Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 januari 2016

Uittreksel uit arrest nr. 153/2015 van 29 oktober 2015 Rolnummers : 6030, 6033 en 6034 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 28 februari 2014 tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, teneinde euthana Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015205217
pub.
06/01/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 153/2015 van 29 oktober 2015 Rolnummers : 6030, 6033 en 6034 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 28 februari 2014 tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, teneinde euthanasie voor minderjarigen mogelijk te maken, ingesteld door de vzw « Jurileven » en de vzw « Pro Vita », door Raymond Elsen en Lucien Borkes en door de vzw « Jongeren voor het Leven ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 september 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 september 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 28 februari 2014 tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, teneinde euthanasie voor minderjarigen mogelijk te maken (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 maart 2014), door de vzw « Jurileven » en de vzw « Pro Vita », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.F. Krenc, advocaat bij de balie te Brussel. b. Bij twee verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 12 september 2014 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 15 september 2014, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet respectievelijk door Raymond Elsen en Lucien Borkes, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.H. Coveliers, advocaat bij de balie te Antwerpen, en door de vzw « Jongeren voor het Leven », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. B. Van Weerdt, advocaat bij de balie te Antwerpen.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6030, 6033 en 6034 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, zoals gewijzigd door de bestreden wet B.1.1. De beroepen in de zaken nrs. 6030, 6033 en 6034 zijn gericht tegen de wet van 28 februari 2014 « tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, teneinde euthanasie voor minderjarigen mogelijk te maken ».

B.1.2. De bestreden wet wijzigt de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, die als gevolg van die wijzigingen bepaalt : «

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Art. 2.Voor de toepassing van deze wet wordt onder euthanasie verstaan het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek. HOOFDSTUK II. - Voorwaarden en procedure

Art. 3.§ 1. De arts die euthanasie toepast, pleegt geen misdrijf wanneer hij er zich van verzekerd heeft dat : - de patiënt een handelingsbekwame meerderjarige, of een handelingsbekwame ontvoogde minderjarige, of nog een oordeelsbekwame minderjarige is en bewust is op het ogenblik van zijn verzoek; - het verzoek vrijwillig, overwogen en herhaald is, en niet tot stand gekomen is als gevolg van enige externe druk; - de meerderjarige of ontvoogde minderjarige patiënt zich in een medisch uitzichtloze toestand bevindt van aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden, en dat het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening; - de minderjarige patiënt die oordeelsbekwaam is, zich in een medisch uitzichtloze toestand bevindt van aanhoudend en ondraaglijk fysiek lijden dat niet gelenigd kan worden en dat binnen afzienbare termijn het overlijden tot gevolg heeft, en dat het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening; en hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleefd. § 2. Onverminderd bijkomende voorwaarden die de arts aan zijn ingrijpen wenst te verbinden, moet hij vooraf en in alle gevallen : 1° de patiënt inlichten over zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting, met de patiënt overleg plegen over zijn verzoek tot euthanasie en met hem de eventueel nog resterende therapeutische mogelijkheden, evenals die van de palliatieve zorg, en hun gevolgen bespreken.Hij moet met de patiënt tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevindt geen redelijke andere oplossing is en dat het verzoek van de patiënt berust op volledige vrijwilligheid; 2° zich verzekeren van het aanhoudend fysiek of psychisch lijden van de patiënt en van het duurzaam karakter van zijn verzoek.Daartoe voert hij met de patiënt meerdere gesprekken die, rekening houdend met de ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de patiënt, over een redelijke periode worden gespreid; 3° een andere arts raadplegen over de ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging.De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van het aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen.

De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts en bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen. De behandelende arts brengt de patiënt op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging; 4° indien er een verplegend team is, dat in regelmatig contact staat met de patiënt, het verzoek van de patiënt bespreken met het team of leden van dat team;5° indien de patiënt dat wenst, het verzoek van de patiënt bespreken met zijn naasten die hij aanwijst;6° zich ervan verzekeren dat de patiënt de gelegenheid heeft gehad om over zijn verzoek te spreken met de personen die hij wenste te ontmoeten;7° indien de patiënt een niet-ontvoogde minderjarige is, bovendien een kinder- en jeugdpsychiater of een psycholoog raadplegen en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde specialist neemt kennis van het medisch dossier, onderzoekt de patiënt, vergewist zich van de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige en attesteert dit schriftelijk.

De behandelende arts brengt de patiënt en zijn wettelijke vertegenwoordigers op de hoogte van het resultaat van deze raadpleging.

Tijdens een onderhoud met de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige bezorgt de behandelende arts hen alle in § 2, 1°, bedoelde informatie, en vergewist hij zich ervan dat zij hun akkoord geven betreffende het verzoek van de minderjarige patiënt. § 3. Indien de arts van oordeel is dat de meerderjarige of ontvoogde minderjarige patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden, moet hij bovendien : 1° een tweede arts raadplegen, die psychiater is of specialist in de aandoening in kwestie, en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging.De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van het aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden, en van het vrijwillig, overwogen en herhaald karakter van het verzoek. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts en de eerste geraadpleegde arts. De behandelende arts brengt de patiënt op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging; 2° minstens één maand laten verlopen tussen het schriftelijke verzoek van de patiënt en het toepassen van de euthanasie. § 4. Het verzoek van de patiënt, alsook de instemming van de wettelijke vertegenwoordigers indien de patiënt minderjarig is, worden op schrift gesteld. Het document wordt opgesteld, gedateerd en getekend door de patiënt zelf. Indien de patiënt daartoe niet in staat is, gebeurt het op schrift stellen door een meerderjarige persoon die gekozen is door de patiënt en geen materieel belang mag hebben bij de dood van de patiënt.

Deze persoon maakt melding van het feit dat de patiënt niet in staat is om zijn verzoek op schrift te formuleren en geeft de redenen waarom. In dat geval gebeurt de opschriftstelling in bijzijn van de arts en noteert die persoon de naam van die arts op het document. Dit document dient bij het medisch dossier te worden gevoegd.

De patiënt kan te allen tijde het verzoek herroepen, waarna het document uit het medisch dossier wordt gehaald en aan de patiënt wordt teruggegeven. § 4/1. Nadat de arts het verzoek van de patiënt heeft behandeld, wordt aan de betrokkenen de mogelijkheid van psychologische bijstand geboden. § 5. Alle verzoeken geformuleerd door de patiënt, alsook de handelingen van de behandelende arts en hun resultaat, met inbegrip van het (de) verslag(en) van de geraadpleegde arts(en), worden regelmatig opgetekend in het medisch dossier van de patiënt.

Art. 3bis.De apotheker die een euthanaticum aflevert, pleegt geen misdrijf wanneer hij handelt op basis van een voorschrift waarop de arts uitdrukkelijk vermeldt dat hij handelt in overeenstemming met deze wet.

De apotheker levert persoonlijk het voorgeschreven euthanaticum aan de arts af. De Koning bepaalt de zorgvuldigheidsregels en voorwaarden waaraan het voorschrift en de aflevering van geneesmiddelen die als euthanaticum worden gebruikt, moeten voldoen.

De Koning neemt de nodige maatregelen om de beschikbaarheid van euthanatica te verzekeren, ook in officina-apotheken die toegankelijk zijn voor het publiek. HOOFDSTUK III. - De wilsverklaring

Art. 4.§ 1. Elke handelingsbekwame meerderjarige of ontvoogde minderjarige kan, voor het geval dat hij zijn wil niet meer kan uiten, schriftelijk in een wilsverklaring zijn wil te kennen geven dat een arts euthanasie toepast indien deze arts er zich van verzekerd heeft : - dat hij lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening; - hij niet meer bij bewustzijn is; - en deze toestand volgens de stand van de wetenschap onomkeerbaar is.

In de wilsverklaring kunnen één of meer meerderjarige vertrouwenspersonen in volgorde van voorkeur aangewezen worden, die de behandelende arts op de hoogte brengen van de wil van de patiënt. Elke vertrouwenspersoon vervangt zijn of haar in de wilsverklaring vermelde voorganger in geval van weigering, verhindering, onbekwaamheid of overlijden. De behandelende arts van de patiënt, de geraadpleegde arts en de leden van het verplegend team kunnen niet als vertrouwenspersoon optreden.

De wilsverklaring kan op elk moment worden opgesteld. Zij moet schriftelijk worden opgemaakt ten overstaan van twee meerderjarige getuigen, van wie er minstens een geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt en moet gedateerd en ondertekend worden door degene die de verklaring aflegt, door de getuigen en, in voorkomend geval, door de vertrouwensperso(o)n(e)n.

Indien de persoon die een wilsverklaring wenst op te stellen fysiek blijvend niet in staat is om een wilsverklaring op te stellen en te tekenen, kan hij een meerderjarig persoon, die geen enkel materieel belang heeft bij het overlijden van de betrokkene, aanwijzen, die zijn verzoek schriftelijk opstelt, ten overstaan van twee meerderjarige getuigen, van wie er minstens een geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt. De wilsverklaring vermeldt dat de betrokkene niet in staat is te tekenen en waarom. De wilsverklaring moet gedateerd en ondertekend worden door degene die het verzoek schriftelijk opstelt, door de getuigen en, in voorkomend geval, door de vertrouwenspersoon of vertrouwenspersonen.

Bij de wilsverklaring wordt een medisch getuigschrift gevoegd als bewijs dat de betrokkene fysiek blijvend niet in staat is de wilsverklaring op te stellen en te tekenen.

Met de wilsverklaring kan alleen rekening gehouden worden indien zij minder dan vijf jaar vóór het moment waarop betrokkene zijn wil niet meer kan uiten, is opgesteld of bevestigd.

De wilsverklaring kan op elk moment aangepast of ingetrokken worden.

De Koning bepaalt hoe de wilsverklaring wordt opgesteld, geregistreerd en herbevestigd of ingetrokken en via de diensten van het Rijksregister aan de betrokken artsen wordt meegedeeld. § 2. De arts die euthanasie toepast, tengevolge een wilsverklaring zoals voorzien in § 1, pleegt geen misdrijf indien deze arts er zich van verzekerd heeft dat de patiënt : - lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening; - hij niet meer bij bewustzijn is; - en deze toestand volgens de stand van de wetenschap onomkeerbaar is; en hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleefd.

Onverminderd bijkomende voorwaarden die de arts aan zijn ingrijpen wenst te verbinden, moet hij vooraf : 1° een andere arts raadplegen over de onomkeerbaarheid van de medische toestand van de patiënt en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging.De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier en onderzoekt de patiënt. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. Indien in de wilsverklaring een vertrouwenspersoon wordt aangewezen brengt de behandelende arts deze vertrouwenspersoon op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging.

De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts en bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen; 2° indien er een verplegend team is dat in regelmatig contact staat met de patiënt, de inhoud van de wilsverklaring bespreken met het team of leden van dat team;3° indien in de wilsverklaring een vertrouwenspersoon wordt aangewezen, het verzoek van de patiënt met hem bespreken;4° indien in de wilsverklaring een vertrouwenspersoon wordt aangewezen, de inhoud van de wilsverklaring bespreken met de naasten van de patiënt die door de vertrouwenspersoon zijn aangewezen. De wilsverklaring en, alsook alle handelingen van de behandelende arts en hun resultaat, met inbegrip van het verslag van de geraadpleegde arts, worden regelmatig opgetekend in het medisch dossier van de patiënt. HOOFDSTUK IV. - Aangifte

Art. 5.De arts die euthanasie heeft toegepast, bezorgt binnen vier werkdagen het volledig ingevulde registratiedocument bedoeld in artikel 7 van deze wet aan de in artikel 6 bedoelde federale controle- en evaluatiecommissie. HOOFDSTUK V. - De Federale Controle- en Evaluatiecommissie

Art. 6.§ 1. Er wordt een Federale Controle- en Evaluatiecommissie ingesteld inzake de toepassing van deze wet, hierna te noemen ' de commissie '. § 2. De commissie bestaat uit zestien leden. Zij worden aangewezen op basis van hun kennis en ervaring inzake de materies die tot de bevoegdheid van de commissie behoren. Acht leden zijn doctor in de geneeskunde, van wie er minstens vier hoogleraar zijn aan een Belgische universiteit. Vier leden zijn hoogleraar in de rechten aan een Belgische universiteit, of advocaat. Vier leden komen uit kringen die belast zijn met de problematiek van ongeneeslijk zieke patiënten.

Het lidmaatschap van de commissie is onverenigbaar met het mandaat van lid van een van de wetgevende vergaderingen en met het mandaat van lid van de federale regering of van een gemeenschaps- of gewestregering.

De leden van de commissie worden, met inachtneming van de taalpariteit - waarbij elke taalgroep minstens drie kandidaten van elk geslacht telt - en op grond van pluralistische vertegenwoordiging, bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, benoemd uit een dubbele lijst, voorgedragen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, voor een termijn van vier jaar, die kan worden verlengd. Het mandaat wordt van rechtswege beëindigd indien het lid de hoedanigheid waarin hij zetelt verliest. De kandidaten die niet als effectief lid zijn aangewezen, worden tot plaatsvervanger benoemd, in de orde van opvolging die volgens een lijst bepaald wordt. De commissie wordt voorgezeten door een Nederlandstalige en een Franstalige voorzitter. Deze voorzitters worden verkozen door de commissieleden van de desbetreffende taalgroep.

De commissie kan slechts geldig beslissen als twee derden van de leden aanwezig zijn. § 3. De commissie stelt haar huishoudelijk reglement op.

Art. 7.De commissie stelt een registratiedocument op dat door de arts, telkens wanneer hij euthanasie toepast, ingevuld moet worden.

Dit document bestaat uit twee delen. Het eerste deel moet door de arts worden verzegeld. Het bevat de volgende gegevens : 1° de naam, de voornamen en de woonplaats van de patiënt;2° de naam, de voornamen, het registratienummer bij het RIZIV en de woonplaats van de behandelende arts;3° de naam, de voornamen, het registratienummer bij het RIZIV en de woonplaats van de arts(en) die over het euthanasieverzoek is (zijn) geraadpleegd;4° de naam, de voornamen, de woonplaats en de hoedanigheid van alle personen die de behandelende arts heeft geraadpleegd, en de data van deze raadplegingen;5° indien er een wilsverklaring is waarin een of meer vertrouwenspersonen worden aangewezen, de naam en de voornamen van de betrokken vertrouwensperso(o)n(en). Dit eerste deel is vertrouwelijk en wordt door de arts aan de commissie overgezonden. Er kan alleen inzage van worden genomen na beslissing van de commissie. In geen geval kan de commissie zich hierop baseren voor haar evaluatietaak.

Het tweede deel is eveneens vertrouwelijk en bevat de volgende gegevens : 1° het geslacht, de geboortedatum en de geboorteplaats van de patiënt en, met betrekking tot de minderjarige patiënt, of hij ontvoogd was;2° de datum, de plaats en het uur van overlijden;3° de aard van de ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening waaraan de patiënt leed;4° de aard van de aanhoudende en ondraaglijke pijn;5° de redenen waarom dit lijden niet gelenigd kon worden;6° op basis van welke elementen men zich ervan heeft vergewist dat het verzoek vrijwillig, overwogen en herhaald is en niet tot stand is gekomen als gevolg van enige externe druk;7° of aangenomen kon worden dat de patiënt binnen afzienbare termijn zou overlijden;8° of er een wilsverklaring is opgemaakt;9° de procedure die de arts gevolgd heeft;10° de hoedanigheid van de geraadpleegde arts of artsen, het advies en de data van die raadplegingen;11° de hoedanigheid van de personen die door de arts geraadpleegd zijn en de data van die raadplegingen;12° de wijze waarop de euthanasie is toegepast en de gebruikte middelen.

Art. 8.De commissie onderzoekt het volledig ingevulde registratiedocument dat haar door de behandelende arts is overgezonden. Zij gaat op basis van het tweede deel van het registratiedocument na of de euthanasie is uitgevoerd onder de voorwaarden en volgens de procedure bepaald in deze wet. In geval van twijfel kan de commissie bij gewone meerderheid besluiten om de anonimiteit op te heffen. Zij neemt dan kennis van het eerste deel van het registratiedocument. De commissie kan aan de behandelende arts elk element uit het medisch dossier dat betrekking heeft op de euthanasie opvragen.

De commissie spreekt zich binnen twee maanden uit.

Is de commissie van oordeel bij beslissing genomen door een tweederde meerderheid dat de in deze wet bepaalde voorwaarden niet zijn nageleefd, dan zendt zij het dossier over aan de procureur des Konings van de plaats van overlijden van de patiënt.

Als bij het opheffen van de anonimiteit blijkt dat er feiten of omstandigheden bestaan waardoor de onafhankelijkheid of de onpartijdigheid van het oordeel van een lid van de commissie in het gedrang komt, zal dit lid zich verschonen of kunnen gewraakt worden bij de behandeling van deze zaak in de commissie.

Art. 9.Ten behoeve van de Wetgevende Kamers stelt de commissie de eerste keer binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet en nadien tweejaarlijks : a) een statistisch verslag op waarin de informatie is verwerkt uit het tweede deel van het volledig ingevulde registratiedocument dat de artsen haar overeenkomstig artikel 8 hebben overgezonden;b) een verslag op waarin de toepassing van de wet wordt aangegeven en geëvalueerd;c) in voorkomend geval, aanbevelingen op die kunnen leiden tot een wetgevend initiatief en/of andere maatregelen inzake de uitvoering van deze wet. Teneinde deze opdrachten te vervullen, kan de commissie alle bijkomende inlichtingen inwinnen bij de diverse overheidsdiensten en instellingen. De inlichtingen die de commissie inwint zijn vertrouwelijk.

Geen van deze documenten mag de identiteit vermelden van personen die genoemd worden in de dossiers die aan de commissie zijn overgezonden in het kader van haar controletaak zoals bepaald in artikel 8.

De commissie kan besluiten om aan universitaire onderzoeksteams die een gemotiveerd verzoek daartoe doen, statistische en zuiver technische gegevens mee te delen, met uitsluiting van alle persoonsgegevens. Zij kan deskundigen horen.

Art. 10.De Koning stelt een administratief kader ter beschikking van de commissie voor het uitvoeren van haar wettelijke opdrachten. De formatie en het taalkader van het administratief personeel worden bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voordracht van de minister bevoegd voor de Volksgezondheid en de minister bevoegd voor de Justitie.

Art. 11.De werkingskosten en de personeelskosten van de commissie, alsook de vergoeding van haar leden, komen voor de ene helft ten laste van de begroting van de minister bevoegd voor de Volksgezondheid en voor de andere helft ten laste van de begroting van de minister bevoegd voor de Justitie.

Art. 12.Eenieder die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet, is verplicht tot geheimhouding van de gegevens die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermee verband houden. Artikel 458 van het Strafwetboek is op hem van toepassing.

Art. 13.Binnen zes maanden na het indienen van het eerste verslag en, in voorkomend geval, van de aanbevelingen van de commissie, bedoeld in artikel 9, vindt hierover een debat plaats in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Die termijn van zes maanden wordt geschorst gedurende de periode dat de Kamer van volksvertegenwoordigers is ontbonden en/of dat er geen Regering is die het vertrouwen heeft van de Kamer van volksvertegenwoordigers. HOOFDSTUK VI. - Bijzondere bepalingen

Art. 14.Het verzoek en de wilsverklaring bedoeld in de artikelen 3 en 4 van deze wet hebben geen dwingende waarde.

Geen arts kan worden gedwongen euthanasie toe te passen.

Geen andere persoon kan worden gedwongen mee te werken aan het toepassen van euthanasie.

Weigert de geraadpleegde arts euthanasie toe te passen, dan moet hij dit de patiënt of de eventuele vertrouwenspersoon tijdig laten weten waarbij hij de redenen van zijn weigering toelicht. Berust zijn weigering op een medische grond dan wordt die in het medisch dossier van de patiënt opgetekend.

De arts die weigert in te gaan op een euthanasieverzoek moet, op verzoek van de patiënt of de vertrouwenspersoon, het medisch dossier van de patiënt meedelen aan de arts die is aangewezen door de patiënt of de vertrouwenspersoon.

Art. 15.Een persoon die overlijdt ten gevolge van euthanasie toegepast met toepassing van de voorwaarden gesteld door deze wet, wordt geacht een natuurlijke dood te zijn gestorven wat betreft de uitvoering van de overeenkomsten waarbij hij partij was, en met name de verzekeringsovereenkomsten.

De bepalingen van artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek zijn mede van toepassing op de in artikel 3 bedoelde leden van het verplegend team.

Art. 16.Deze wet treedt in werking ten laatste drie maanden nadat ze in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt ».

B.1.3. Artikel 2 van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie definieert euthanasie als « het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek ».

B.1.4. Sinds de inwerkingtreding ervan depenaliseert de wet van 28 mei 2002 euthanasie door een arts wanneer de patiënt een handelingsbekwame meerderjarige of een handelingsbekwame ontvoogde minderjarige is die bewust is op het ogenblik van zijn verzoek, en op voorwaarde dat hij zich bevindt in een medisch uitzichtloze toestand van aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden en dat het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening.

B.1.5. Het verzoek om euthanasie van een meerderjarige of ontvoogde minderjarige moet vrijwillig, overwogen en herhaald zijn, mag niet tot stand zijn gekomen als gevolg van enige externe druk (artikel 3, § 1) en moet op schrift worden gesteld (artikel 3, § 4). Het document wordt opgesteld, gedateerd en getekend door de patiënt zelf.

Indien de patiënt niet in staat is zijn verzoek schriftelijk te formuleren, gebeurt de opschriftstelling van zijn verzoek door een door de patiënt gekozen meerderjarige persoon die geen materieel belang mag hebben bij de dood van de patiënt (artikel 3, § 4). De patiënt kan zijn verzoek te allen tijde herroepen (artikel 3, § 4, derde lid).

Iedere handelingsbekwame meerderjarige of ontvoogde minderjarige kan, voor het geval dat hij zijn wil niet meer zou kunnen uiten, schriftelijk in een verklaring zijn wil te kennen geven dat een arts euthanasie toepast indien die arts vaststelt dat hij lijdt aan een door ongeval of ziekte veroorzaakte ernstige en ongeneeslijke aandoening, dat hij niet meer bij bewustzijn is en dat die toestand volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar is. Met die wilsverklaring kan alleen rekening worden gehouden indien zij minder dan vijf jaar vóór het ogenblik waarop de betrokkene zijn wil niet meer kan uiten, is opgesteld of bevestigd en zij kan op elk ogenblik worden aangepast of ingetrokken (artikel 4, § 1).

B.1.6. Op de behandelende arts rusten een aantal verplichtingen, die worden omschreven in artikel 3, §§ 2 en 3, van de wet van 28 mei 2002 : - de behandelende arts moet de patiënt inlichten over zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting, met de patiënt overleg plegen over zijn verzoek tot euthanasie en met hem de eventueel nog resterende therapeutische mogelijkheden, evenals die van de palliatieve zorg, en hun gevolgen bespreken. Hij moet vervolgens met de patiënt tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin die laatste zich bevindt geen redelijke andere oplossing is en dat het verzoek van de patiënt berust op volledige vrijwilligheid (artikel 3, § 2, 1°); - de arts moet een andere arts raadplegen over de ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening. Die tweede arts moet onafhankelijk zijn ten aanzien van zowel de patiënt als de behandelende arts en bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen. Na de patiënt te hebben onderzocht, stelt die tweede arts een verslag op dat eveneens betrekking heeft op het aanhoudende, ondraaglijke en niet te lenigen karakter van het fysieke of psychische lijden. De patiënt wordt op de hoogte gebracht van de resultaten van die raadpleging (artikel 3, § 2, 3°); - indien er een verplegend team is, dat in regelmatig contact staat met de patiënt, dient de behandelende arts het verzoek van de patiënt te bespreken met het team of leden van dat team (artikel 3, § 2, 4°); - indien de patiënt dat wenst, moet de behandelende arts zijn verzoek bespreken met de naasten die hij aanwijst (artikel 3, § 2, 5°); - de arts moet zich ervan verzekeren dat de patiënt de gelegenheid heeft gehad om over zijn verzoek te spreken met de personen die hij wenste te ontmoeten (artikel 3, § 2, 6°); - indien de arts van oordeel is dat de meerderjarige of ontvoogde minderjarige patiënt kennelijk niet binnen afzienbare termijn zal overlijden, moet hij minstens één maand laten verlopen tussen het schriftelijke verzoek van de patiënt en het toepassen van de euthanasie, alsook een tweede arts, die psychiater of specialist in de aandoening in kwestie is, raadplegen die zich moet vergewissen van het aanhoudende, ondraaglijke en niet te lenigen karakter van het fysieke of psychische lijden en van het vrijwillige, overwogen en herhaalde karakter van het verzoek (artikel 3, § 3).

B.2.1. De bestreden wet wijzigt de wet van 28 mei 2002 met het oog op het depenaliseren van euthanasie van niet-ontvoogde minderjarigen.

Krachtens die wet pleegt de arts die euthanasie toepast op een niet-ontvoogde oordeelsbekwame minderjarige die op het ogenblik van zijn verzoek bewust is, geen misdrijf op voorwaarde dat hij de bij de wet bepaalde voorwaarden en procedure in acht neemt.

B.2.2. Zoals gewijzigd bij artikel 2 van de bestreden wet, bepaalt artikel 3, § 1, van de voormelde wet van 28 mei 2002 : « De arts die euthanasie toepast, pleegt geen misdrijf wanneer hij er zich van verzekerd heeft dat : [...] - de minderjarige patiënt die oordeelsbekwaam is, zich in een medisch uitzichtloze toestand bevindt van aanhoudend en ondraaglijk fysiek lijden dat niet gelenigd kan worden en dat binnen afzienbare termijn het overlijden tot gevolg heeft, en dat het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening; en hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleefd ».

B.2.3. Behoudens de in artikel 3, § 3, van de wet van 28 mei 2002 vermelde verplichting die betrekking heeft op de situatie waarin de arts van oordeel is dat de meerderjarige of ontvoogde minderjarige patiënt kennelijk niet binnen afzienbare termijn zal overlijden, gelden de in B.1.6 omschreven verplichtingen die op de behandelende arts rusten, eveneens bij een euthanasie toegepast op een niet-ontvoogde minderjarige (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2170/4, p. 31).

De bestreden wet voorziet evenwel in bijkomende verplichtingen, wat de niet-ontvoogde minderjarigen betreft.

Zoals gewijzigd bij artikel 2 van de bestreden wet, bepaalt artikel 3, § 2, van de wet van 28 mei 2002 : « Onverminderd bijkomende voorwaarden die de arts aan zijn ingrijpen wenst te verbinden, moet hij vooraf en in alle gevallen : [...] 7° indien de patiënt een niet-ontvoogde minderjarige is, bovendien een kinder- en jeugdpsychiater of een psycholoog raadplegen en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde specialist neemt kennis van het medisch dossier, onderzoekt de patiënt, vergewist zich van de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige en attesteert dit schriftelijk.

De behandelende arts brengt de patiënt en zijn wettelijke vertegenwoordigers op de hoogte van het resultaat van deze raadpleging.

Tijdens een onderhoud met de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige bezorgt de behandelende arts hen alle in § 2, 1°, bedoelde informatie, en vergewist hij zich ervan dat zij hun akkoord geven betreffende het verzoek van de minderjarige patiënt ».

B.2.4. Zoals gewijzigd bij de bestreden wet, bepaalt artikel 3, § 4, eerste zin, van de wet van 28 mei 2002 : « Het verzoek van de patiënt, alsook de instemming van de wettelijke vertegenwoordigers indien de patiënt minderjarig is, worden op schrift gesteld ».

B.2.5. In vergelijking met de voorwaarden met betrekking tot de euthanasie van een meerderjarige of ontvoogde minderjarige patiënt maakt de wetgever het volgende onderscheid : - de niet-ontvoogde minderjarige patiënt die oordeelsbekwaam is, moet zich bevinden in een medisch uitzichtloze toestand van aanhoudend en ondraaglijk fysiek - en dus niet psychisch - lijden (artikel 3, § 1, vierde streepje, van de wet van 28 mei 2002), terwijl bij meerderjarigen en ontvoogde minderjarigen ook het aanhoudend en ondraaglijk psychisch lijden onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kan worden genomen (artikel 3, § 1, derde streepje); - de medisch uitzichtloze toestand van de niet-ontvoogde minderjarige die oordeelsbekwaam is, moet binnen afzienbare termijn zijn overlijden tot gevolg hebben (artikel 3, § 1, vierde streepje), terwijl bij meerderjarigen en ontvoogde minderjarigen euthanasie onder bepaalde voorwaarden eveneens kan worden toegepast indien de arts van oordeel is dat de betrokken patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden (artikel 3, § 3); - in geval van euthanasie bij niet-ontvoogde minderjarigen moet de arts een kinder- en jeugdpsychiater of een psycholoog raadplegen. Die specialist « neemt kennis van het medisch dossier, onderzoekt de patiënt, vergewist zich van de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige en attesteert dit schriftelijk ». De behandelende arts brengt « de patiënt en zijn wettelijke vertegenwoordigers op de hoogte van het resultaat van deze raadpleging » (artikel 3, § 2, 7°). Voor de toepassing van euthanasie bij meerderjarigen en ontvoogde minderjarigen is zulk een raadpleging niet vereist; - in geval van euthanasie bij niet-ontvoogde minderjarigen moet de behandelende arts een onderhoud hebben « met de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige », hen « alle in [artikel 3, § 2, 1°, van de wet] bedoelde informatie » bezorgen en zich ervan vergewissen « dat zij hun akkoord geven betreffende het verzoek van de minderjarige patiënt » (artikel 3, § 2, 7°). De instemming van de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige moet op schrift worden gesteld (artikel 3, § 4). Bij meerderjarigen en ontvoogde minderjarigen gelden geen vergelijkbare vereisten; - de niet-ontvoogde minderjarige kan geen wilsverklaring opstellen voor het geval dat hij zijn wil niet meer kan uiten, terwijl de meerderjarigen en ontvoogde minderjarigen dat wel kunnen (artikel 4, § 1).

B.2.6. Op de naleving van de in de wet van 28 mei 2002 bepaalde voorwaarden wordt toezicht gehouden door de in artikel 6 van die wet bedoelde Federale Controle- en Evaluatiecommissie. Die Commissie bestaat uit zestien leden die worden aangewezen op basis van hun kennis en ervaring inzake de materies die tot de bevoegdheid van de Commissie behoren. Acht leden zijn doctor in de geneeskunde, van wie er minstens vier hoogleraar zijn aan een Belgische universiteit. Vier leden zijn hoogleraar in de rechten aan een Belgische universiteit of advocaat. Vier leden komen uit kringen die belast zijn met de problematiek van ongeneeslijk zieke patiënten.

B.2.7. De Federale Controle- en Evaluatiecommissie oefent haar toezicht uit aan de hand van een registratiedocument dat door de arts die euthanasie heeft toegepast, dient te worden ingevuld en bezorgd aan de Commissie (artikel 7 van de wet van 28 mei 2002).

Dat document moet, onder meer, een beschrijving bevatten van : - de aard van de ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening waaraan de patiënt leed; - de aard van de aanhoudende en ondraaglijke pijn; - de redenen waarom dit lijden niet gelenigd kon worden; - de elementen op basis waarvan men zich ervan heeft vergewist dat het verzoek vrijwillig, overwogen en herhaald is en niet tot stand is gekomen als gevolg van enige externe druk; - de elementen op basis waarvan aangenomen kon worden dat de patiënt binnen afzienbare termijn zou overlijden; - de hoedanigheid van de geraadpleegde arts of artsen, het advies en de data van die raadplegingen; - de hoedanigheid van andere door de arts geraadpleegde personen en de data van die raadplegingen.

Het registratiedocument dient, wat minderjarigen betreft, ook aan te geven of de betrokkene al dan niet ontvoogd was (artikel 7, vierde lid, 1°).

B.2.8. Indien de Commissie van oordeel is, bij beslissing genomen door een tweederde meerderheid, dat de in de wet bepaalde voorwaarden niet zijn nageleefd, dan zendt zij het dossier over aan de procureur des Konings (artikel 8, derde lid, van de wet van 28 mei 2002).

Ten aanzien van de doelstelling van de wetgever B.3.1. Met betrekking tot de algemene doelstelling van de bestreden wet vermeldt de parlementaire voorbereiding : « De wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie bestaat tien jaar en zorgde er voor dat euthanasie in welbepaalde omstandigheden niet langer strafbaar is. [...] Deze wet heeft de patiënt opnieuw zeggenschap gegeven over zijn leven en hem tegelijkertijd beschermd tegen misbruik. De wet heeft het de patiënt en de arts mogelijk gemaakt vrij en in alle vertrouwen te overleggen over het levenseinde, zonder verzwijgingen of overhaaste beslissingen. Dat is een geruststelling voor de zieke die, wanneer hij weet dat zijn verzoek gehoord kan worden, indien hij dit wenst met meer sereniteit een palliatieve aanpak zal aanvaarden. Hij hoeft dan niet meer te vrezen dat hij erg zal lijden of zijn waardigheid zal verliezen. Dat is ook een geruststelling voor de arts, die nu weet dat hij die ultieme daad van menselijkheid kan stellen om een patiënt van zijn pijn te verlossen zonder de wet te overtreden, wanneer hij die daad stelt in het kader van die wet en op verzoek van de patiënt.

De wetgever heeft in 2002 niet alleen euthanasie wettelijk geregeld; er werd tegelijk een regeling voor palliatieve zorg uitgewerkt. Beide benaderingen waren nodig.

De hoorzittingen gehouden tussen februari en mei 2013 hebben het mogelijk gemaakt enkele toepassingsproblemen vast te stellen en bepaalde wijzigingen of uitbreidingen te onderzoeken.

De indieners van dit voorstel hebben een aantal van deze punten, waarvan zij denken dat een meerderheid van senatoren ermee kan instemmen, in aanmerking genomen. [...] Voorliggend voorstel betreft de toestand van minderjarigen. [...] De toepassing van de wet die euthanasie gedeeltelijk uit het strafrecht haalt, is beperkt tot de meerderjarige patiënten of tot de ontvoogde minderjarigen die handelingsbekwaam zijn. De wet is dus niet van toepassing op niet-ontvoogde minderjarigen.

Zorgverstrekkers kiezen er nu al voor om minderjarigen in situaties van ondraagbaar lijden dodelijke stoffen toe te dienen, waardoor het overlijden wordt bewerkstelligd. De meeste specialisten die minderjarigen behandelen (pediaters actief op intensive care afdelingen, oncologen, enz.) hebben dit op de hoorzittingen bevestigd.

Deze realiteit, die reeds bekend was tijdens hoorzittingen in 2001, wordt dus nogmaals bevestigd.

In de wet van 2002 werd het recht op euthanasie beperkt tot handelingsbekwame personen.

Het criterium van de handelingsbekwaamheid werd destijds al ter discussie gesteld, vanuit het standpunt van de gezondheid van de minderjarige.

De wetgever was er zich perfect van bewust, want tegelijk met de werkzaamheden rond het levenseinde, werd ook de wet betreffende de rechten van de patiënt opgesteld. Deze wet van 22 augustus 2002 bepaalt dat er rekening moet worden gehouden met het advies van de minderjarigen inzake medische beslissingen. Meer concreet : ' Bij een patiënt die minderjarig is, worden de rechten zoals vastgesteld door deze wet uitgeoefend door de ouders die het gezag over de minderjarige uitoefenen of door zijn voogd '. Paragraaf 2 van artikel 12 bepaalt vervolgens : ' De patiënt wordt betrokken bij de uitoefening van zijn rechten rekening houdend met zijn leeftijd en maturiteit. De in deze wet opgesomde rechten kunnen door de minderjarige patiënt die tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat kan worden geacht, zelfstandig worden uitgeoefend '.

In de lijn van deze wetgevende evolutie oordeelde de Orde van Geneesheren reeds in 2003 : ' Vanuit deontologisch standpunt is de mentale leeftijd van een patiënt belangrijker dan zijn kalenderleeftijd '.

Talrijke deskundigen hebben tijdens de hoorzittingen in de verenigde commissies dit standpunt bevestigd.

Verschillende onder hen hebben gepleit voor een wetgevend initiatief. [...] Op grond van de ervaring die zij hebben opgedaan bij de toepassing van de wet van 2002 met betrekking tot handelingsbekwame personen, zijn verschillende artsen komen pleiten voor een initiatief van de wetgever waarbij euthanasie voor minderjarigen onder bepaalde voorwaarden mogelijk wordt.

De definitie van euthanasie staat in de wet. Het is de definitie die werd voorgesteld door het comité voor Bio-ethiek en die als volgt luidt : ' het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek '.

Euthanasie is dus een handeling op verzoek van de betrokkene.

Om een geldig verzoek te uiten, moet men bekwaam zijn om op redelijke wijze over zijn belangen te oordelen.

Volgens de wettelijke definitie van de indieners van het voorstel, is euthanasie voor minderjarigen dus alleen mogelijk indien zij over een oordeelsvermogen beschikken. We wijzen er hier op dat het oordeelsvermogen geen absolute gesteldheid is die iemand vanaf een bepaalde leeftijd en voor de rest van zijn leven heeft in elke situatie waarin hij verkeert. Dat vermogen wordt voor elk individu in een bepaalde situatie beoordeeld. Het moet voor elk nieuw probleem worden bevestigd.

Overigens is een niet-ontvoogde minderjarige niet handelingsbekwaam.

Zijn wettelijke vertegenwoordigers (ouders die het ouderlijk gezag hebben, voogd, ...) handelen dus voor zijn rekening om rechtshandelingen te stellen. Het optreden van de wettelijke vertegenwoordigers is dus nodig om euthanasie op een minderjarige te kunnen toepassen.

Dit voorstel strekt er dus toe de toepassing van euthanasie op een minderjarige toe te staan, overeenkomstig de voorwaarden bepaald door de wet van 2002, indien het oordeelsvermogen van de minderjarige bevestigd is en het verzoek gedaan werd overeenkomstig de wettelijke voorwaarden en bevestigd werd door zijn wettelijke vertegenwoordigers.

Het oordeelsvermogen moet worden nagegaan door een kinderpsychiater of een psycholoog, die in een attest dient te verklaren dat de minderjarige in staat is om op redelijke wijze de gevolgen van zijn verzoek in te schatten.

Het oordeelsvermogen mag niet louter uit de leeftijd van het kind worden afgeleid. Alle gehoorde specialisten zijn het erover eens dat het oordeelsvermogen varieert van individu tot individu en van situatie tot situatie.

De specialisten in de kindergeneeskunde die werden gehoord, getuigden nadrukkelijk dat kinderen een buitengewone maturiteit kunnen krijgen wanneer ze met een dodelijke ziekte worden geconfronteerd. Na hun advies blijkt dat het beter is geen willekeurige leeftijdsgrens te trekken, maar af te gaan op het antwoord op de volgende vraag : is het verzoek van de patiënt weloverwogen, is hij bekwaam om alle gevolgen ervan in te schatten ? » (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2170/1, pp. 1-4).

B.3.2. Daaruit blijkt dat de wetgever tegemoet is willen komen aan de geformuleerde vraag van kinderartsen en andere zorgverstrekkers om euthanasie voor minderjarigen die zich in een medisch uitzichtloze toestand bevinden van aanhoudend en ondraaglijk lijden dat niet kan worden gelenigd, te depenaliseren. Hij is daarbij van oordeel geweest dat een minderjarige kan beschikken over een voldoende oordeelsvermogen om de draagwijdte van een verzoek tot euthanasie te kunnen inschatten en dat dit oordeelsvermogen geval per geval dient te worden vastgesteld. De wetgever heeft zich daarbij onder meer gebaseerd op het standpunt van de Orde der Artsen, inhoudende dat in medische aangelegenheden « de mentale leeftijd van een patiënt belangrijker [is] dan zijn kalenderleeftijd ». Niettemin heeft hij het, onder meer om reden van de principiële onbekwaamheid van de minderjarige in het rechtsverkeer, nodig geacht om ook het akkoord van de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige die verzoekt om euthanasie, te vereisen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.4. Artikel 142 van de Grondwet en artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. Bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

B.5.1. De vzw « Jurileven » en de vzw « Pro Vita », verzoekende partijen in de zaak nr. 6030, en de vzw « Jongeren voor het Leven », verzoekende partij in de zaak nr. 6034, menen dat zij doen blijken van het vereiste belang bij het vorderen van de vernietiging van de bestreden wet, doordat zij hun maatschappelijk doel rechtstreeks aantast, doel dat erin bestaat het menselijk leven tot de natuurlijke dood te promoten en te beschermen, door in voorkomend geval in rechte op te treden.

B.5.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.5.3. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6030 en 6034 beantwoorden aan de voormelde voorwaarden, met name in zoverre zij onder meer tot doel hebben het menselijk leven te verdedigen in alle stadia van zijn ontwikkeling tot en met de natuurlijke dood. Dat maatschappelijk doel is onderscheiden van het algemeen belang en hun beroepen tot vernietiging van de bestreden wet zijn daar niet vreemd aan. De verzoekende partijen in die zaken doen aldus blijken van het vereiste belang.

B.6.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6033 zijn natuurlijke personen. Zij voeren onder meer aan dat zij, gelet op hun persoonlijke situatie, rechtstreeks en ongunstig in hun situatie kunnen worden geraakt door de bestreden wet. Zij wijzen met name erop dat die wet zou kunnen worden toegepast op naaste familieleden, jonger dan 18 jaar, en hun toestaan om euthanasie te verzoeken.

B.6.2. Gelet op het onomkeerbare karakter van euthanasie, doen de verzoekende partijen in de zaak nr. 6033 blijken van een toereikend persoonlijk en rechtstreeks belang om de vernietiging van de bestreden wet te vorderen.

De exceptie van de Ministerraad betreffende het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 6033 wordt verworpen.

Ten gronde Wat het eerste middel in de zaak nr. 6030, het derde middel in de zaak nr. 6030, het tweede middel in de zaak nr. 6033 en het eerste middel in de zaak nr. 6034 betreft B.7. Het eerste middel in de zaak nr. 6030, het derde middel in de zaak nr. 6030, het tweede middel in de zaak nr. 6033 en het eerste middel in de zaak nr. 6034 betreffen alle in hoofdzaak de bestaanbaarheid van de bestreden wet met het recht op leven, en worden om die reden samen behandeld.

B.8.1. Het eerste middel in de zaak nr. 6030 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 6 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

In een eerste onderdeel verwijten de verzoekende partijen de wetgever zijn plicht om de minderjarigen te beschermen, niet te zijn nagekomen.

In een tweede onderdeel verwijten zij de wetgever de minderjarigen op dezelfde manier te hebben behandeld als de meerderjarigen, terwijl hun situatie fundamenteel verschillend is.

B.8.2. Het derde middel in de zaak nr. 6030 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 6 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Het middel betreft de in artikel 3, § 2, 7°, van de wet van 28 mei 2002, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, bedoelde raadpleging, door de behandelende arts, van een kinder- en jeugdpsychiater of een psycholoog. De verzoekende partijen voeren aan dat de in die bepaling vervatte waarborg ontoereikend is om te kunnen voldoen aan de vereisten die door de in het middel vermelde grondwets- en internationale bepalingen worden gesteld, doordat : - de bestreden wet geen specifieke opleiding en bekwaamheid vereist van de kinder- en jeugdpsychiater of psycholoog (eerste onderdeel); - de bestreden wet geen criteria bevat op grond waarvan de behandelende arts een kinder- en jeugdpsychiater dan wel een psycholoog dient te raadplegen (tweede onderdeel); - de bestreden wet geen criteria bevat ter beoordeling, door de voormelde beroepsbeoefenaars, van de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige (derde onderdeel); - de bestreden wet niet erin voorziet dat de kinder- en jeugdpsychiater of psycholoog onafhankelijk dient te zijn ten aanzien van de behandelende arts, de minderjarige patiënt en zijn wettelijke vertegenwoordigers (vierde onderdeel); - de bestreden wet niet voorziet in een tweede onderzoek van de oordeelsbekwaamheid wanneer de kinder- en jeugdpsychiater of de psycholoog besluit tot de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige (vijfde onderdeel); en - de bestreden wet niet uitsluit dat de behandelende arts de euthanasie uitvoert wanneer de kinder- en jeugdpsychiater of de psycholoog van oordeel is dat de niet-ontvoogde minderjarige niet beschikt over de vereiste oordeelsbekwaamheid (zesde onderdeel).

B.8.3. Het tweede middel in de zaak nr. 6033 is afgeleid uit de schending van de artikelen 22bis en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

De verzoekende partijen voeren aan dat het recht op leven niet het recht inhoudt op beëindiging van het leven en dat het toestaan van euthanasie van niet-ontvoogde minderjarigen in strijd is met de verplichting die geldt voor de wetgever om het leven van die patiënten te beschermen.

In zoverre de verzoekende partijen in de zaak nr. 6033 in hun memorie van antwoord nog aanvoeren dat de bestreden wet een niet-verantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen wilsbekwame en niet-wilsbekwame minderjarigen en dat de vereiste van het akkoord van de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige patiënt tegenstrijdig is met het aanvaarden van de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige, voeren zij nieuwe middelen aan, die om die reden niet ontvankelijk zijn.

B.8.4. Het eerste middel in de zaak nr. 6034 is afgeleid uit de schending van de artikelen 22, 22bis en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het middel heeft betrekking op de in artikel 3, § 2, 7°, van de wet van 28 mei 2002, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, vervatte vereiste van het akkoord van de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige met diens verzoek tot euthanasie. De verzoekende partij in de zaak nr. 6034 voert in essentie aan dat euthanasie met het akkoord van een derde een rechtstreekse en onomkeerbare aantasting van de morele en lichamelijke integriteit van de minderjarige vormt, alsook een aantasting van zijn recht op leven.

B.9.1. De Ministerraad voert aan dat de verzoekende partij in de zaak nr. 6034 geen belang heeft bij haar eerste middel, aangezien een vernietiging van de bepaling die voorziet in het akkoord van de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige, ertoe zou leiden dat een in het kader van een euthanasie van een minderjarige geldende waarborg, wordt opgeheven, terwijl de verzoekende partij precies een verbod van euthanasie van minderjarigen beoogt.

B.9.2. Nu de verzoekende partij in de zaak nr. 6034 haar belang heeft aangetoond bij de vernietiging van de bepalingen van de bestreden wet, dient niet te worden onderzocht of zij bovendien belang heeft bij elk van de door haar aangevoerde middelen.

De exceptie wordt verworpen.

B.10.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever een zo groot mogelijke concordantie heeft willen nastreven met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

B.10.2. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.

Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat zij wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling.

Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; grote kamer, 12 november 2013, Söderman t. Zweden, § 78).

B.11.1. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.

Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.

Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.

Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».

B.11.2. Het eerste lid van die bepaling werd aangenomen aansluitend op het eindverslag van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen. Dat lid werd als volgt verantwoord : « Het rapport benadrukt dat kinderen geen volwassenen zijn en dat het niet volstaat te zeggen dat elk individu recht heeft op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. De nadruk moet gelegd worden op het kind-zijn omdat de neiging bestaat, ook vanwege een slechte interpretatie van het Verdrag inzake de rechten van het kind, om kinderen en volwassenen op voet van gelijkheid te behandelen.

Bij goede lezing blijkt uit het Verdrag inzake de rechten van het kind dat kinderen rechtssubjecten zijn, maar ook personen die beschermd moeten worden. [...] Het begrip ' recht op eerbiediging ' is ruimer dan bescherming. Het geeft aan dat dit recht niet alleen passief is, maar voor de overheid de verplichting inhoudt om terzake een actief beleid te voeren. [...] [Door] het begrip ' recht op eerbiediging ' te hanteren wordt het kind beschouwd als een rechtssubject en niet alleen als een rechtsobject of een te beschermen persoon » (Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-21/4, pp. 5 en 49).

Er werd ook gewezen op het verband tussen artikel 22bis, eerste lid, van de Grondwet en de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-21/1, p. 3).

B.11.3. Het tweede tot het vierde lid van artikel 22bis van de Grondwet zijn ingevoegd bij de grondwetsherziening van 22 december 2008, die ertoe strekte de grondwettelijke erkenning van de kinderrechten te verruimen tot wat de essentie uitmaakt van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Die leden hebben tot doel « de klemtoon [te leggen] op de positie van het kind in de samenleving, alsook op zijn recht van meningsuiting » en in de eerste plaats moeten zij « een brug slaan tussen de Grondwet en het Verdrag inzake de rechten van het kind » (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0175/005, pp. 6 en 7).

Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten alle instellingen die maatregelen nemen betreffende kinderen om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen. Artikel 22bis, vijfde lid, van de Grondwet geeft de bevoegde wetgever overigens de opdracht te waarborgen dat het belang van het kind de eerste overweging is. Bij het bepalen van wat in het belang van het kind is, dient, onder meer, rekening te worden gehouden met de mening van het kind « in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen » (artikel 22bis, tweede lid, van de Grondwet).

B.12. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen;2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand;3° het recht op een behoorlijke huisvesting;4° het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu;5° het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing;6° het recht op gezinsbijslagen ». B.13. Artikel 6 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « 1. De Staten die partij zijn, erkennen dat ieder kind het inherente recht op leven heeft. 2. De Staten die partij zijn, waarborgen in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden tot overleven en de ontwikkeling van het kind ». B.14. Artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Het recht van eenieder op het leven wordt beschermd door de wet.

Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, tenzij bij wege van tenuitvoerlegging van een vonnis, dat is uitgesproken door een rechtbank, wegens een misdrijf waarop de wet de doodstraf heeft gesteld. 2. De beroving van het leven wordt niet geacht in strijd met dit artikel te zijn geschied, ingeval zij het gevolg is van geweld, dat absoluut noodzakelijk is : a) ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld;b) ten einde een rechtmatige arrestatie te verrichten of het ontsnappen van iemand, die op rechtmatige wijze gevangen wordt gehouden, te voorkomen;c) ten einde, door middel van wettige maatregelen, een oproer of opstand te onderdrukken ». B.15. Artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen ».

B.16. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het « recht van een individu om te beslissen op welke wijze en op welk ogenblik zijn leven moet eindigen, op voorwaarde dat hij in staat is zijn wil in dat verband vrij te uiten en dientengevolge te handelen », deel uitmaakt van het recht op eerbiediging van het privéleven (EHRM, 20 januari 2011, Haas t.

Zwitserland, § 51; zie ook, 19 juli 2012, Koch t. Duitsland, § 52; 14 mei 2013, Gross t. Zwitserland, § 59).

De vrije en met volle kennis van zaken gemaakte keuze van een persoon om een - in zijn ogen - onwaardig en pijnlijk levenseinde te voorkomen, valt bijgevolg onder de bescherming van de grondrechten gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 29 april 2002, Pretty t. Verenigd Koninkrijk, § 67; 20 januari 2011, Haas t. Zwitserland, § 50) en artikel 22 van de Grondwet.

B.17.1. Het recht op leven en het recht op lichamelijke integriteit, zoals gewaarborgd door de in de middelen vermelde grondwets- en verdragsbepalingen, verzetten zich niet tegen het beginsel zelf van de depenalisering van euthanasie. Immers, uit die fundamentele rechten zou geen verplichting om te leven, opgelegd aan een oordeelsbekwaam individu, kunnen voortvloeien, ongeacht de omstandigheden waarmee het wordt geconfronteerd.

B.17.2. Het recht op leven, zoals gewaarborgd bij artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, houdt voor de wetgever evenwel een verplichting in om de nodige maatregelen te nemen teneinde « de kwetsbare personen te beschermen, zelfs tegen handelingen waarmee zij hun eigen leven in gevaar brengen », hetgeen met name inhoudt dat hij erover moet waken te beletten dat « een individu een einde maakt aan zijn leven wanneer zijn beslissing niet vrij en met volle kennis van zaken is genomen » (EHRM, 20 januari 2011, Haas t. Zwitserland, § 54).

Zulk een positieve verplichting tot het nemen van maatregelen ter bescherming van de fysieke integriteit van kwetsbare personen, zoals kinderen, vloeit eveneens voort uit artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, grote kamer, 10 mei 2001, Z e.a. t.

Verenigd Koninkrijk, § 73; 4 december 2003, M.C. t. Bulgarije, § 149), uit artikel 6 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en uit artikel 22bis van het Grondwet.

B.17.3. Gelet op hun kwetsbaarheid hebben kinderen bijgevolg recht op bescherming vanwege de Staat, in de vorm van een doeltreffende preventie, waardoor zij gevrijwaard blijven van ernstige vormen van aantasting van hun lichamelijke of psychologische integriteit (EHRM, 2 december 2008, K.U. t. Finland, § 46; 17 december 2009, B.B. t.

Frankrijk, § 62). « De autoriteiten moeten in het geval van kwetsbare personen, waartoe kinderen behoren, bijzonder aandachtig zijn en de slachtoffers een verhoogde bescherming [...] verzekeren » (EHRM, 10 mei 2012, R.I.P. en D.L.P. t. Roemenië, § 58).

B.18. Uit het voorgaande volgt dat, wanneer de wetgever euthanasie van niet-ontvoogde minderjarigen die zich in een medisch uitzichtloze toestand bevinden, mogelijk maakt, hij dient te voorzien in verhoogde beschermingsmaatregelen om misbruiken ter zake te voorkomen, en dit ter waarborging van het recht op leven en het recht op fysieke integriteit. Het staat dus aan de wetgever om « een procedure in te voeren die kan verzekeren dat een beslissing om een einde aan zijn leven te maken, wel degelijk overeenstemt met de vrije wil van de betrokkene » (EHRM, 20 januari 2011, Haas t. Zwitserland, §§ 57-58).

B.19.1. Zoals de Ministerraad aanvoert, kent het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een ruime beoordelingsmarge toe aan de Staten wanneer zij euthanasie regelen, voornamelijk omdat er geen Europese consensus ter zake bestaat (EHRM, 20 januari 2011, Haas t.

Zwitserland, § 55; 19 juli 2012, Koch t. Duitsland, § 70).

B.19.2. Het Hof dient evenwel rekening ermee te houden dat het in ethische aangelegenheden in eerste instantie toekomt aan de wetgever om te beoordelen welke keuzes ter zake dienen te worden gemaakt.

B.20. Het staat aan het Hof om, rekening houdend met de beoordelingsbevoegdheid die te dezen aan de wetgever toekomt, na te gaan of de bestreden wet al dan niet een billijk evenwicht instelt tussen, enerzijds, het uit het recht op eerbiediging van het privéleven voortvloeiende recht om levensbeëindigende beslissingen te nemen ter voorkoming van een onwaardig en pijnlijk levenseinde, en, anderzijds, het uit het recht op leven en op fysieke integriteit voorvloeiende recht van kwetsbare personen op verhoogde beschermingsmaatregelen vanwege de wetgever.

Het Hof dient daartoe na te gaan of de wetgever tegemoet is gekomen aan zijn positieve verplichting om te voorzien in doeltreffende waarborgen ter voorkoming van misbruiken bij het toepassen van euthanasie op niet-ontvoogde minderjarigen.

B.21.1. Krachtens artikel 3, § 1, vierde streepje, van de wet van 28 mei 2002, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, pleegt een arts die euthanasie toepast op een minderjarige patiënt geen misdrijf wanneer hij zich ervan heeft verzekerd dat de minderjarige patiënt die oordeelsbekwaam is « zich in een medisch uitzichtloze toestand bevindt van aanhoudend en ondraaglijk fysiek lijden » ten gevolge van een « ernstige en ongeneeslijke door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening », en dit lijden niet « gelenigd kan worden » en « binnen afzienbare termijn het overlijden tot gevolg heeft ».

B.21.2. Zoals in herinnering is gebracht in B.2.5, is euthanasie van een niet-ontvoogde minderjarige die oordeelsbekwaam is, in tegenstelling tot wat geldt voor de meerderjarige en ontvoogde minderjarige patiënten, niet toegelaten wanneer het lijden van de minderjarige psychisch van aard is en wanneer het lijden kennelijk niet binnen afzienbare termijn het overlijden tot gevolg heeft.

De parlementaire voorbereiding vermeldt ter zake : « [Mevrouw] [...] [vindt het] volledig onaanvaardbaar dat euthanasie zou worden toegepast op minderjarigen omwille van louter psychisch lijden. Ook in hoofde van die kinderartsen, die oproepen om euthanasie ook voor minderjarigen mogelijk te maken, gaat het om kankerpatiënten of over patiënten met een terminale spieraandoening, maar niet over psychische aandoeningen. Spreekster meent dan ook dat dit amendement tegemoet komt aan de vraag die op het terrein ook leeft en zij wenst geen uitbreiding van de euthanasiewetgeving naar minderjarigen wanneer dit om louter psychische aandoeningen zou gaan. Het is immers zeer moeilijk om een psychiatrische diagnose te stellen bij minderjarigen. [...] De heer [...] is het ermee eens dat het bijzonder moeilijk is om psychische aandoeningen vast te stellen bij personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt. Het is ook duidelijk dat de kinderartsen, die oproepen om de euthanasiewetgeving naar minderjarigen uit te breiden, doelen op patiënten die ondraaglijk lijden als gevolg van een fysieke aandoening. [...] [...] De heer [...] bespreekt vervolgens het probleem van het psychisch lijden. [...] Uit de hoorzittingen is gebleken dat het psychisch lijden niet op dezelfde manier mag worden behandeld in het geval van minderjarige patiënten.

Wanneer het exclusief om psychisch lijden gaat, dat niet voortvloeit uit fysiek lijden, meent de heer [...] dat het wijzer is dit criterium niet in aanmerking te nemen voor de euthanasie van een minderjarige.

Hoe dan ook is dit vooral een theoretische kwestie omdat er geen gevallen bekend zijn van aanvragen wegens psychisch lijden alleen.

De heer [...] voegt eraan toe dat de diagnose van een geestesziekte vaak progressief is. Het duurt enige tijd alvorens men kan vaststellen dat een dergelijke ziekte ongeneeslijk is. Om al deze redenen is spreker het eens met de idee om, voor de minderjarigen, het criterium van psychisch lijden uit te sluiten. Dit doet geen afbreuk aan de logica van de wet van 2002. [...] [...] De huidige wetgeving spreekt immers over ' fysiek of psychisch lijden '. Wanneer men dit zomaar zou uitbreiden naar minderjarigen toe, zoals het wetsvoorstel nr. 5-2170/1 doet, zou dit er ook toe kunnen leiden dat een depressieve jongere op een volkomen wettelijke manier euthanasie zou kunnen vragen. Dit gaat volgens spreekster veel te ver. [...] Vanzelfsprekend lijden minderjarige patiënten, die een fysieke aandoening hebben, ook op het psychische vlak. Maar euthanasie voor minderjarigen, die een louter psychische aandoening hebben, gaat veel te ver vermits het onmogelijk is een juiste psychische diagnose te stellen bij jongeren die de leeftijd van achttien jaar niet hebben bereikt. Men dient de tijd te nemen om deze aandoening juist te kaderen en er oplossingen voor te zoeken.

De heer [...] is het eens met de stelling van de vorige spreekster betreffende het psychisch lijden. Uit de hoorzittingen en de debatten is gebleken dat het aanvaardbaar is dat het psychisch lijden op zich niet in aanmerking wordt genomen als criterium voor euthanasie op een minderjarige.

De heer [...] verwijst naar de oproep van zestien kinderartsen in een aantal media om zo spoedig mogelijk de euthanasiewetgeving uit te breiden naar wilsbekwame minderjarigen die ondraaglijk fysiek lijden. [...] De indieners van het wetsvoorstel hadden de intentie om de uitbreiding van de euthanasiewetgeving naar wilsbekwame minderjarigen zo eenvoudig mogelijk door te voeren, maar spreker heeft er geen probleem mee dat psychisch lijden bij minderjarigen uitdrukkelijk wordt uitgesloten. Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling om euthanasie uit te voeren op een tiener met liefdesverdriet » (Parl.

St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2170/4, pp. 61-65).

B.21.3. Uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever, bij het bepalen van de omstandigheden waarin euthanasie kan worden toegepast op niet-ontvoogde minderjarigen die oordeelsbekwaam zijn, enerzijds, niet verder is willen gaan dan datgene waartoe kinderartsen die op het terrein worden geconfronteerd met minderjarigen die zich in een medisch uitzichtloze toestand van aanhoudend en ondraaglijk lijden bevinden, hadden verzocht, en anderzijds, rekening heeft gehouden met de bijzondere kenmerken die eigen zijn aan de psychologie van minderjarigen, kenmerken die naar zijn oordeel verhinderden dat euthanasie zou worden toegepast op minderjarigen die enkel psychisch lijden. De uitsluiting van het psychisch lijden is overigens coherent met de voorwaarde dat het lijden binnen afzienbare tijd het overlijden tot gevolg moet hebben.

B.21.4. Rekening houdend met de extreme situatie waarin de niet-ontvoogde minderjarige patiënten die oordeelsbekwaam zijn en voldoen aan de in B.21.1 vermelde voorwaarden, zich bevinden, vermocht de wetgever redelijkerwijze van oordeel te zijn dat die patiënten in beginsel kunnen verzoeken tot euthanasie.

B.22.1. Zoals is vermeld in B.1.6, rusten op de behandelende arts meerdere verplichtingen die, onder meer, betrekking hebben op de in B.21.1 vermelde voorwaarden.

Krachtens artikel 3, § 2, 3°, van de wet van 28 mei 2002 dient de behandelende arts een tweede arts te raadplegen over de « ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening ». Die tweede arts dient onafhankelijk te zijn ten aanzien van zowel de patiënt als de behandelende arts en bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen.

Wat het « aanhoudend en ondraaglijk fysiek lijden dat niet gelenigd kan worden » betreft, dient de behandelende arts zich, krachtens artikel 3, § 2, 2°, van de wet van 28 mei 2002, van dit lijden te verzekeren aan de hand van meerdere gesprekken met de patiënt, die, rekening houdend met de ontwikkeling van diens gezondheidstoestand, over een redelijke periode dienen te worden gespreid. Krachtens artikel 3, § 2, 3°, van die wet, dient de voormelde tweede arts, na de patiënt te hebben onderzocht, een verslag op te stellen dat eveneens betrekking dient te hebben op « het aanhoudend en ondraaglijk fysiek [...] lijden dat niet gelenigd kan worden ».

Krachtens artikel 3, § 2, 1°, van de wet van 28 mei 2002, moet de behandelende arts de patiënt inlichten over zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting, met de patiënt overleg plegen over zijn verzoek tot euthanasie en met hem de eventueel nog resterende therapeutische mogelijkheden, evenals die van de palliatieve zorg, en hun gevolgen bespreken, waarna die arts met de patiënt tot de overtuiging moet komen dat er voor de situatie waarin die laatste zich bevindt geen redelijke andere oplossing is en dat het verzoek van de patiënt berust op volledige vrijwilligheid.

B.22.2. De wetgever vermocht redelijkerwijze van oordeel te zijn dat de voormelde op de behandelende arts rustende verplichtingen een waarborg vormen voor een objectieve en correcte diagnose van de « ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening » en van het « aanhoudend en ondraaglijk fysiek [...] lijden dat niet gelenigd kan worden », des te meer daar de behandelende arts, zoals in herinnering is gebracht in B.2.7, in het registratiedocument dat hij dient te bezorgen aan de Federale Controle- en Evaluatiecommissie, die karakteristieken van de aandoening en van het lijden dient te beschrijven. De behandelende arts weet aldus dat, indien die Commissie - die voor de helft bestaat uit artsen - van oordeel zou zijn dat niet is voldaan aan de voormelde voorwaarden, zijn dossier kan worden overgezonden aan de procureur des Konings.

B.23.1. Krachtens artikel 3, § 1, van de wet van 28 mei 2002 dient een verzoek tot euthanasie « vrijwillig, overwogen en herhaald » te zijn; het mag « niet tot stand gekomen [zijn] als gevolg van enige externe druk » en moet de patiënt « bewust [zijn] op het ogenblik van zijn verzoek ».

Die bepaling verplicht de behandelende arts zich ervan te verzekeren dat het verzoek tot euthanasie aan die voorwaarden voldoet. Die verplichting wordt eveneens beklemtoond in artikel 3, § 2, van de wet van 28 mei 2002, doordat de arts, krachtens die bepaling, tot de overtuiging moet komen « dat het verzoek van de patiënt berust op volledige vrijwilligheid » ( § 2, 1°, tweede zin), en zich moet vergewissen van het « duurzaam karakter van zijn verzoek » ( § 2, 2°).

Krachtens artikel 3, § 2, 4°, van de voormelde wet dient de arts, indien er een verplegend team is dat in regelmatig contact staat met de patiënt, het verzoek van de patiënt te bespreken met dat team of leden ervan, bespreking die in de eerste plaats het vrijwillige, overwogen en herhaalde karakter van het verzoek dient te betreffen.

Krachtens artikel 3, § 2, 6°, van de voormelde wet dient de arts zich eveneens ervan te vergewissen dat de patiënt de gelegenheid heeft gehad om over zijn verzoek te spreken met de personen die hij wenste te ontmoeten. Krachtens artikel 3, § 2, 7°, van de voormelde wet dient de arts een onderhoud te hebben met de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige patiënt, naar aanleiding waarvan hij zich niet alleen ervan dient te vergewissen dat zij hun akkoord geven, maar eveneens, gelet op de principiële voorwaarden betreffende het vrijwillige karakter van het verzoek tot euthanasie, dat de beslissing van de minderjarige niet tot stand is gekomen als gevolg van druk van zijn naasten.

Krachtens artikel 7, vierde lid, 6°, van de wet van 28 mei 2002 dient de arts, in het registratiedocument dat hij dient te bezorgen aan de Federale Controle- en Evaluatiecommissie, te beschrijven « op basis van welke elementen men zich ervan heeft vergewist dat het verzoek vrijwillig, overwogen en herhaald is en niet tot stand is gekomen als gevolg van enige externe druk ». De behandelende arts weet aldus dat, indien de Commissie van oordeel zou zijn dat de door hem in aanmerking genomen elementen niet overtuigend zijn, zijn dossier kan worden overgezonden aan de procureur des Konings.

B.23.2. De wetgever vermocht redelijkerwijze van oordeel te zijn dat de voormelde voorwaarden en op de behandelende arts rustende verplichtingen waarborgen dat een euthanasie uitsluitend wordt uitgevoerd wanneer de minderjarige patiënt die oordeelsbekwaam is daarom op een vrijwillige en weloverwogen wijze heeft verzocht.

B.24.1. Krachtens artikel 3, § 1, vierde streepje, van de wet van 28 mei 2002, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, kan euthanasie op een niet-ontvoogde minderjarige slechts worden toegepast wanneer die minderjarige « oordeelsbekwaam » is.

Uit die bepaling vloeit voort dat, bij ontstentenis van die oordeelsbekwaamheid, wanneer de arts euthanasie zou toepassen op een niet-ontvoogde minderjarige, hij dat zou doen buiten het toepassingsgebied van de wet en een misdrijf zou plegen.

De wijze waarop de arts zich moet vergewissen van de oordeelsbekwaamheid van de niet-ontvoogde minderjarige van wie het verzoek uitgaat, is geregeld bij artikel 3, § 2, 7°, van de wet van 28 mei 2002, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet.

B.24.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de wetgever het niet aangewezen heeft geacht om een leeftijd vast te stellen vanaf welke euthanasie kan worden gevraagd met betrekking tot een minderjarige, en dat hij zich daarbij voornamelijk heeft laten leiden door, enerzijds, het standpunt van de Orde der Artsen die « er reeds lang op aandringt om het criterium van de leeftijd van de betrokkene weg te laten ten voordele van het criterium van de werkelijke oordeelsbekwaamheid van de patiënt » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2170/4, p. 38) en, anderzijds, door de standpunten die werden ingenomen door meerdere deskundigen die naar aanleiding van de totstandkoming van de bestreden wet werden geraadpleegd (zie onder meer : Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2170/1, p. 4; nr. 5-2170/4, pp. 8, 11, 26, 28 en 36; Kamer, 2013-2014, DOC 53-3245/004, p. 28).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de wetgever heeft geoordeeld dat het criterium van de oordeelsbekwaamheid minder « willekeurig » is dan het criterium van de leeftijd, omdat de beoordeling ervan berust op gegevens die niet louter juridisch, maar medisch zijn en in concreto worden geëvalueerd (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2170/1, p. 3; Kamer, 2013-2014, DOC 53-3245/004, pp. 4, 8, 28 en 36). Bovendien werd onderstreept dat « maturiteit, zowel biologisch als verstandelijk, [...] immers veel belangrijker [is] dan een leeftijd », en dat de maturiteit van de minderjarige evolueert wegens zijn ziekte en identiek kan zijn aan die van een volwassene ten aanzien van de manier waarop over de dood wordt gedacht (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2170/4, pp. 13, 14, 21, 22 en 27; Kamer, 2013-2014, DOC 53-3245/004, p. 50). Er werd eveneens op gewezen dat het begrip « oordeelsbekwaamheid » van de minderjarige in het medisch recht niet nieuw is, en in de lijn ligt van wat is bepaald in artikel 12 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2170/4, p. 38; Kamer, 2013-2014, DOC 53-3245/004, pp. 36 en 50).

B.24.3. Met betrekking tot de draagwijdte van het begrip « oordeelsbekwaamheid » vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Het oordeelsvermogen kan slechts geval per geval worden beoordeeld, naar gelang van de aard en de belangrijkheid van de onderzochte handeling. De Zwitserse federale rechtbank en het Canadese Hooggerechtshof hebben een definitie gegeven van het begrip ' oordeelsvermogen '. Zo liggen er een aantal richtlijnen vast en werden er aanwijzingen gegeven. De elementen die in aanmerking moeten worden genomen zijn : de aard, het doel, het nut van de medische behandeling, de risico's en de voordelen, het intellectuele vermogen van het kind, het oordeelsvermogen dat vereist is om de informatie te begrijpen dat het nodig heeft om de beslissing te kunnen nemen en er de mogelijke gevolgen van te kunnen inschatten, de absoluut vaststaande mening van het kind, de vraag of de gevolgen werkelijk zijn waarden en diepgaande overtuigingen weerspiegelen, enz.

Er werd met zoveel criteria gewerkt, aangezien geval per geval wordt beoordeeld. Het is die logica die de indieners van het wetsvoorstel hebben gevolgd om des te preciezer tot het inzicht te komen dat de te stellen handeling ontzettend ingrijpend is » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2170/4, pp. 69-70). « Dit begrip mag niet strikt juridisch worden geïnterpreteerd. Het gaat om een klinische term die doelt op de feitelijke bekwaamheid en moet worden begrepen in het licht van de specifieke handeling - het doen van een euthanasieverzoek - die moet worden verricht. De minderjarige moet inderdaad oordeelsbekwaam zijn, gezien aan hem - en aan hem alleen - een recht op menswaardig sterven is toegekend. Dat recht heeft een strikt individueel karakter en komt uitsluitend de minderjarige toe. Die term ' oordeelsbekwaamheid ' moet inderdaad goed onderscheiden worden van het begrip ' handelingsbekwaamheid ' dat juridisch van aard is. Die handelingsbekwaamheid is bepalend voor de vraag of de wettelijke vertegenwoordigers moeten tussenkomen of niet » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3245/004, p. 52). « Voorts gaat [de minister van Justitie] akkoord met de interpretatie van mevrouw [...] van het begrip ' oordeelsbekwaamheid '. Zij voegt daaraan toe dat het op dezelfde manier moet worden begrepen als in artikel 12, § 2, van de wet van 22 augustus 2002. Dat wil onder meer zeggen ' rekening houdende met zijn leeftijd en zijn maturiteit ' » (ibid., p. 53).

B.24.4. Uit de aangehaalde uittreksels uit de parlementaire voorbereiding, alsook uit het voorwerp en de algemene draagwijdte van de bestreden wet, blijkt dat het begrip « oordeelsbekwaamheid » betrekking heeft op het vermogen van de minderjarige om de werkelijke draagwijdte van zijn verzoek tot euthanasie en de daaraan verbonden gevolgen te kunnen inschatten. In die context werd tijdens de parlementaire voorbereiding beklemtoond dat het « de bedoeling [is] om euthanasie uit te breiden naar wilsbekwame minderjarigen en [dat] vanzelfsprekend [...] pasgeboren baby's en zeer kleine kinderen hier niet onder [vallen] » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2170/4, p. 65).

B.24.5. Het is inherent aan het gehanteerde criterium dat de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige geval per geval dient te worden vastgesteld, rekening houdend met het geheel van de omstandigheden die zijn situatie bepalen (medische toestand, leeftijd, maturiteit, enz.). In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6030 in het derde onderdeel van het derde middel beweren, is het, mede gelet op de voldoende duidelijke betekenis van het desbetreffende begrip en op het feit dat bij de beoordeling daarvan rekening dient te worden gehouden met het geheel van de omstandigheden die de situatie van de minderjarige bepalen, niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever geen nadere criteria heeft bepaald op grond waarvan de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige dient te worden vastgesteld.

B.24.6. Krachtens artikel 3, § 1, van de wet van 28 mei 2002 staat het in eerste instantie aan de arts tot wie het euthanasieverzoek is gericht, zich te vergewissen van de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige.

Zoals is vermeld in B.1.6, dient die arts overleg te plegen met de patiënt over zijn verzoek tot euthanasie, dient hij meerdere gesprekken met de patiënt te voeren over het « aanhoudend fysiek [...] lijden van de patiënt », gesprekken die, rekening houdend met de ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de patiënt, over een redelijke periode dienen te worden gespreid, en dient hij, naar aanleiding van die gesprekken, samen met de patiënt tot de overtuiging te komen dat het verzoek berust op « volledige vrijwilligheid » alsook zich te vergewissen van het duurzaam karakter van het verzoek van de patiënt.

Bovendien dient de arts het verzoek van de patiënt te bespreken met het verplegend team dat in regelmatig contact staat met de patiënt, en dient hij, krachtens artikel 3, § 2, 7°, laatste lid, van de wet van 28 mei 2002, een onderhoud te hebben met de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige, naar aanleiding waarvan zowel de leden van het verplegend team als de wettelijke vertegenwoordigers hun visie over de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige te kennen kunnen geven.

B.24.7.1. Krachtens artikel 3, § 2, 7°, van de wet van 28 mei 2002, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, dient de behandelende arts bovendien een kinder- en jeugdpsychiater of een psycholoog te raadplegen, die zich eveneens dient te vergewissen van de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige en dit schriftelijk dient te attesteren. De behandelende arts dient de patiënt en zijn wettelijke vertegenwoordigers op de hoogte te brengen van het resultaat van die raadpleging.

Gelet op de opleiding die een kinder- en jeugdpsychiater en een psycholoog dienen te hebben gevolgd om toegang te krijgen tot hun beroep, vermocht de wetgever, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6030 in het eerste en het tweede onderdeel van het derde middel beweren, redelijkerwijze van oordeel te zijn dat zowel de kinder- en jeugdpsychiaters als de psychologen beschikken over de nodige kennis en vaardigheden om de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige te kunnen beoordelen en daarover te kunnen attesteren.

Gelet op het feit dat de patiënt zich in een situatie van aanhoudend en ondraaglijk fysiek lijden bevindt dat binnen afzienbare termijn het overlijden tot gevolg heeft, evenals op het feit dat de behandelende arts zich eveneens dient te vergewissen van de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige patiënt, is het, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6030 aanvoeren in het vijfde onderdeel van het derde middel, redelijk verantwoord dat de bestreden wet niet voorziet in een bijkomend onderzoek van de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige wanneer de kinder- en jeugdpsychiater of de psycholoog van oordeel is dat de patiënt inderdaad oordeelsbekwaam is.

B.24.7.2. Zoals de verzoekende partijen in de zaak nr. 6030 aanvoeren in het vierde onderdeel van het derde middel, voorziet artikel 3, § 2, 7°, van de wet van 28 mei 2002 niet erin dat de kinder- en jeugdpsychiater of psycholoog onafhankelijk dient te zijn van de behandelende arts, de patiënt en zijn wettelijke vertegenwoordigers, terwijl artikel 3, § 2, 3°, van die wet bepaalt dat de door de behandelende arts over de ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening te raadplegen tweede arts « onafhankelijk [moet] zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts ».

Artikel 121, § 1, van de Code van geneeskundige plichtenleer opgesteld door de Nationale Raad van de Orde der Artsen bepaalt dat « de arts die belast is met één van de opdrachten vermeld in artikel 119 moet weigeren personen te onderzoeken met wie hij betrekkingen onderhoudt of onderhield die zijn vrijheid van oordeel zouden kunnen beïnvloeden ». Artikel 119 beoogt met name « de arts belast met een deskundig onderzoek naar de lichamelijke of geestelijke bekwaamheid of geschiktheid van een persoon ». Artikel 122 van dezelfde Code preciseert : « De arts belast met één van de opdrachten opgesomd in artikel 119 moet zijn beroepsonafhankelijkheid volledig behouden ten opzichte van zijn opdrachtgever en ten opzichte van andere eventuele partijen. Bij het formuleren van zijn besluiten als arts moet hij enkel volgens zijn geweten handelen ».

Artikel 34 van het koninklijk besluit van 2 april 2014 tot vaststelling van de voorschriften inzake de plichtenleer van de psycholoog bepaalt : « In geval van ziekte, belangenconflicten of moreel onvermogen die een gebrek aan objectiviteit of een beperking van zijn beroepscompetenties met zich brengen verzoekt de psycholoog zijn cliënt of proefpersoon zich tot een vakgenoot te wenden ».

Artikel 45 van hetzelfde koninklijk besluit preciseert : « Wanneer een psycholoog verschillende activiteiten uitoefent (bijvoorbeeld expertise, diagnose op verzoek van derden, therapie, administratieve functies,...) moet hij erop toezien dat de cliënt of proefpersoon op de hoogte is van die verschillende soorten activiteiten. Hij moet zijn cliënt of proefpersoon altijd van bij de aanvang duidelijk vermelden in welk kader hij hem ontmoet. Hij beperkt zich tot een enkele activiteit bij dezelfde persoon ».

Uit de hiervoor aangehaalde teksten blijkt dat de kinder- en jeugdpsychiaters en psychologen, op grond van de deontologische plichten waaraan zij gebonden zijn, niet de opdracht kunnen aanvaarden om, in het kader van de bestreden wet, de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige aan te tonen wanneer zij niet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel die minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordigers als de behandelende arts.

Het uitgangspunt van het vierde onderdeel van het derde middel is derhalve onjuist.

B.24.8.1. Rekening houdend met de voormelde verplichtingen die op de behandelende arts rusten, evenals met het gegeven dat een persoon slechts toegang heeft tot het beroep van arts na het volgen van een medische opleiding die voldoet aan de door de wet omschreven voorwaarden, vermocht de wetgever redelijkerwijze van oordeel te zijn dat de behandelende arts zich in een situatie bevindt die hem toelaat met de nodige kennis te oordelen over de vraag of de minderjarige patiënt de werkelijke draagwijdte van zijn verzoek tot euthanasie en de daaraan verbonden gevolgen kan inschatten.

B.24.8.2. Overigens weet de arts die euthanasie toepast dat hij in het registratiedocument dat hij moet bezorgen aan de Federale Controle- en Evaluatiecommissie de elementen dient te beschrijven op basis waarvan hij zich ervan heeft vergewist dat het verzoek « vrijwillig, overwogen en herhaald is en niet tot stand is gekomen als gevolg van enige externe druk », evenals informatie dient te verschaffen met betrekking tot de kinder- en jeugdpsychiater of de psycholoog die werd geraadpleegd en met betrekking tot zijn advies. Indien de Commissie van oordeel zou zijn dat de door de behandelende arts beschreven elementen, wat de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige betreft, niet overtuigend zijn, kan die Commissie het dossier overzenden aan de procureur des Konings.

Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.24.1, kan de bestreden wet, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6030 aanvoeren in het zesde onderdeel van het derde middel, redelijkerwijze niet in die zin worden geïnterpreteerd dat, wanneer de geraadpleegde kinder- en jeugdpsychiater of psycholoog van oordeel is dat de minderjarige patiënt niet beschikt over de vereiste oordeelsbekwaamheid, de behandelende arts niettemin de euthanasie op hem zou kunnen uitvoeren. De raadpleging van een kinder- en jeugdpsychiater of van een psycholoog is immers door de wetgever opgevat als een extra waarborg voor de goede toepassing van de wet; hij heeft bepaald dat die persoon, die bijzonder gekwalificeerd is, « schriftelijk attesteert » dat de minderjarige oordeelsbekwaam is (nieuw artikel 3, § 2, 7°, tweede lid, van de wet van 28 mei 2002) en is dus afgeweken van de formulering die is gekozen voor paragraaf 2, 3°, en voor paragraaf 3, 1°, van dezelfde bepaling ten aanzien van de raadpleging van een andere arts : de opdracht van die laatstgenoemde bestaat weliswaar eveneens erin inzage te nemen van het medisch dossier, de patiënt te onderzoeken en zich te dezen te vergewissen van het aanhoudend en ondraaglijk fysiek of psychisch lijden dat niet gelenigd kan worden, maar beperkt zich vervolgens ertoe « een verslag [op te stellen] van zijn bevindingen », hetgeen minder doorslaggevend blijkt dan, zoals in de uiteenzetting van het wetsvoorstel wordt aangegeven, « in een attest [...] te verklaren dat de minderjarige in staat is om op redelijke wijze de gevolgen van zijn verzoek in te schatten » (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2170/1, p. 4). Het zou aldus niet coherent zijn dat kan worden voorbijgegaan aan de aldus uitgebrachte evaluatie. Tijdens de parlementaire voorbereiding heeft de minister van Justitie overigens verklaard, teneinde de verwerping te verkrijgen van een amendement dat ertoe strekte die evaluatie toe te vertrouwen aan een multidisciplinair team dat de zorg heeft voor de minderjarige, dat « er met het wetsontwerp voor werd geopteerd de eindverantwoordelijkheid voor de evaluatie van de oordeelsbekwaamheid bij de kinder- en jeugdpsychiater of bij de psycholoog te leggen » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3245/004, pp. 59 en 60). De bestreden bepaling, die niet anders kan worden geïnterpreteerd, is verenigbaar met de bepalingen waarvan de schending in het middel wordt aangevoerd.

B.25.1. Krachtens artikel 3, § 2, 7°, laatste lid, van de wet van 28 mei 2002, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, is euthanasie van een minderjarige patiënt niet mogelijk wanneer zijn wettelijke vertegenwoordigers niet akkoord gaan met het verzoek van de minderjarige patiënt. Wanneer de wettelijke vertegenwoordigers instemmen met het verzoek, dient die instemming, krachtens artikel 3, § 4, van de wet van 28 mei 2002, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, op schrift te worden gesteld.

B.25.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de wetgever het aangewezen heeft geacht om de uitdrukkelijke instemming van de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige te vereisen, onder meer om reden van de principiële onbekwaamheid van de minderjarige in het rechtsverkeer en de daarmee samenhangende juridische noodzaak voor de minderjarige om te worden vertegenwoordigd (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2170/1, p. 3; nr. 5-2170/4, pp. 9, 26 en 50).

De wetgever heeft eveneens rekening willen houden met de emotionele moeilijkheden waarmee ouders worden geconfronteerd, wanneer hun kind verzoekt tot euthanasie. In die zin werd beklemtoond dat het « op menselijk vlak [...] moeilijk denkbaar [lijkt] om in te gaan op een verzoek om euthanasie van de minderjarige wanneer zijn ouders of één van hen daar helemaal niet mee akkoord gaan » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2170/4, p. 26).

Ten slotte blijkt de voorwaarde betreffende de instemming van de wettelijke vertegenwoordigers mede te zijn ingegeven door de bekommernis om de rechtszekerheid van de behandelende arts niet in het gedrang te brengen (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2170/4, pp. 50-51).

B.25.3. In het kader van het verzoek tot euthanasie van een minderjarige patiënt, is het niet onredelijk dat rekening wordt gehouden met de emotionele belangen van de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige, die doorgaans de ouders zijn.

In zoverre de vereiste van het akkoord van de wettelijke vertegenwoordigers de autonomie van de minderjarige beperkt, vindt die beperking onder meer haar verantwoording in het aan de ouders toekomende recht op eerbiediging van hun privé- en gezinsleven en in de op hen rustende plicht om de zorg waar te nemen die nodig is voor het welzijn van hun kind.

De wetgever vermocht bovendien redelijkerwijze van oordeel te zijn dat de vereiste betreffende het akkoord van de wettelijke vertegenwoordigers een bijkomende waarborg vormt voor het naleven, door de behandelende arts, van de in de wet bepaalde voorwaarden betreffende het toepassen van euthanasie op een niet-ontvoogde minderjarige patiënt. Ofschoon de wettelijke vertegenwoordigers niet noodzakelijk een medische opleiding hebben genoten, bevinden zij zich doorgaans in een situatie die hen toelaat om met kennis van zaken mede te oordelen over de « oordeelsbekwaamheid » van de minderjarige, over het « vrijwillige, overwogen en het herhaald » karakter van zijn verzoek, en over zijn « aanhoudend en ondraaglijk fysiek lijden ».

B.26. Gelet op de in B.21 tot B.25 omschreven waarborgen, steunt de wet van 28 mei 2002, zoals gewijzigd bij de bestreden wet, op een billijk evenwicht tussen, enerzijds, het uit het recht op eerbiediging van het privéleven voortvloeiende recht van eenieder om levensbeëindigende keuzes te maken ter voorkoming van een onwaardig en pijnlijk levenseinde, en, anderzijds, het uit het recht op leven en op fysieke integriteit voorvloeiende recht van de minderjarige op maatregelen ter voorkoming van misbruiken bij het toepassen van euthanasie.

B.27. In het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6030 voeren de verzoekende partijen nog aan dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met de fundamenteel verschillende situatie van de minderjarige ten opzichte van de meerderjarige, waarbij die laatste, in tegenstelling tot de eerste, bekwaam is om handelingen te stellen met betrekking tot zijn persoon en zijn goederen, en dat de wetgever aldus, zonder redelijke verantwoording, twee categorieën van personen die zich in fundamenteel verschillende situaties bevinden, gelijk heeft behandeld.

B.28.1. Ten aanzien van de in de wet van 28 mei 2002 bedoelde medisch uitzichtloze toestand van aanhoudend en ondraaglijk fysiek lijden dat niet gelenigd kan worden en dat binnen afzienbare termijn het overlijden tot gevolg heeft en dat het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening, verschilt de toestand waarin de niet-ontvoogde minderjarige zich bevindt niet wezenlijk van die waarin de meerderjarige of de ontvoogde minderjarige zich bevindt.

Zoals is vermeld in B.2.5, verschillen de andere wettelijke voorwaarden voor het toepassen van euthanasie daarentegen naargelang het gaat om niet-ontvoogde minderjarigen dan wel om meerderjarigen en ontvoogde minderjarigen. Die verschillen zijn precies ingegeven door de toestand van kwetsbaarheid en rechtsonbekwaamheid waarin de niet-ontvoogde minderjarige zich bevindt.

B.28.2. De omstandigheid dat de minderjarige in het rechtsverkeer in beginsel niet bekwaam is om handelingen te stellen met betrekking tot zijn persoon en zijn goederen belet de wetgever niet om in het kader van een wettelijke regeling betreffende euthanasie gedeeltelijk af te wijken van die principiële onbekwaamheid teneinde rekening te kunnen houden met de vrijwillige en overwogen keuze van een oordeelsbekwame minderjarige die aanhoudend en ondraaglijk lijdt.

B.29. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.24.8.2, zijn het eerste middel in de zaak nr. 6030, het derde middel in de zaak nr. 6030, het tweede middel in de zaak nr. 6033 en het eerste middel in de zaak nr. 6034 niet gegrond.

Wat het tweede middel in de zaak nr. 6030, het eerste middel in de zaak nr. 6033 en het tweede middel in de zaak nr. 6034 betreft B.30.1. In het tweede middel in de zaak nr. 6030, het eerste middel in de zaak nr. 6033 en het tweede middel in de zaak nr. 6034 voeren de verzoekende partijen in essentie aan dat het in artikel 3, § 1, vierde streepje, van de wet van 28 mei 2002, zoals ingevoegd door artikel 2 van de bestreden wet, vervatte begrip « oordeelsbekwaam » een onvoldoende duidelijke draagwijdte heeft en aldus niet bestaanbaar is met het wettigheidsbeginsel gewaarborgd door de in de desbetreffende middelen vermelde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.30.2. Het tweede middel in de zaak nr. 6030 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 12, 14 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2, 7 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Het eerste middel in de zaak nr. 6033 is afgeleid uit de schending van artikel 12 van de Grondwet.

Het tweede middel in de zaak nr. 6034 is afgeleid uit de schending van de artikelen 12, 14, 22, 22bis en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2, 7 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.31.1. De Ministerraad voert aan dat de verzoekende partijen geen belang hebben bij het aanvoeren van een schending van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, aangezien zij geen artsen zijn en aldus niet strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor een onwettig uitgevoerde euthanasie.

B.31.2. Nu de verzoekende partijen hun belang hebben aangetoond bij de vernietiging van de bepalingen van de bestreden wet, dient niet te worden onderzocht of zij bovendien belang hebben bij elk van de door hen aangevoerde middelen.

De excepties worden verworpen.

B.32.1. De artikelen 12 en 14 van de Grondwet bepalen : «

Art. 12.De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.

Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft.

Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter, dat moet worden betekend bij de aanhouding of uiterlijk binnen vierentwintig uren ». «

Art. 14.Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.32.2. Artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».

Artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren ».

B.32.3. In zoverre zij het wettigheidsbeginsel in strafzaken waarborgen, hebben artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.

De door die bepalingen verstrekte waarborgen vormen in die mate dan ook een onlosmakelijk geheel.

B.33. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken dat uit de voormelde grondwetsbepaling en verdragsbepalingen voortvloeit, gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is.

Het vereist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtsonderhorige, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.

Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het wettigheidsbeginsel in strafzaken zouden schenden.

B.34. De bestreden wet heeft niet tot doel, noch tot gevolg een nieuwe strafbaarstelling in te voeren. Zij strekt ertoe om een bepaald gedrag dat als een misdrijf is gekwalificeerd, onder bepaalde strikte voorwaarden te depenaliseren. Als dusdanig bepaalt die wet mede de voorwaarden waaronder het desbetreffende gedrag als een misdrijf wordt gekwalificeerd. Om die reden dient zij te voldoen aan de vereisten die door het wettigheidsbeginsel in strafzaken zijn gesteld.

B.35. Krachtens artikel 3, § 1, vierde streepje, van de wet van 28 mei 2002, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, pleegt de arts die euthanasie toepast op een minderjarige patiënt geen misdrijf op voorwaarde dat die patiënt « oordeelsbekwaam » is.

B.36.1. Zoals is geoordeeld in B.24.4, doen de bewoordingen van die bepaling, mede gelet op het voorwerp en de algemene draagwijdte van de bestreden wet, er voldoende duidelijk van blijken dat het begrip « oordeelsbekwaamheid » betrekking heeft op het vermogen van de minderjarige om de werkelijke draagwijdte van zijn verzoek tot euthanasie en de daaraan verbonden gevolgen te kunnen bevatten.

B.36.2. Zoals is geoordeeld in B.24.5, is het inherent aan het gehanteerde criterium dat de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige geval per geval wordt beoordeeld, rekening houdend met het geheel van de omstandigheden die de situatie van de minderjarige patiënt bepalen (medische toestand, leeftijd, maturiteit, enz.). Als dusdanig ligt dat criterium in de lijn van de in de wet van 28 mei 2002 vervatte - zowel voor meerderjarigen als voor minderjarigen geldende - vereiste dat het verzoek tot euthanasie « vrijwillig en overwogen » dient te zijn, vereiste die eveneens noodzakelijkerwijze geval per geval dient te worden beoordeeld door de arts tot wie het verzoek is gericht.

B.36.3. Het staat aan de arts tot wie het verzoek tot euthanasie is gericht, zich ervan te vergewissen dat de desbetreffende minderjarige beschikt over het vermogen om de werkelijke draagwijdte van zijn verzoek en de daaraan verbonden gevolgen in te schatten. Hij dient een kinder- en jeugdpsychiater of een psycholoog te raadplegen die zich eveneens moet vergewissen van de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige patiënt en dit schriftelijk dient te attesteren.

De behandelende arts, evenals de te raadplegen kinder- en jeugdpsychiater of psycholoog, zijn personen die beroepsmatig handelen. In die hoedanigheid kunnen zij, mede gelet op de opleiding die ze dienen te hebben gevolgd om toegang te kunnen krijgen tot hun beroep, niet worden geacht de draagwijdte van het in de bestreden wet gebruikte begrip « oordeelsbekwaamheid » niet te kennen.

Overigens verplicht de bestreden wet de behandelende arts om meerdere gesprekken met de patiënt te voeren over diens verzoek tot euthanasie en de daaraan verbonden wettelijke voorwaarden, overleg te plegen met het verplegend team dat in regelmatig contact staat met de patiënt, en overleg te plegen met de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige, zonder wier akkoord het verzoek van de minderjarige niet kan worden ingewilligd. De behandelende arts beschikt derhalve over de noodzakelijke informatie om met kennis van zaken te kunnen oordelen over de « oordeelsbekwaamheid » van de minderjarige patiënt.

Gelet op het feit dat het begrip « oordeelsbekwaamheid » in essentie een medische draagwijdte heeft, is de omstandigheid dat de te raadplegen psychiater of psycholoog niet dient te beschikken over een juridische vorming geen beletsel voor de betrokken beroepsbeoefenaars om met kennis van zaken te oordelen over het vermogen van de minderjarige om de werkelijke draagwijdte van zijn verzoek tot euthanasie en de daaraan verbonden gevolgen te kunnen inschatten.

B.36.4. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6030 beweren, verschilt het in de bestreden wet gebruikte begrip « oordeelsbekwaamheid » overigens niet wezenlijk van het in artikel 12, § 2, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt gebruikte begrip volgens hetwelk de minderjarige « tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat [kan] worden geacht ». Tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet heeft de minister van Justitie ter zake verklaard dat het begrip oordeelsbekwaamheid « op dezelfde manier moet worden begrepen als in artikel 12, § 2, van de wet van 22 augustus 2002 » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3245/004, p. 53).

B.37. Rekening houdend met het voorgaande en gelet op het feit dat euthanasie slechts op een niet-ontvoogde minderjarige patiënt kan worden toegepast wanneer die patiënt zich in een medisch uitzichtloze toestand bevindt van aanhoudend en ondraaglijk fysiek lijden dat niet gelenigd kan worden en « dat binnen afzienbare termijn het overlijden tot gevolg heeft », vermocht de wetgever redelijkerwijze van oordeel te zijn dat het, gezien het uit het recht op eerbiediging van het privéleven voortvloeiende recht van de patiënt om levensbeëindigende keuzes te maken ter voorkoming van een onwaardig en pijnlijk levenseinde, niet aangewezen is te voorzien in een specifieke jurisdictionele procedure ter betwisting van het oordeel van de voormelde beroepsbeoefenaars betreffende het vermogen van de minderjarige om de werkelijke draagwijdte van zijn verzoek tot euthanasie en de daaraan verbonden gevolgen te kunnen inschatten.

B.38. In zoverre het tweede middel in de zaak nr. 6030, het eerste middel in de zaak nr. 6033 en het tweede middel in de zaak nr. 6034 zijn afgeleid uit de schending van het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zijn ze niet gegrond.

B.39. Uit de overige in die middelen vermelde grondwets- en verdragsbepalingen kan geen wettigheidsbeginsel worden afgeleid dat een ruimere draagwijdte zou hebben dan het wettigheidsbeginsel dat geldt in strafzaken.

In zoverre de voormelde middelen zijn afgeleid uit de schending van het in die bepalingen vervatte wettigheidsbeginsel, zijn ze evenmin gegrond.

B.40. In het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6034 voert de verzoekende partij nog aan dat het niet redelijk is verantwoord dat aan de minderjarige de bekwaamheid wordt verleend om te verzoeken tot euthanasie, terwijl hij in de burgerlijke wetgeving wordt beschouwd als een « immatuur, beïnvloedbaar en onervaren persoon [aan wie] de verkoop van tabak en alcohol [verboden is] omdat dit schadelijk zou zijn voor [zijn] gezondheid ».

B.41. Zoals is geoordeeld in B.26, steunt de bestreden wet op een billijk evenwicht tussen, enerzijds, het uit het recht op eerbiediging van het privéleven voortvloeiend recht van eenieder om levensbeëindigende keuzes te maken ter voorkoming van een onwaardig en pijnlijk levenseinde en, anderzijds, het uit het recht op leven en op fysieke integriteit voorvloeiende recht op maatregelen ter voorkoming van misbruiken bij het toepassen van euthanasie.

Zoals is geoordeeld in B.28.2, belet de omstandigheid dat de minderjarige in het rechtsverkeer in beginsel niet bekwaam is om handelingen te stellen met betrekking tot zijn persoon en zijn goederen, de wetgever niet om in het kader van een wettelijke regeling betreffende euthanasie gedeeltelijk af te wijken van die principiële onbekwaamheid teneinde rekening te kunnen houden met de vrijwillige en overwogen keuze van een oordeelsbekwame minderjarige die aanhoudend en ondraaglijk lijdt. Overigens kan euthanasie slechts worden toegepast op een niet-ontvoogde minderjarige met instemming van zijn wettelijke vertegenwoordigers.

Uit de omstandigheid dat de ontvoogding van een minderjarige in beginsel een rechterlijke beslissing vereist, kan, gelet op de fundamenteel verschillende aard van het voorwerp en het doel van, enerzijds, de ontvoogding en, anderzijds, de euthanasie, voor de wetgever geen verplichting worden afgeleid om inzake euthanasie eveneens te voorzien in een voorafgaande rechterlijke toestemming. De wetgever vermocht redelijkerwijze van oordeel te zijn dat het, gezien het recht van de patiënt van wie het lijden « binnen afzienbare termijn het overlijden tot gevolg heeft » om levensbeëindigende keuzes te maken ter voorkoming van een onwaardig en pijnlijk levenseinde, niet aangewezen is te voorzien in een voorafgaande rechterlijke toestemming. Zulk een toestemming veronderstelt immers een rechterlijke procedure die, zelfs wanneer zij op zodanige wijze zou worden georganiseerd dat zij op korte termijn zou kunnen worden afgehandeld, de patiënt van wie het overlijden binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden, emotioneel zou bezwaren.

B.42. Het tweede middel in de zaak nr. 6030, het eerste middel in de zaak nr. 6033 en het tweede middel in de zaak nr. 6034 zijn niet gegrond.

Wat het vierde middel in de zaak nr. 6030 en het derde middel in de zaak nr. 6033 betreft B.43. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6030 leiden een vierde middel af uit de schending, door de bestreden wet, van de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 160 van de Grondwet en met de artikelen 2 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Zij verwijten de bestreden wet dat die niet is voorafgegaan door het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, terwijl dat wel het geval was voor de wet van 28 mei 2002 die de euthanasie van meerderjarigen en ontvoogde minderjarigen toestaat. De verzoekende partijen zijn van mening dat de bij de bestreden wet betrokken personen aldus zonder objectieve en redelijke verantwoording een waarborg wordt ontzegd.

B.44. Het derde middel in de zaak nr. 6033 is afgeleid uit de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, doordat de bestreden wet « aan de burger [wordt] opgedrongen » en daaraan geen goedkeuring wordt gehecht noch door « de gangbare filosofische, religieuze, ethische of morele overtuigingen in dit land », noch door « enige instantie op internationaal niveau ». De verzoekende partijen menen dat dit « wijst [...] op een miskenning van de rechten van het kind vervat in artikel 22bis en artikel 23 van de Grondwet ».

B.45. Krachtens artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, doet het Hof, bij wege van arrest, uitspraak op de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel wegens schending van : « 1° de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten; of 2° de artikelen van titel II ' De Belgen en hun rechten ', en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet;3° artikel 143, § 1, van de Grondwet ». B.46. Het Hof is op grond van die bepaling enkel bevoegd om de inhoud van een wetskrachtige bepaling te toetsen aan de in het vierde middel in de zaak nr. 6030 vermelde artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet.

Die bevoegdheid staat het Hof niet toe de wijze te controleren waarop een wet tot stand is gekomen. Zoals reeds werd geoordeeld bij het arrest nr. 97/99 van 15 september 1999, is het Hof niet bevoegd om te controleren of de uit de artikelen 2 en volgende van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, voortvloeiende verplichting met betrekking tot het inwinnen van het advies van de Raad van State, al dan niet werd nageleefd. De omstandigheid dat het voorstel dat heeft geleid tot de oorspronkelijke wet van 28 mei 2002, in tegenstelling tot het voorstel dat heeft geleid tot de bestreden wet, aan het advies van de Raad van State werd voorgelegd, leidt niet tot een andere conclusie.

B.47.1. Krachtens het voormelde artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 beschikt het Hof niet over de bevoegdheid om een wetskrachtige norm te toetsen aan het in het derde middel in de zaak nr. 6033 aangevoerde beginsel.

B.47.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift overigens te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 6033 zetten in hun derde middel op geen enkele wijze uiteen in welk opzicht de omstandigheid dat de bestreden wet « aan de burger [zou zijn] opgedrongen », zonder de goedkeuring vanwege « de gangbare filosofische, religieuze, ethische of morele overtuigingen in dit land » en zonder de goedkeuring van « enige instantie op internationaal niveau », zou kunnen leiden tot « een miskenning van de rechten van het kind vervat in artikel 22bis en artikel 23 van de Grondwet ».

B.48. Het vierde middel in de zaak nr. 6030 en het derde middel in de zaak nr. 6033 zijn niet ontvankelijk.

Om die redenen, het Hof, onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.24.8.2, verwerpt de beroepen.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 29 oktober 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^