts betrekking heeft op een anciënniteit beperkt tot één jaar.

Dit artikel is evenwel niet van toepassing op de bij koninklijk besluit vastgestelde opzeggingstermijnen in het kader van een herstructurering, met het oog op een rustpensioen of in het kader van een stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag ».

In die sectoren, waar de opzeggingstermijnen op 31 december 2013, in geval van opzegging door de werkgever, vastgesteld bij koninklijk besluit krachtens de artikelen 61 of 65/3, § 2, van de Arbeidsovereenkomstenwet, lager waren dan die bepaald in artikel 70, § 2, van de Wet Eenheidsstatuut, heeft de wetgever die opzeggingstermijnen opgetrokken naar het niveau bepaald bij dat artikel 70, § 2.

B.2.5. Artikel 70, § 2, van de Wet Eenheidsstatuut bepaalt : « De na te leven opzeggingstermijnen in geval van kennisgeving van een opzegging door de werkgever in de omstandigheden bedoeld in paragraaf 1, zijn de volgende : - twee weken wat de werknemers betreft die minder dan drie maanden anciënniteit tellen; - vier weken wat de werknemers betreft die tussen drie maanden en minder dan zes maanden anciënniteit tellen; - vijf weken wat de werknemers betreft die tussen zes maanden en minder dan vijf jaar anciënniteit tellen; - zes weken wat de werknemers betreft die tussen vijf jaar en minder dan tien jaar anciënniteit tellen; - acht weken wat de werknemers betreft die tussen tien jaar en minder dan vijftien jaar anciënniteit tellen; - twaalf weken wat de werknemers betreft die tussen vijftien jaar en minder dan twintig jaar anciënniteit tellen; - zestien weken wat de werknemers betreft die minstens twintig jaar anciënniteit tellen.

De na te leven opzeggingstermijnen in geval van kennisgeving van een opzegging door de werknemer in de omstandigheden bedoeld in paragraaf 1, zijn de volgende : - een week wat de werknemers betreft die minder dan drie maanden anciënniteit tellen; - twee weken wat de werknemers betreft die tussen drie maanden en minder dan vijf jaar anciënniteit tellen; - drie weken wat de werknemers betreft die tussen vijf jaar en minder dan tien jaar anciënniteit tellen; - vier weken wat de werknemers betreft die tussen tien jaar en minder dan vijftien jaar anciënniteit tellen; - zes weken wat de werknemers betreft die tussen vijftien jaar en minder dan twintig jaar anciënniteit tellen; - acht weken wat de werknemers betreft die minstens twintig jaar anciënniteit tellen ».

B.2.6. Voor de sectoren waarvoor de specifieke overgangsmaatregel van artikel 70, § 1, van de Wet Eenheidsstatuut geldt, dienen de opzeggingstermijnen in geval van een opzegging tussen 1 januari 2014 en 31 december 2017 niet bepaald te worden overeenkomstig de algemene opzeggingsregeling, maar overeenkomstig artikel 70, § 2, van die wet. « Werknemers die op 31 december 2013 aanspraak maken op een opzeggingstermijn die lager ligt dan het in cao nr. 75 vervatte algemeen minimum (omdat deze lagere termijnen in hun sector naderhand werden afgesproken) zullen meteen overstappen naar de hogere termijnen die op hen vroeger ook al van toepassing waren : voor hen zullen de opzeggingstermijnen bepaald bij cao nr. 75 dus retroactief gelden. Hun vroeger opgebouwde anciënniteit zal meteen worden berekend alsof hun opzeggingstermijnen steeds volgens cao nr. 75 waren bepaald » (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3144/004, p. 9).

Voor de betrokken sectoren dienen de opzeggingstermijnen in geval van een opzegging vanaf 1 januari 2018 te worden bepaald overeenkomstig de algemene opzeggingsregeling van artikel 37/2, § § 1 en 2, van de Arbeidsovereenkomstenwet (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3144/001, p. 45).

Volgens de memorie van toelichting wordt « de geleidelijke overgang naar de nieuwe opzeggingstermijnen [...] voor de hier geviseerde sectoren gerechtvaardigd geacht door het feit dat een onmiddellijke sprong naar de nieuwe opzeggingstermijnen de werkgelegenheid in de sector ernstig zou kunnen ontwrichten » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3144/001, p. 45).

B.2.7. Artikel 70, § 3, van de Wet Eenheidsstatuut bepaalt voorts : « Bij collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in een paritair comité of een paritair subcomité kunnen de bij paragraaf 2 bepaalde opzeggingstermijnen sneller evolueren in de richting van de opzeggingstermijnen bepaald in artikel 37/2, § § 1 en 2 van voornoemde wet van 3 juli 1978 ».

B.3. Het in het eerste middel bestreden artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut bepaalt : « In afwijking van paragraaf 1, zijn de opzeggingstermijnen bepaald in paragraaf 2 van toepassing, op de werkgevers en de werknemers, indien cumulatief aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1° de opzeggingstermijn werd op 31 december 2013 vastgesteld door de Koning op basis van de artikelen 61 of 65/3, § 2, van voornoemde wet van 3 juli 1978 en was op die datum lager dan de termijn bepaald in de tweede paragraaf;2° de werknemer heeft geen vaste plaats van tewerkstelling;3° de werknemer voert gewoonlijk op tijdelijke en mobiele werkplaatsen één of meer van volgende activiteiten uit : a) graafwerken;b) grondwerken;c) funderings- en verstevigingswerken;d) waterbouwkundige werken;e) wegenwerken;f) landbouwwerken;g) plaatsing van nutsleidingen;h) bouwwerken;i) montage en demontage van, inzonderheid geprefabriceerde elementen, liggers en kolommen;j) inrichtings- of uitrustingswerken;k) verbouwingswerken;l) vernieuwbouw;m) herstellingswerken;n) ontmantelingswerken;o) sloopwerken;p) instandhoudingswerken;q) onderhouds-, schilder- en reinigingswerken;r) saneringswerken;s) afwerkingswerkzaamheden behorende bij één of meer werken bedoeld in de punten a) tot r) ». Wat de ontvankelijkheid betreft B.4.1. De verzoekende partijen vorderen in hun respectieve hoedanigheden van representatieve werknemersorganisaties (eerste tot en met vijfde verzoekende partij), van voorzitters van die vakorganisaties (zesde tot en met tiende verzoekende partij), van vakbondsafgevaardigden (elfde tot en met zestiende verzoekende partij) of ook uit eigen naam als werknemer (elfde tot en met zestiende verzoekende partij) de vernietiging van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut.

B.4.2. De Ministerraad voert in eerste instantie aan dat geen van de verzoekende partijen doet blijken van het rechtens vereiste belang bij haar beroep.

B.4.3. Zonder dat het nodig is het belang van elk van de verzoekende partijen in elk van de aangevoerde hoedanigheden te onderzoeken, volstaat het vast te stellen dat de elfde verzoekende partij, die haar arbeidsovereenkomst voor arbeiders bij een onderneming die ressorteert onder het paritair comité nr. 124 voor het bouwbedrijf voorlegt, alsook loonfiches waarin onder rubriek 3211 een « mobiliteitsvergoeding passagier » is opgenomen, aldus voldoende aannemelijk maakt dat zij als arbeider valt onder het toepassingsgebied van de bestreden bepaling, die haar rechtstreeks en ongunstig kan raken doordat zij niet gerechtigd is op de algemene opzeggingstermijnen waarin artikel 3 van de bestreden wet voorziet.

B.5.1. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat het de werknemers die onder de bestreden bepaling vallen, verschillend behandelt zonder dat daarvoor objectieve en pertinente criteria en een redelijke verantwoording bestaan, en zonder dat het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen.

De verzoekende partijen voeren bovendien de schending aan van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 4, lid 4, van het herziene Europees Sociaal Handvest, met artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Die bepalingen waarborgen het recht van alle werknemers op een redelijke opzeggingstermijn, als onderdeel van het recht op een billijke en gelijke beloning, alsook het recht op menselijke waardigheid.

De verzoekende partijen klagen een eerste verschil in behandeling aan tussen, enerzijds, de werknemers (arbeiders) die cumulatief beantwoorden aan de drie criteria van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut en die onder een uitzonderingsstelsel vallen, en, anderzijds, alle andere werknemers, voor wie de algemene, in artikel 3 van die wet bepaalde uniforme opzeggingstermijnen gelden.

De verzoekende partijen klagen een tweede verschil in behandeling aan tussen, enerzijds, de werknemers (arbeiders) die cumulatief beantwoorden aan de criteria van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut en die voor onbepaalde tijd onder een uitzonderingsstelsel vallen, en, anderzijds, alle andere werknemers of de werknemers die onder artikel 70, § 1, van die wet vallen en die uiterlijk na 31 december 2017 eveneens recht hebben op de uniforme opzeggingstermijnen.

B.5.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, maken de verzoekende partijen voldoende duidelijk welke categorieën van personen in het licht van de toetsing aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie moeten worden vergeleken, zijnde de werknemers die vallen onder de niet in de tijd beperkte regeling van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut, ten opzichte van, enerzijds, de werknemers die vallen onder de algemene opzeggingsregeling van artikel 3 van die wet en, anderzijds, de werknemers die vallen onder de in de tijd beperkte overgangsregeling van artikel 70, § 1, van die wet.

B.5.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad nog aanvoert, is het middel ook voldoende duidelijk in zoverre het niet alleen de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11, maar ook van artikel 23 van de Grondwet en van de in het middel aangehaalde verdragsrechtelijke bepalingen, in samenhang gelezen met de voormelde grondwetsbepalingen.

Het onderzoek van de aangevoerde schending van de voormelde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met de aangehaalde verdragsrechtelijke bepalingen, is afhankelijk van de draagwijdte van de bestreden bepaling en wordt bij het onderzoek ten gronde gevoegd.

Ten gronde B.6. Bij zijn arrest nr. 125/2011 heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 52, § 1, tweede tot vierde lid, en 59 van de Arbeidsovereenkomstenwet in strijd waren met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Die bepalingen hielden een verschil in behandeling in tussen arbeiders en bedienden wat betreft de opzeggingstermijnen en wat betreft de carenzdag.

Het Hof was met name van oordeel dat het niet langer verantwoord was, achttien jaar nadat het in zijn arrest nr. 56/93 had geoordeeld dat het criterium van onderscheid tussen arbeiders en bedienden op basis van de manuele versus intellectuele arbeid niet objectief en redelijk verantwoord was, dat de voormelde verschillen « nog geruime tijd kunnen worden behouden, waardoor een toestand van manifeste ongrondwettigheid zou worden bestendigd ».

B.7. Het bestreden artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut sluit de werknemers die beantwoorden aan de drie daarin vermelde criteria uit van de algemene - voor arbeiders en bedienden uniforme - regeling van de opzeggingstermijnen die in het in B.2.1 geciteerde artikel 3 van die wet zijn vastgelegd en die zijn ingevoegd in artikel 37/2 van de Arbeidsovereenkomstenwet.

Weliswaar wordt de situatie van de betrokken werknemers verbeterd wat de opzeggingstermijnen betreft, doordat ook voor hen - zoals voor de werknemers die vallen onder het toepassingsgebied van artikel 70, § 1, van de Wet Eenheidsstatuut - voortaan de nieuwe opzeggingstermijnen gelden van artikel 70, § 2, van die wet, geciteerd in B.2.5.

Bij een anciënniteit van de werknemers tot drie maanden zijn de opzeggingstermijnen nog dezelfde, maar na verloop van tijd zijn er steeds belangrijkere verschillen tussen de regeling van artikel 70, § § 2 en 4, van de Wet Eenheidsstatuut en de algemene regeling van artikel 3 ervan. Bij een anciënniteit van achttien maanden beloopt het verschil tussen de eerste regeling (vijf weken) en de tweede (tien weken) al het dubbele. Bij een anciënniteit van twintig jaar beloopt de maximale opzeggingstermijn in artikel 70, § 2, zestien weken, terwijl in de algemene regeling de termijnen blijven toenemen tot 82 weken - meer dan het vijfvoudige - bij veertig jaar anciënniteit.

B.8. Worden onderworpen aan de maatregel van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut, de werknemers die cumulatief voldoen aan de volgende voorwaarden : - de opzeggingstermijn op 31 december 2013 werd vastgesteld door de Koning op basis van de artikelen 61 of 65/3, § 2, van voormelde wet van 3 juli 1978 en die opzeggingstermijn was op die datum lager dan de termijn bepaald in paragraaf 2; - geen vaste plaats van tewerkstelling hebben; - gewoonlijk op tijdelijke en mobiele werkplaatsen een of meer van de in dat artikel opgesomde activiteiten uitvoeren.

De parlementaire voorbereiding van de Wet Eenheidsstatuut doet blijken dat de arbeiders van de bouwsector of althans een groot deel daarvan - worden beoogd (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3144/004, pp. 9, 12, 14, 16-19, 22, 27, 29 en 32-33; Senaat, 2013-2014, nr. 5-2396/2, pp. 10, 14, 20 en 25).

B.9. Het eerste criterium voor de toepassing van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut bestaat erin dat voor de betrokken werknemer op 31 december 2013 (de datum voorafgaand aan de inwerkingtreding van de bestreden wet) door de Koning op basis van de artikelen 61 of 65/3, § 2, van de Arbeidsovereenkomstenwet een opzeggingstermijn was bepaald die lager was dan de termijn bepaald in artikel 70, § 2, van de Wet Eenheidsstatuut.

Op basis van artikel 61 van de Arbeidsovereenkomstenwet waren voor de arbeiders uit de bouwsector specifieke, van artikel 59, tweede en derde lid, van die wet afwijkende opzeggingstermijnen vastgesteld.

Artikel 2 van het koninklijk besluit van 13 januari 1982 « tot vaststelling van de opzeggingstermijnen in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het bouwbedrijf ressorteren » bepaalde : « Is de overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, dan heeft ieder der partijen het recht om die te beëindigen door opzegging aan de andere onder de volgende voorwaarden : a) wanneer het werklieden betreft die minder dan zes maand ononderbroken in dienst van dezelfde onderneming zijn, is de door de werkgever in acht te nemen opzeggingstermijn op drie dagen en deze welke door de werkman dient nageleefd, op één werkdag vastgesteld;b) wanneer het werklieden betreft die van zes maand tot minder dan drie jaar ononderbroken in dienst van dezelfde onderneming zijn, is de door de werkgever in acht te nemen opzeggingstermijn op veertien dagen en deze welke door de werkman dient nageleefd, op zeven dagen vastgesteld. [...] ».

Bij koninklijk besluit van 10 december 2012 « tot vaststelling van de opzeggingstermijnen voor de werklieden, waarop artikel 65/1 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten van toepassing is, van de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het bouwbedrijf ressorteren (PC 124) », dat in werking is getreden op 1 januari 2013, werden de opzeggingstermijnen voor die arbeiders bepaald als volgt : «

Art. 3.In afwijking van de bepalingen van artikel 59, tweede en derde lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten wordt, wanneer de opzegging van de werkgever uitgaat, de te geven opzeggingstermijn bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst voor werklieden, gesloten voor onbepaalde tijd, vastgesteld op : a) vier werkdagen wat de werklieden betreft die minder dan zes maanden anciënniteit in de onderneming tellen;b) zestien dagen wat de werklieden betreft die tussen zes maanden en minder dan drie jaren anciënniteit in de onderneming tellen;c) tweeëndertig dagen wat de werklieden betreft die tussen drie en minder dan twintig jaren anciënniteit in de onderneming tellen;d) vierenzestig dagen wat de werklieden betreft die twintig of meer jaren anciënniteit in de onderneming tellen.Voor de toepassing van dit artikel wordt als werkdag beschouwd, iedere kalenderdag, met uitzondering van de zondagen, feestdagen en dagen waarop, krachtens de voor de bouwnijverheid geldende reglementering, niet mag worden gewerkt ».

Voor de arbeiders die ressorteerden uit de bouwsector (paritair comité nr. 124) waren er dus op 31 december 2013 opzeggingstermijnen die lager waren dan die welke zijn vastgesteld bij artikel 70, § 2, van de Wet Eenheidsstatuut.

B.10. De toepassing van het eerste criterium van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut heeft betrekking op werknemers die ressorteren onder een van de paritaire comités in sectoren waarvoor opzeggingstermijnen zijn vastgesteld die op 31 december 2013 lager waren dan die van de sectoren waarvoor de op 10 februari 2000 bij koninklijk besluit algemeen bindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 75, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, betreffende de opzeggingstermijnen van de werklieden (Belgisch Staatsblad, 26 februari 2000), van toepassing was, nu de opzeggingstermijnen van die cao nr. 75 bij ontslag door de werkgever voor een arbeider met een anciënniteit van zes maanden of meer, dezelfde zijn als die van artikel 70, § 2, van de Wet Eenheidsstatuut alsook van het vroegere artikel 59 van de Arbeidsovereenkomstenwet, zoals aangevuld bij artikel 4 van de wet van 22 april 2003, wanneer de opzegging uitging van een werkgever die niet onder het toepassingsgebied valt van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

Die regelingen hebben alle gemeen dat zij betrekking hebben op de situatie van arbeiders (werklieden), niet van bedienden, wat de opzeggingstermijnen betreft.

Het door de wetgever gekozen eerste criterium van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut blijft derhalve, zij het onrechtstreeks, gebaseerd op het onderscheid tussen arbeiders en bedienden.

B.11. Het eerste criterium van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut, in de hypothese van een opzegging door de werkgever, is hetzelfde als dat voor de toepassing van artikel 70, § 1, van die wet, dat niet is bestreden.

Het verschil tussen de regeling van artikel 70, § 4, en die van artikel 70, § 1, van de Wet Eenheidsstatuut bestaat erin dat de eerste regeling permanent is en de tweede een overgangsregeling inhoudt. De regeling van artikel 70, § 1, heeft immers betrekking op de opzeggingen die tussen 1 januari 2014 en 31 december 2017 ter kennis zijn gebracht. Voor de in artikel 70, § 1, bedoelde werknemers (arbeiders) dienen de opzeggingstermijnen in geval van een opzegging vanaf 1 januari 2018 te worden bepaald overeenkomstig de algemene opzeggingsregeling van artikel 37/2 van de Arbeidsovereenkomstenwet, ingevoegd bij artikel 3 van de bestreden wet.

B.12. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding is de tot stand gebrachte regeling het resultaat van een zeer moeizaam bereikt compromis in een aangelegenheid waarvoor niet alleen voor de verschillen in de opzeggingstermijnen, maar ook voor de andere historisch gegroeide verschillen tussen arbeiders en bedienden oplossingen dienden te worden gezocht.

Het Hof houdt zowel rekening met de aard van de betrokken sociaal-economische aangelegenheid, waarin de inbreng van de sociale partners zo kenmerkend is voor het Belgisch sociaal overlegmodel, als met het gegeven dat de aanpassing van de opzeggingstermijnen in het belang van de arbeiders gepaard gaat met de vrees dat in volle tijden van crisis op de arbeidsmarkt nog meer betrekkingen verloren zouden gaan.

B.13. Indien het derhalve nog redelijk verantwoord zou zijn dat, voor die sectoren waar de sociale partners en de wetgever inmiddels inspanningen hebben gedaan om de verschillen tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen te milderen door middel van de voormelde cao nr. 75 en de wet van 12 april 2011 « houdende aanpassing van de wet van 1 februari 2011 houdende verlenging van de crisismaatregelen en uitvoering van het interprofessioneel akkoord, en tot uitvoering van het compromis van de Regering met betrekking tot het ontwerp van interprofessioneel akkoord », bij artikel 70, § 1, van de Wet Eenheidsstatuut is voorzien in een overgangsregeling die de gelijkstelling tussen de arbeiders en bedienden op het stuk van de opzeggingstermijnen tegen 1 januari 2018 voltooit, kan evenwel niet worden aangenomen dat voor de categorie van arbeiders die in artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut is beoogd, een in de tijd onbeperkte discriminatie van die arbeiders op het stuk van de opzeggingstermijnen wordt gehandhaafd zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

B.14.1. De verantwoording van het voorontwerp van de bestreden bepaling luidde aanvankelijk als volgt : « ' [...] De in deze sector gehanteerde opzeggingstermijnen worden gecompenseerd door de schaarste aan betrokken werknemers, waarop zowel van werkgevers- als van werknemerszijde al sinds lang wordt gewezen.

Met het oog op de werkgelegenheid, de gezondheid en veiligheid van werknemers en de kwaliteit van de arbeid, kan deze uitzondering voor de betrokken activiteiten die aan de voorwaarden voldoen worden geëvalueerd. ' Wat laatstgenoemde regeling betreft, wordt aan die verantwoording door de gemachtigde nog het volgende toegevoegd : ' Naast de schaarste op de arbeidsmarkt, is de uitzondering gerechtvaardigd door het zeer specifieke stelsel van waarborg van bestaanszekerheid dat deze bouwarbeiders beschermt, en dat gekoppeld is aan een tewerkstelling in de sector (niet gekoppeld aan één werkgever). Verlies van werk wordt zo opgevangen. ' » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3144/001, p. 112).

De Raad van State merkte hieromtrent op : « 10.3. Het is zeer de vraag of de ontworpen afwijking op de harmonisering van de opzeggingstermijnen in het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof wel toelaatbaar is (zie ook supra, opmerking 8.2). Die vraag klemt des te meer wanneer die afwijkende regeling niet beperkt is in de tijd en bovendien enkel geldt voor een specifieke sector (artikel 70, § 4, van het ontwerp).

Wat de nieuwe vorm van ongelijke behandeling betreft die uit die afwijkende regeling voortvloeit, komt vooral de verantwoording voor de regeling die niet beperkt is in de tijd als problematisch voor.

Aangezien een schaarste op de arbeidsmarkt in de meeste gevallen een tijdelijk probleem is, of minstens een gegeven is dat evolutief van aard is, wordt niet ingezien waarom die regeling niet in de tijd kan worden beperkt. Bovendien is het niet duidelijk waarom die regeling dan enkel geldt voor de in artikel 70, § 4, van het ontwerp bepaalde werknemers en bijvoorbeeld niet ook voor andere werknemers in knelpuntberoepen » (ibid., pp. 112-113).

B.14.2. De memorie van toelichting heeft derhalve de aanvankelijke verantwoording als volgt gepreciseerd : « De toepassing van de korte opzeggingstermijnen voor werknemers tewerkgesteld op tijdelijke en mobiele werkplaatsen wordt verantwoord door doelstemming [lees : de doelstelling] om voor deze werknemers de sociale bescherming die gepaard gaat met arbeidsovereenkomsten van onbepaalde duur te handhaven.

Deze werknemers hebben vandaag immers over het algemeen een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur, ondanks de tijdelijke aard van hun werkzaamheden op de plaatsen van tewerkstelling/werven. Ze genieten dus van een volledige sociale bescherming - in het bijzonder de bestaanszekerheid - die verbonden is aan een contract van onbepaalde duur. Deze situatie is mogelijk omwille van de korte opzeggingstermijnen die tot op vandaag op deze werknemers van toepassing zijn.

Bij gebrek aan een uitzonderingsregeling, zou een verlenging van de opzeggingstermijnen ingevolge de toepassing van de nieuwe geharmoniseerde opzegregeling, tot gevolg hebben dat het gebruik van overeenkomsten van onbepaalde duur zou stoppen. Op deze manier zou het sociaal statuut van werknemers tewerkgesteld op plaatsen van tewerkstelling/tijdelijke en mobiele werkplaatsen verzwakt worden. De overeenkomst van onbepaalde duur zal er op grote schaal vervangen worden door vormen van tijdelijke arbeid (niet-opeenvolgende overeenkomsten van bepaalde duur, overeenkomsten voor een duidelijk omschreven werk, eerder seizoensgebonden overeenkomsten,...).

Het verschil in behandeling van de werknemers geviseerd door het uitzonderingsregime ten aanzien van andere werknemers (die werken op vaste plaatsen van tewerkstelling) is objectief gemotiveerd door de noodzaak de sociale bescherming van deze categorie van werknemers te bewaren » (ibid., pp. 45-46).

B.14.3. De aldus uiteengezette redenen kunnen het in de tijd onbeperkte karakter van de bestreden maatregel niet redelijk verantwoorden. Bovendien betreft die maatregel enkel die specifieke categorie van arbeiders en brengt hij geen gelijkstelling met de situatie van de bedienden mee.

Ook al heeft de beoogde categorie van arbeiders « over het algemeen een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur, ondanks de tijdelijke aard van hun werkzaamheden », dan nog zou daaruit niet kunnen worden afgeleid dat die categorie van arbeiders, meer dan andere categorieën van werknemers, het risico loopt dat bij een aanpassing van de opzeggingstermijnen, minstens tot het niveau van het overgangsstelsel van artikel 70, § 1, van de Wet Eenheidsstatuut, de overeenkomsten van onbepaalde duur « op grote schaal vervangen worden door vormen van tijdelijke arbeid ».

Indien men evenwel tot zulk een vaststelling zou komen, zou het aan de wetgever staan om maatregelen te nemen ter bestrijding van de eventuele neveneffecten van de harmonisatie van de opzeggingstermijnen voor arbeiders en bedienden, zonder dat het evenwel noodzakelijk is die harmonisatie ter discussie te stellen.

B.15. Door het hanteren van de twee andere criteria van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut - de vereiste van een tewerkstelling zonder vaste plaats en de vereiste « gewoonlijke » uitoefening van de in dat artikel opgesomde activiteiten op tijdelijke en mobiele werkplaatsen - doet de bestreden maatregel bovendien in de bouwsector nieuwe verschillen in behandeling ontstaan tussen werknemers van die sector, op basis van criteria die geen voldoende pertinent verband houden met het aangegeven doel dat erin zou bestaan de sociale bescherming van die specifieke categorie van personen te vrijwaren.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt niet - en de Ministerraad toont niet aan - welke objectieve gegevens zouden verantwoorden dat de nood aan sociale bescherming zich het meest zou doen gevoelen voor enkel die arbeiders die zich in een situatie bevinden die overeenstemt met de drie criteria vermeld in artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut.

Weliswaar bepaalt artikel 70, § 3, van de Wet Eenheidsstatuut dat de bij paragraaf 2 vastgestelde opzeggingstermijnen door middel van een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in een paritair comité of in een paritair subcomité « sneller [kunnen] evolueren in de richting van de opzeggingstermijnen bepaald in artikel 37/2, §§ 1 en 2 van voornoemde wet van 3 juli 1978 », maar met die loutere mogelijkheid wordt de discriminatie van de overige arbeiders nochtans niet verholpen.

B.16. De bestreden maatregel van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut - die een permanent verschil in behandeling laat voortbestaan tussen arbeiders en bedienden wat de opzeggingstermijnen betreft - berust niet op een redelijke verantwoording.

Het eerste middel is gegrond in zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut dient te worden vernietigd.

B.17. Nu een onderzoek van de overige in het eerste middel aangehaalde referentienormen niet kan leiden tot een ruimere vernietiging, is er geen aanleiding om het middel in dat opzicht te onderzoeken.

B.18.1. De Ministerraad en de tussenkomende partij vragen dat het Hof, indien het zou besluiten tot de vernietiging van de bestreden bepaling, de gevolgen ervan zou handhaven gedurende een zekere tijd.

B.18.2. Er blijft krachtens de huidige regeling van artikel 70, § 1, van de Wet Eenheidsstatuut nog altijd een substantieel verschil bestaan tussen arbeiders en bedienden wat hun opzeggingstermijnen betreft, maar dat verschil houdt ten minste op te bestaan op 1 januari 2018. De regeling van dat artikel zal in ieder geval op de meeste arbeiders uit de bouwsector van toepassing zijn. Wat het voorliggende verschil in behandeling betreft, zou een niet-gemoduleerde vernietiging van het bestreden artikel 70, § 4, leiden tot een aanzienlijke rechtsonzekerheid en een groot aantal werkgevers die, door die vernietiging, onmiddellijk zouden worden geconfronteerd met de verplichting om heel wat langere opzeggingstermijnen dan die welke bij de bestreden bepaling zijn vastgesteld in acht te nemen, in ernstige financiële moeilijkheden kunnen brengen.

B.19. De gevolgen van het vernietigde artikel 70, § 4, moeten derhalve tot uiterlijk 31 december 2017 worden gehandhaafd.

Ten aanzien van artikel 97 van de wet van 26 december 2013 Wat de bestreden bepaling betreft B.20. In het tweede middel, gericht tegen artikel 97 van de Wet Eenheidsstatuut, klagen de verzoekende partijen aan dat zowel de werknemers die vallen onder de regeling van artikel 70, § 4, van die wet als de werknemers die vallen onder de regeling van artikel 70, § 1 ervan worden uitgesloten van de ontslagcompensatievergoeding die krachtens de bestreden bepaling aan andere werknemers wordt toegekend.

Werknemers die vallen onder de regeling van artikel 70, § 1, van de Wet Eenheidsstatuut, blijven tot 31 december 2017 verstoken van die vergoeding, terwijl werknemers die vallen onder de regeling van artikel 70, § 4, van die wet voor onbepaalde tijd worden uitgesloten.

De verzoekende partijen voeren een schending aan van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 4, lid 4, van het herziene Europees Sociaal Handvest, met artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.

B.21. Artikel 97 van de Wet Eenheidsstatuut bepaalt : « In artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 1 februari 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, derde lid, wordt aangevuld met de bepalingen onder zf), luidende : ' zf) met behulp van de instellingen opgericht krachtens punt i), onder de voorwaarden en de nadere regels die door de Koning worden vastgesteld, de uitbetaling verzekeren van een ontslagcompensatievergoeding aan werknemers waarvan de duur van de opzeggingstermijn of van de overeenstemmende opzeggingsvergoeding overeenkomstig de wetgeving minstens gedeeltelijk moet worden bepaald op basis van de anciënniteit verworven als arbeider in de periode gelegen vóór 1 januari 2014.'; 2° er wordt een § 1sexies ingevoegd, luidende : ' § 1sexies.De vergoeding bedoeld in § 1, derde lid, zf), compenseert, volgens de regels bepaald door de Koning, het verschil tussen enerzijds de opzeggingstermijn of de overeenstemmende opzeggingsvergoeding die de werkgever moet toekennen en anderzijds de opzeggingstermijn of de overeenstemmende opzeggingsvergoeding die de werkgever zou toegekend hebben alsof de totale anciënniteit van de werknemer volledig verworven was na 31 december 2013.

De vergoeding wordt slechts toegekend indien de werknemer gelijktijdig aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° de begindatum van zijn ononderbroken arbeidsovereenkomst is gelegen vóór 1 januari 2014;2° de arbeidsovereenkomst bedoeld in 1° is een arbeidsovereenkomst voor werklieden in de zin van artikel 2 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, of in de zin van artikel 7bis van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen, of bedoeld door Titel V van de voormelde wet van 3 juli 1978;3° hij voldoet aan één van de volgende voorwaarden : a) zijn anciënniteit in de onderneming bedraagt ten minste dertig jaar op de dag waarop de wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad;b) zijn anciënniteit in de onderneming bedraagt op 1 januari 2014 ten minste twintig jaar;c) zijn anciënniteit in de onderneming bedraagt op 1 januari 2015 ten minste vijftien jaar;d) zijn anciënniteit in de onderneming bedraagt op 1 januari 2016 ten minste tien jaar;e) zijn anciënniteit in de onderneming bedraagt op 1 januari 2017 minder dan tien jaar;4° hij wordt ontslagen na 31 december 2013. De werknemer op wie artikel 70 van voormelde wet van toepassing is, is uitgesloten van het toepassingsgebied van de ontslagcompensatievergoeding. [...] '; [...] ».

Artikel 97 van de Wet Eenheidsstatuut voorziet in een ontslagcompensatievergoeding voor werknemers van wie de duur van de opzeggingstermijn of van de overeenstemmende opzeggingsvergoeding overeenkomstig de wetgeving minstens gedeeltelijk moet worden bepaald op basis van de anciënniteit verworven als arbeider in de periode gelegen vóór 1 januari 2014.

De bestreden bepaling sluit evenwel de werknemers op wie artikel 70 van de Wet Eenheidsstatuut van toepassing is uit van die ontslagcompensatievergoeding.

Wat de ontvankelijkheid betreft B.22.1. De Ministerraad voert in eerste instantie aan dat geen van de verzoekende partijen doet blijken van het rechtens vereiste belang om een vernietiging van artikel 97 van de Wet Eenheidsstatuut te vorderen. In zijn memorie van wederantwoord voert de Ministerraad aan dat de verzoekende partijen die zich beroepen op hun hoedanigheid van werknemer in de bouwsector hoogstens kunnen aantonen dat zij onder de werkingssfeer van artikel 70, § 1, van de Wet Eenheidsstatuut vallen en een belang kunnen hebben om artikel 97 van die wet aan te vechten nu die bepaling hen de ontslagcompensatievergoeding ontzegt.

B.22.2. Zonder dat het nodig is het belang van elk van de verzoekende partijen in elk van de aangevoerde hoedanigheden te onderzoeken, volstaat het vast te stellen dat de elfde verzoekende partij, die haar arbeidsovereenkomst voor arbeiders bij een onderneming die ressorteert onder het paritair comité nr. 124 voor het bouwbedrijf voorlegt, aldus voldoende aannemelijk maakt dat zij behoort tot de categorie van personen die krachtens de bestreden bepaling worden uitgesloten van de ontslagcompensatievergoeding waarin artikel 97 van de Wet Eenheidsstatuut voorziet.

Die verzoekende partij doet derhalve blijken van een belang om die uitsluiting aan te vechten.

B.23.1. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, kunnen de in artikel 70 van de Wet Eenheidsstatuut bedoelde werknemers in het licht van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie worden vergeleken met andere werknemers, wanneer het erop aankomt te bepalen of zij al dan niet aanspraak zouden kunnen maken op de ontslagcompensatievergoeding.

B.23.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad nog aanvoert, is het middel ook voldoende duidelijk in zoverre het niet alleen de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11, maar ook van artikel 23 van de Grondwet en van de in het middel aangehaalde verdragsrechtelijke bepalingen, in samenhang gelezen met de voormelde grondwetsbepalingen.

Het onderzoek van de aangevoerde schending van de voormelde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met de aangehaalde verdragsrechtelijke bepalingen, is evenwel afhankelijk van de draagwijdte van de bestreden bepaling en wordt bij het onderzoek ten gronde gevoegd.

Ten gronde B.24.1. In de memorie van toelichting wordt de bestreden bepaling als volgt verantwoord : « Door artikel 97 wordt aan de RVA een bijkomende taak toegewezen, namelijk het betalen van de ontslagcompensatievergoeding.

Voor (ex-)arbeiders die een anciënniteit bewijzen die gedeeltelijk vóór 1 januari 2014 en gedeeltelijk vanaf 1 januari 2014 gelegen is, wordt de opzeggingstermijn of daarmee overeenstemmende opzeggingsvergoeding gedeeltelijk berekend volgens de oude wetgeving voor wat de anciënniteit betreft vóór 1 januari 2014, en gedeeltelijk volgens de nieuwe wetgeving voor wat de anciënniteit betreft vanaf 1 januari 2014. De bedoeling is evenwel niet dat deze werknemers voor altijd het ' nadeel ' van de anciënniteit vóór 1 januari 2014 ondervinden. Daarom zullen zij volgens een bepaald tijdpad worden geïntegreerd in de nieuwe wetgeving. Vanaf een bepaald ogenblik zal men er van uitgaan dat hun anciënniteit volledig verworven is onder de nieuwe wetgeving, zelfs al is die voor een stuk verworven vóór 1 januari 2014.

De werkgever zal de werknemer in dat geval evenwel geen opzeggingstermijn of -vergoeding toekennen volgens de nieuwe wetgeving, maar wel nog steeds de berekening maken op basis van een stuk anciënniteit vóór 1 januari 2014 en een stuk anciënniteit vanaf 1 januari 2014.

De RVA zal het verschil tussen het bedrag dat de werkgever betaalt en het bedrag waarop de werknemer volgens de nieuwe wetgeving recht heeft, bijpassen in de vorm van een ontslagcompensatievergoeding. [...] Er is ook toegevoegd dat de werknemers die tijdelijk of definitief onder een afwijkende regeling inzake opzegtermijnen vallen, niet gerechtigd zijn op de ontslagcompensatievergoeding » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3144/001, pp. 56-57).

B.24.2. In het verslag van de Commissie voor Sociale Zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers is vermeld : « Werknemers die onder de uitzonderingsregeling vallen, hebben geen recht op de ontslagcompensatievergoeding : omdat de nieuwe opzeggingstermijnen voor hen niet gelden, is er geen reden om de niet-toepassing van die termijnen in het verleden te compenseren. Deze werknemers blijven wel aanspraak maken op de ontslaguitkering » (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3144/004, p. 10, en Senaat, 2013-2014, nr. 5-2396/2, p. 11).

B.25. De artikelen 67, 68 en 69 van de Wet Eenheidsstatuut, die een algemeen overgangsstelsel inhouden voor de werknemers die reeds in dienst waren vóór de inwerkingtreding van de Wet Eenheidsstatuut, bepalen : «

Art. 67.De na te leven opzeggingstermijn in geval van ontslag door de werkgever of ontslag door de werknemer van werknemers wier arbeidsovereenkomst een aanvang heeft genomen vóór 1 januari 2014, wordt vastgesteld door de twee termijnen die berekend worden zoals respectievelijk bepaald in de artikelen 68 en 69, op te tellen.

Art. 68.Het eerste deel wordt berekend in functie van de ononderbroken dienstanciënniteit verworven op 31 december 2013.

Die termijn wordt vastgesteld op basis van de wettelijke, reglementaire en conventionele regels die gelden op 31 december 2013 en die van toepassing zijn in geval van opzegging ter kennis gebracht op deze datum.

Voor de bedienden van wie het jaarlijks loon 32.254 euro overschrijdt op 31 december 2013, wordt die termijn, in afwijking van het tweede lid, vastgesteld op een maand per begonnen jaar anciënniteit bij opzegging door de werkgever, met een minimum van drie maanden.

Voor de bedienden van wie het jaarlijks loon 32.254 euro overschrijdt op 31 december 2013, wordt die termijn, bij opzegging door de bediende, in afwijking van het tweede lid, vastgesteld op anderhalve maand per begonnen periode van vijf jaar anciënniteit, met een maximum van vier en een halve maand indien zijn jaarlijks loon 64.508 euro niet overschrijdt op 31 december 2013 of zes maanden indien zijn jaarlijks loon op 31 december 2013 64.508 euro overschrijdt.

Art. 69.Het tweede deel wordt berekend in functie van de ononderbroken dienstanciënniteit verworven vanaf 1 januari 2014.

De termijn wordt vastgesteld volgens de wettelijke of reglementaire regels die gelden op het ogenblik van de kennisgeving van de opzegging. [...] ».

B.26.1. Zoals blijkt uit de in B.24.1 geciteerde parlementaire voorbereiding, is de ontslagcompensatievergoeding van toepassing op werknemers van wie de opzeggingstermijn of de daarmee overeenstemmende opzeggingsvergoeding ten minste gedeeltelijk wordt vastgesteld op basis van de anciënniteit die als arbeider werd verworven in de periode voorafgaand aan 1 januari 2014, en voor wie ervan zal worden uitgegaan dat de anciënniteit volledig na die datum werd verworven zodat de opzeggingstermijn of de daarmee overeenstemmende opzeggingsvergoeding wordt berekend op grond van de nieuwe wetgeving, die voor hen gunstiger is. De wetgever heeft geoordeeld dat het aangewezen was de last van langere opzeggingstermijnen of hogere opzeggingsvergoedingen niet alleen aan de werkgever op te leggen. Zo mag die laatste de anciënniteit van een werknemer en bijgevolg de opzeggingstermijn of opzeggingsvergoeding gedeeltelijk op basis van de vroegere wetgeving en gedeeltelijk op basis van de nieuwe berekenen, terwijl de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening het verschil tussen het aldus berekende bedrag en het bedrag waarop de werknemer volgens de nieuwe wet recht heeft, moet bijpassen.

B.26.2. Werknemers op wie artikel 70 van de Wet Eenheidsstatuut van toepassing is, zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van het bestreden artikel 97 omdat, zoals de Ministerraad opmerkt, de opzeggingstermijnen of de daarmee overeenstemmende opzeggingsvergoedingen beantwoorden aan regels die afwijken van de nieuwe bepalingen die voor alle werknemers gelden. Zoals in de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling erop is gewezen, was er, doordat de nieuwe opzeggingstermijnen niet op die categorie van toepassing waren, geen reden om in enige compensatie, van welke aard ook, te voorzien.

Zoals in B.16 is vermeld, berust de maatregel van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut, die een permanent verschil in behandeling laat voortbestaan tussen arbeiders en bedienden wat de opzeggingstermijnen betreft, evenwel niet op een redelijke verantwoording, en schendt hij bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De huidige regeling van artikel 70, § 1, van de Wet Eenheidsstatuut laat een substantieel verschil voortbestaan tussen arbeiders en bedienden wat de opzeggingstermijnen betreft, maar dat verschil houdt ten minste op te bestaan met ingang van 1 januari 2018.

B.26.3. Aangezien de werknemers die met die bepalingen te maken hebben een anciënniteit kunnen hebben verworven volgens de vroegere wetgeving en de nadelen daarvan kunnen ondervinden voor wat betreft de berekening van de opzeggingstermijn of de overeenstemmende opzeggingsvergoeding, terwijl de nieuwe opzeggingstermijnen op hen moeten worden toegepast vanaf 1 januari 2018, moeten zij de vergoeding kunnen genieten die ertoe strekt de niet-toepassing van de nieuwe termijnen voor de periode die aan die datum voorafgaat, te compenseren.

B.26.4. De Ministerraad voert nog aan dat de arbeiders die vallen onder de afwijkende regeling van artikel 70 van de Wet Eenheidsstatuut bepaalde voordelen blijven genieten, zoals de bij de wet van 12 april 2011 ingevoerde ontslaguitkering (artikel 98 van de Wet Eenheidsstatuut) en eventuele aanvullende vergoedingen (artikel 94 van de Wet Eenheidsstatuut). Het volstaat evenwel niet om te wijzen op een aantal maatregelen die in bepaalde omstandigheden in het voordeel kunnen zijn van die werknemers om te dezen het verschil in behandeling wat de ontslagcompensatievergoeding betreft te kunnen verantwoorden.

B.27. De bestreden maatregel berust derhalve niet op een redelijke verantwoording.

Het tweede middel is gegrond in zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In artikel 97 van de Wet Eenheidsstatuut dient het volgende lid te worden vernietigd : « De werknemer op wie artikel 70 van voormelde wet van toepassing is, is uitgesloten van het toepassingsgebied van de ontslagcompensatievergoeding ».

B.28. Nu een onderzoek van de overige in het tweede middel aangehaalde referentienormen niet kan leiden tot een ruimere vernietiging, is er geen aanleiding om het middel in dat opzicht te onderzoeken.

B.29. De Ministerraad en de tussenkomende partij vragen dat het Hof, indien het zou besluiten tot de vernietiging van de bestreden bepaling, de gevolgen ervan zou handhaven gedurende een zekere tijd.

B.30. Rekening houdend met het feit dat de gevolgen van artikel 70, § 4, van de Wet Eenheidsstatuut worden gehandhaafd tot 31 december 2017, dienen de gevolgen van het vernietigde lid van artikel 97 tot die datum te worden gehandhaafd.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 70, § 4, van de wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen; - vernietigt in artikel 97 van dezelfde wet, het lid « De werknemer op wie artikel 70 van voormelde wet van toepassing is, is uitgesloten van het toepassingsgebied van de ontslagcompensatievergoeding. »; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepalingen tot 31 december 2017.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 17 september 2015.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^