Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 februari 2016

Uittreksel uit arrest nr. 178/2015 van 17 december 2015 Rolnummer : 6056 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 11 februari 2014 houdende diverse maatregelen ter verbetering van de invordering van de vermogensstraf Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015206076
pub.
08/02/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 178/2015 van 17 december 2015 Rolnummer : 6056 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 11 februari 2014 houdende diverse maatregelen ter verbetering van de invordering van de vermogensstraffen en de gerechtskosten in strafzaken (I) en van de wet van 11 februari 2014 houdende diverse maatregelen ter verbetering van de invordering van de vermogensstraffen en de gerechtskosten in strafzaken (II), ingesteld door de Orde van Vlaamse balies en Dominique Matthys.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 oktober 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 oktober 2014, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 11 februari 2014 houdende diverse maatregelen ter verbetering van de invordering van de vermogensstraffen en de gerechtskosten in strafzaken (I) en van de wet van 11 februari 2014 houdende diverse maatregelen ter verbetering van de invordering van de vermogensstraffen en de gerechtskosten in strafzaken (II) (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 april 2014), door de Orde van Vlaamse balies en Dominique Matthys, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Traest, advocaat bij de balie te Antwerpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wetten B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 4, 19, 21 en 27 tot 33 van de wet van 11 februari 2014 houdende diverse maatregelen ter verbetering van de invordering van de vermogensstraffen en de gerechtskosten in strafzaken (I) (hierna : wet van 11 februari 2014 (I)), alsook van de artikelen 3, 5, 6, 11 en 12 van de wet van 11 februari 2014 houdende diverse maatregelen ter verbetering van de invordering van de vermogensstraffen en de gerechtskosten in strafzaken (II) (hierna : wet van 11 februari 2014 (II)).

B.2.1. De wetten van 11 februari 2014 beogen de invordering van de vermogensstraffen en van de gerechtskosten in strafzaken te verbeteren. Naast budgettaire overwegingen wil de wetgever de strafuitvoering meer geloofwaardigheid geven door ervoor te zorgen dat « misdaad niet loont » en wil hij tevens het afschrikkend effect van strafsancties versterken. Het kaalplukken van criminele vermogens wordt daarbij van groot belang geacht (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, pp. 5-6; Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2405/2, p. 2).

B.2.2. Om die doelstelling te bereiken, wordt een nieuw onderzoek in de fase van de strafuitvoering ingevoerd : het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek (hierna : SUO). Dat bijzondere vermogensonderzoek is volgens de wetgever in de eerste plaats vereist omdat er geen afdoende wettelijke instrumenten zijn om effectief en efficiënt op te treden tegen een veroordeelde die zich insolvabel maakt door eigendommen over te hevelen naar familieleden, naar patrimoniale vennootschappen of naar het buitenland. De bevoegde fiscale administratie zou niet beschikken over adequate middelen om inlichtingen te verzamelen over de vermogenssituatie van de veroordeelde of van de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering die wetens en willens samenspannen met de veroordeelde om zijn vermogen te onttrekken aan de strafuitvoering. In de tweede plaats acht de wetgever de wettelijke basis voor het gebruik van dwangmiddelen door politiediensten en door het openbaar ministerie in de fase van de strafuitvoering, die een inbreuk vormen op het recht op privéleven, de onschendbaarheid van de woning of het eigendomsrecht van de veroordeelde of van derden, onvoldoende duidelijk (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, pp. 7-8).

B.3.1. Het SUO is het geheel van handelingen dat strekt tot de opsporing, de identificatie en de inbeslagneming van het vermogen waarop de veroordeling tot betaling van een geldboete, een bijzondere verbeurdverklaring of de gerechtskosten kan worden uitgevoerd (artikel 464/1, § 1, van het Wetboek van strafvordering). Dat onderzoek betreft, enerzijds, het verzamelen van inlichtingen over de vermogenssituatie van de veroordeelde en van de derden die wetens en willens met de veroordeelde samenspannen om zijn vermogen te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de uitvoerbare veroordelingen (hierna : derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering) en, anderzijds, de inbeslagneming van de dragers die deze informatie bevatten en van de vermogensbestanddelen waarop de veroordeling kan worden uitgevoerd (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, pp. 8-10).

B.3.2. Het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek wordt gevoerd door en onder de leiding en het gezag van het openbaar ministerie of, via delegatie, door het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring (hierna: COIV). In beginsel is het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek geheim om de efficiëntie van de uitvoeringshandelingen te waarborgen. Het onderzoek heeft ook een subsidiair karakter. Het kan pas worden geopend nadat de wanbetaling is vastgesteld door het openbaar ministerie, dat bevoegd is voor de tenuitvoerlegging van de veroordeling, of door de ambtenaar van de FOD Financiën, die bevoegd is voor de inning en de invordering van die schulden (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, pp. 8-10 en 13). De kosten van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek komen in principe ten laste van de veroordeelde, behalve wanneer die kosten het gevolg zijn van onregelmatige uitvoeringshandelingen en zij kennelijk niet te wijten zijn aan het persoonlijk gedrag van de veroordeelde. Het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek eindigt wanneer de verbeurdverklaarde geldsommen, strafrechtelijke geldboeten en gerechtskosten volledig zijn betaald of ingevorderd of wanneer de straf tenietgaat (ibid., p. 23). Tegen de beslissing van het bevoegde openbaar ministerie om een SUO te openen of op te dragen aan het COIV kan geen rechtsmiddel worden ingesteld (artikel 464/4, § 1, van het Wetboek van strafvordering).

B.3.3. De magistraat van het openbaar ministerie die het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek voert (hierna : SUO-magistraat), beschikt over drie soorten bevoegdheden : de gewone uitvoeringshandelingen, de specifieke uitvoeringshandelingen en de inbeslagneming.

Ten eerste kan de SUO-magistraat elke uitvoeringshandeling verrichten of laten verrichten die als onderzoekshandeling toegelaten is in het raam van een opsporingsonderzoek (artikel 28bis van het Wetboek van strafvordering), mits die handeling kan bijdragen tot het bereiken van het doel van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek (artikelen 464/5 tot 464/18 van het Wetboek van strafvordering). Die gewone uitvoeringshandelingen betreffen onder meer het verhoren van de veroordeelde, van de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering en van getuigen, de aanwijzing van een technisch adviseur, de huiszoeking met toestemming, het betreden van een voor het publiek toegankelijke plaats, het opvragen van bankgegevens en de observatie. Deze opsomming van de gewone uitvoeringshandelingen in de wet van 11 februari 2014 (I) is niet limitatief. Andere uitvoeringshandelingen die van belang zijn voor het SUO blijven mogelijk, zolang ze geen inbreuk vormen op grondrechten of dwangmiddelen vereisen. Het nemen van vrijheidsberovende maatregelen is evenwel door de wet uitgesloten.

Ten tweede kan de SUO-magistraat ook specifieke uitvoeringshandelingen stellen, zoals een huiszoeking zonder toestemming, een zoeking in een informaticasysteem, het opsporen en lokaliseren van elektronische communicatie, de interceptie en de opname van privécommunicatie en privéelektronische communicatie, de observatie ten aanzien van een woning en de voorlopige maatregelen ten aanzien van de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering als rechtspersoon (artikelen 464/19 tot 464/28 van het Wetboek van strafvordering). De specifieke uitvoeringshandelingen zijn op limitatieve wijze opgesomd en omschreven in de wet van 11 februari 2014 (I) en zijn slechts toegelaten mits een voorafgaande machtiging van de strafuitvoeringsrechter (artikel 464/20 van het Wetboek van strafvordering).

Ten derde kunnen de SUO-magistraat of de betrokken politieambtenaren alle inbeslagnemingen verrichten die kunnen bijdragen tot het bereiken van het doel van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek (artikelen 464/29 tot 464/38 van het Wetboek van Strafvordering). Die in beslag genomen goederen kunnen vervolgens worden verkocht om de schulden van de veroordeelde aan te zuiveren.

B.3.4. De wetgever beklemtoont dat het zwaartepunt van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek bij het openbaar ministerie ligt en dat in een beperkte rechterlijke controle wordt voorzien voor de aanwending van specifiek omschreven dwangmiddelen (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, pp. 15-17; Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2405/2, pp. 2-3).

B.3.5. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 april 2014 tot uitvoering van artikel 464/4, § 1, van het Wetboek van strafvordering (Belgisch Staatsblad, 30 mei 2014) bepaalt dat een SUO kan worden geopend indien : « 1° de veroordeelde schuldig is verklaard aan ten minste één misdrijf dat op het tijdstip van de definitieve veroordeling kan gestraft worden met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf, en 2° het saldo van de verschuldigde nog in te vorderen verbeurdverklaarde geldsommen, strafrechtelijke geldboeten en gerechtskosten in strafzaken op de dag van de opening van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek in totaal ten minste 10 000 EUR bedraagt ». Ten aanzien van de excepties opgeworpen door de Ministerraad B.4. In hun middelen voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10, 11, 13, 15 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.5.1. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.2. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

B.5.3. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden. 2. Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt.3. Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, heeft ten minste de volgende rechten : a) onverwijld, in een taal welke hij verstaat, en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;b) te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten welke nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;c) zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar zijn keuze, of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien het belang van de rechtspraak dit eist;d) de getuigen à charge te ondervragen of doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden op dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;e) zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal welke ter zitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt ». B.5.4. Artikel 15 van de Grondwet bepaalt : « De woning is onschendbaar; geen huiszoeking kan plaatshebben dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

B.5.5. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

B.5.6. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.6. De Ministerraad voert in de eerste plaats aan dat de middelen die zijn afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet gegrond zijn, nu de aangevoerde grieven geen betrekking zouden hebben op vergelijkbare categorieën van personen.

B.7. In het eerste tot en met het zeventiende middel voeren de verzoekende partijen onder meer aan dat de bestreden bepalingen een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek en, anderzijds, de verdachte van een bedrieglijk onvermogen of de verdachte van een witwasmisdrijf.

B.8.1. Het vooronderzoek in strafzaken neemt de vorm aan van ofwel een opsporingsonderzoek, ofwel een gerechtelijk onderzoek.

In verband met het opsporingsonderzoek vermeldt artikel 28bis, § 1, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering : « Het opsporingsonderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering ».

In verband met het gerechtelijk onderzoek vermeldt artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering : « Het gerechtelijk onderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen ».

B.8.2. Met betrekking tot het SUO bepaalt artikel 464/1, § 1, van het Wetboek van strafvordering : « Het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek, hierna het ' SUO ' genoemd, is het geheel van handelingen dat strekt tot de opsporing, de identificatie en de inbeslagneming van het vermogen waarop de veroordeling tot betaling van een geldboete, een bijzondere verbeurdverklaring of de gerechtskosten kan worden uitgevoerd ».

B.8.3. In tegenstelling tot het vooronderzoek in strafzaken is het SUO niet gericht op het opsporen van misdrijven en van de daders ervan.

Het beoogt daarentegen de invordering van de uitgesproken vermogensstraffen na een definitieve veroordeling wanneer blijkt dat de veroordeelde zich aan de betaling ervan onttrekt. Het SUO verschilt derhalve van een vooronderzoek in strafzaken, zowel wat de finaliteit als wat de aard ervan betreft.

B.8.4. Aangezien de beide procedures echter betrekking hebben op het verzamelen van gegevens in verband met de rechtsonderhorigen, kan worden aangenomen dat de aangevoerde grieven betrekking hebben op vergelijkbare categorieën van personen.

B.9. De Ministerraad voert voorts aan dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet van toepassing zou zijn in het kader van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek.

B.10. De toepassing van de gewone uitvoeringshandelingen, van de specifieke uitvoeringshandelingen en van de inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek kan een inmenging vormen in het recht op de eerbiediging van het privéleven en de woning en in het recht op bescherming van de eigendom. Het burgerrechtelijke luik van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt dat die handelingen, in principe, het voorwerp moeten kunnen uitmaken van een beroep bij, of ten minste van een controle door, een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

B.11.1. Het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek is gericht tegen de veroordeelde die zijn betalingsverplichting heeft verzuimd of, zoals blijkt uit ernstige en concrete elementen, zal verzuimen. Aangezien de strafvervolging is afgerond, is in beginsel het strafrechtelijke luik van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet van toepassing op de uitvoering van de straf (EHRM, beslissing, 5 juli 2007, Saccoccia t. Oostenrijk).

B.11.2. Te dezen dient evenwel ook rekening te worden gehouden met artikel 464/1, § 6, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 11 februari 2014 (I), dat bepaalt : « De SUO-magistraat deelt, indien nodig, alle in het raam van het SUO verzamelde relevante inlichtingen over het vermogen van de veroordeelde mee aan de bevoegde ambtenaar van de federale overheidsdienst Financiën of deelt aan die ambtenaar mee dat deze inlichtingen ter beschikking zijn voor inzage en het nemen van een afschrift, met als doel het vergemakkelijken van de invordering van de door de veroordeelde verschuldigde verbeurdverklaringen, geldboeten en gerechtskosten.

De politieambtenaren die niet zijn gevorderd door de SUO-magistraat delen onmiddellijk en op eigen initiatief aan deze magistraat de voor het SUO nuttige inlichtingen mee die ze hebben verzameld in het raam van een opsporingsonderzoek, gerechtelijk onderzoek of een ander SUO. De politieambtenaren die in het raam van het SUO inlichtingen hebben verzameld die van belang kunnen zijn voor een lopend opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek of een ander SUO, brengen deze inlichtingen onmiddellijk ter kennis van het bevoegde openbaar ministerie of de bevoegde onderzoeksrechter. Wanneer zij in de loop van het SUO feiten ontdekken die een wanbedrijf of misdaad kunnen uitmaken, stellen zij het bevoegde openbaar ministerie hiervan onmiddellijk in kennis.

De leden van het openbaar ministerie kunnen de inlichtingen die op regelmatige wijze zijn verzameld in het raam van het SUO aanwenden wanneer zij hun ambt uitoefenen in andere strafrechtelijke en burgerrechtelijke procedures ».

B.11.3. Uit het bovenstaande blijkt dat het openbaar ministerie aan de hand van de uitvoeringshandelingen binnen het kader van een SUO, elementen kan verzamelen die kunnen worden aangewend binnen het kader van een nieuw op te starten of van een ander lopend gerechtelijk onderzoek of een opsporingsonderzoek.

Deze vaststelling klemt in het bijzonder ten aanzien van de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering, zijnde de « derden die wetens en willens met de veroordeelde samenspannen om zijn vermogen te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de uitvoerbare veroordelingen ». Hoewel die personen niet werden veroordeeld voor de feiten die aan de basis liggen van de uit te voeren vermogenssancties, kan het SUO ertoe leiden dat ook tegen hen een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek wordt gestart wegens strafbare feiten die aan het licht komen tijdens het SUO. De kwalificatie als « derde bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering » door de SUO-magistraat, die niet kan worden getoetst door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, kan derhalve zeer verstrekkende gevolgen hebben voor de betrokken persoon, zodat bijzondere aandacht is vereist voor de waarborgen waarin de wetgever voor hem heeft voorzien. Er mag in geen geval afbreuk worden gedaan aan de rechten van derden te goeder trouw.

B.12.1. Wanneer, vóór een eventuele strafvervolging, in het kader van een strafrechtelijke uitvoeringsonderzoek uitvoeringshandelingen worden gesteld die afbreuk doen aan de grondrechten, waarborgt het strafrechtelijke luik van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens onder meer dat een daadwerkelijke rechterlijke controle wordt uitgeoefend op de toepassing van die uitvoeringshandelingen (EHRM, 24 november 1993, Imbrioscia t.

Zwitserland, §§ 36-38). De ontstentenis van een dergelijke controle op de toepassing van die uitvoeringshandelingen aan de hand waarvan de vervolgende partij elementen kan verzamelen die tijdens een proces kunnen worden voorgesteld à charge is immers van dien aard dat het eerlijke karakter van het proces in het gedrang kan worden gebracht.

B.12.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, kan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens toepassing vinden in het kader van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek.

B.13. De excepties worden verworpen.

Ten gronde B.14.1. Uit het onderzoek van de middelen blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de grondwettigheid van de volgende aspecten van het SUO : 1) de gewone uitvoeringshandelingen : a) de machtiging tot en de uitvoering van een observatie : artikel 21 van de wet van 11 februari 2014 (I);b) het inwinnen van bankgegevens : artikel 19 van de wet van 11 februari 2014 (I);2) de specifieke uitvoeringshandelingen : a) de bevoegdheid van de SUO-magistraat en de rechtsmiddelen die tegen zijn beslissingen kunnen worden aangewend;b) de machtiging tot en de uitvoering van een observatie ten aanzien van een woning en de aanhorigheden : artikel 32 van de wet van 11 februari 2014 (I);c) de uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem : de artikelen 28 en 29 van de wet van 11 februari 2014 (I);d) de vordering en de uitvoering van het overbrengen, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie of privéelektronische communicatie : artikel 31 van de wet van 11 februari 2014 (I);3) de maatregelen tegen rechtspersonen : artikel 33 van de wet van 11 februari 2014 (I);4) de inbeslagneming ten behoeve van de strafuitvoering : de artikelen 5 en 6 van de wet van 11 februari 2014 (II);5) de inzage in het dossier van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek : artikel 4 van de wet van 11 februari 2014 (I);6) het solvabiliteitsonderzoek door het COIV : de artikelen 11 en 12 van de wet van 11 februari 2014 (II). B.14.2. De verzoekende partijen voeren 31 middelen aan ter ondersteuning van hun beroep tot vernietiging. De middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 13, 15 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.14.3. Wat de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betreft, vergelijken de verzoekende partijen de situatie van de veroordeelde of van de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een SUO met die van een verdachte van het misdrijf van bedrieglijk onvermogen of van een misdrijf van witwassen.

Met betrekking tot het misdrijf van bedrieglijk onvermogen bepaalt artikel 490bis van het Strafwetboek : « Met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met geldboete van honderd euro tot vijfhonderdduizend euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft hij die bedrieglijk zijn onvermogen heeft bewerkt en aan de op hem rustende verplichtingen niet heeft voldaan.

Dat de schuldenaar zijn onvermogen heeft bewerkt, kan worden afgeleid uit enige omstandigheid waaruit blijkt dat hij zich onvermogend heeft willen maken.

Ten aanzien van de derde die mededader of medeplichtig is, vervalt de strafvordering wanneer hij de hem overhandigde goederen teruggeeft ».

Met betrekking tot het misdrijf van witwassen bepaalt artikel 505, eerste lid, van het Strafwetboek : « Met gevangenisstraf van vijftien dagen tot vijf jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot honderdduizend euro of met een van die straffen alleen worden gestraft : 1° zij die weggenomen, verduisterde of door misdaad of wanbedrijf verkregen zaken of een gedeelte ervan helen;2° zij die zaken bedoeld in artikel 42, 3°, kopen, ruilen of om niet ontvangen, bezitten, bewaren of beheren, ofschoon zij op het ogenblik van de aanvang van deze handelingen, de oorsprong van die zaken kenden of moesten kennen;3° zij die de zaken, bedoeld in artikel 42, 3°, omzetten of overdragen met de bedoeling de illegale herkomst ervan te verbergen of te verdoezelen of een persoon die betrokken is bij een misdrijf waaruit deze zaken voortkomen, te helpen ontkomen aan de rechtsgevolgen van zijn daden;4° zij die de aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing of eigendom van de in artikel 42, 3°, bedoelde zaken verhelen of verhullen, ofschoon zij op het ogenblik van de aanvang van deze handelingen de oorsprong van die zaken kenden of moesten kennen ». B.14.4. De situatie waarin zich de persoon bevindt die in verdenking wordt gesteld van het misdrijf van bedrieglijke organisatie van onvermogen of van het misdrijf van witwassen, verschilt van die van een persoon die strafrechtelijk is veroordeeld, maar die zijn vermogen onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de veroordeling, in zoverre het gedrag van die laatstgenoemde noodzakelijkerwijze de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke veroordeling belemmert, waarbij aldus de doeltreffendheid zelf van de bestraffing van strafrechtelijke misdrijven in gevaar wordt gebracht. Het is bijgevolg niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever heeft gemeend dat de voorwaarden voor het aanwenden van inlichtingenmethoden en opsporingsmethoden anders en zelfs strenger kunnen zijn ten aanzien van de veroordeelde en de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een SUO dan ten aanzien van de personen die ervan worden verdacht het misdrijf van bedrieglijke organisatie van onvermogen of van witwassen te hebben gepleegd. Dat verschil in behandeling houdt op zich geen discriminatie in. Het Hof moet niettemin voor elk van de bestreden bepalingen onderzoeken of zij de rechten van de betrokkenen op onevenredige wijze aantasten.

Wat de gewone uitvoeringshandelingen betreft a) De machtiging tot en de uitvoering van een observatie B.15. Het bestreden artikel 21 van de wet van 11 februari 2014 (I) voegt in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/14 in, dat luidt : « § 1. De SUO-magistraat kan bij een schriftelijke en met redenen omklede beslissing een politiedienst machtigen om een observatie uit te voeren. § 2. Observatie is mogelijk als : 1° de overige gewone uitvoeringshandelingen niet volstonden of redelijkerwijze niet kunnen volstaan om het in artikel 464/1, § 1, omschreven doel van het SUO te bereiken, en 2° de uitvoeringshandeling uitsluitend wordt aangewend ter tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot betaling van verbeurdverklaringen, geldboeten en gerechtskosten, nadat de veroordeelde schuldig is verklaard aan een misdrijf waarop een correctionele hoofdgevangenisstraf staat van een jaar of een zwaardere straf; § 3. De machtiging tot observatie is schriftelijk en bevat de volgende vermeldingen : 1° de gegevens van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing waaruit blijkt dat de veroordeelde gehouden is tot betaling van verbeurdverklaringen, geldboeten en gerechtskosten, nadat hij schuldig is verklaard aan een misdrijf waarop een correctionele hoofdgevangenisstraf staat van een jaar of een zwaardere straf;2° de redenen waarom de overige gewone uitvoeringshandelingen niet volstonden of redelijkerwijze niet kunnen volstaan om het in artikel 464/1, § 1, omschreven doel van het SUO te bereiken;3° de naam of, indien die niet bekend is, een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de in § 1 geobserveerde persoon of personen, alsmede van de zaken, plaatsen of gebeurtenissen;4° de wijze waarop de observatie zal worden uitgevoerd;5° de periode tijdens welke de observatie kan worden uitgevoerd en die niet langer mag zijn dan drie maanden te rekenen van de datum van de machtiging. § 4. In spoedeisende gevallen kan de machtiging tot observatie mondeling worden verstrekt. De machtiging moet zo spoedig mogelijk worden bevestigd in de in § 3 bepaalde vorm. § 5. De SUO-magistraat kan steeds op gemotiveerde wijze zijn machtiging tot observatie wijzigen, aanvullen of verlengen. Hij kan te allen tijde zijn machtiging intrekken. Hij gaat bij elke wijziging, aanvulling of verlenging van zijn machtiging na of de in § 2 bedoelde voorwaarden nog zijn vervuld en handelt daarbij overeenkomstig § 3, 1°, 2°, 3° en 5°. § 6. De politieambtenaar die de operationele leiding heeft over de uitvoering van de observatie brengt de SUO-magistraat volledig en waarheidsgetrouw schriftelijk verslag uit over de uitvoering van de observaties. Hij zendt die verslagen, die vertrouwelijk zijn, rechtstreeks aan deze magistraat. § 7. De in § 6 bedoelde politieambtenaar stelt proces-verbaal op van de uitvoering van de observatie, doch vermeldt hierin geen elementen die de afscherming van de gebruikte politionele onderzoekstechnieken of de vrijwaring van de veiligheid en de afscherming van de identiteit van de informant en van de politieambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de observatie in het gedrang kunnen brengen. Deze elementen worden enkel opgenomen in het in § 6 bedoelde schriftelijk verslag.

In een proces-verbaal wordt verwezen naar de machtiging tot observatie en worden de in § 3, 1°, 2°, 3° en 5° bedoelde vermeldingen, opgenomen. De magistraat bevestigt bij schriftelijke beslissing het bestaan van de door hem verleende machtiging tot observatie.

De opgestelde processen-verbaal en de in het tweede lid bedoelde beslissing worden uiterlijk bij het beëindigen van de observatie bij het dossier van het SUO gevoegd. § 8. De SUO-magistraat bewaart een afzonderlijk en vertrouwelijk dossier dat de volgende stukken bevat : 1° de machtiging tot observatie en de beslissingen tot wijziging, aanvulling of verlenging;2° de toelating tot het plegen van misdrijven overeenkomstig artikel 464/15;3° de vertrouwelijke verslagen die zijn opgesteld door de politieambtenaar die de operationele leiding heeft over de uitvoering van de observatie. De SUO-magistraat en het bevoegde openbaar ministerie hebben als enige toegang tot dit afzonderlijk en vertrouwelijk dossier, onverminderd het in artikel 464/18 bedoelde inzagerecht van de kamer van inbeschuldigingstelling. De inhoud van dit dossier valt onder het beroepsgeheim ».

B.16.1. De verzoekende partijen voeren in hun derde middel aan dat artikel 464/14, § 3, 5°, van het Wetboek van strafvordering een schending inhoudt van de artikelen 10, 11, 15 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De bestreden bepaling zou een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek en, anderzijds, de verdachte van bedrieglijk onvermogen, in zoverre een observatie van de veroordeelde of de voormelde derden in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek mogelijk is voor een periode die niet langer is dan drie maanden te rekenen van de datum van de machtiging van de SUO-magistraat. Daarentegen is een observatie van een verdachte van bedrieglijk onvermogen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, overeenkomstig artikel 47sexies, § 3, 5°, van het Wetboek van strafvordering, slechts mogelijk voor een periode die niet langer mag zijn dan één maand te rekenen van de datum van de machtiging.

B.16.2. Zoals is vermeld in B.14.4, houdt het verschil in behandeling van de beoogde categorieën van personen op zich geen discriminatie in.

Het Hof moet niettemin onderzoeken of de bestreden bepaling de rechten van de betrokkenen, inzonderheid het recht op eerbiediging van het privéleven, op onevenredige wijze aantast.

B.17. De bestreden wetten beogen de invordering van vermogensstraffen in strafzaken mogelijk te maken, wanneer blijkt dat de veroordeelde zich aan de betaling ervan onttrekt of daartoe pogingen onderneemt. De bestrijding van dergelijke misbruiken laat de overheden die belast zijn met het SUO toe opsporingsmethoden aan te wenden die een inmenging in het privéleven tot gevolg hebben.

B.18. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2). De waarborgen die beide bepalingen bieden, vormen een onlosmakelijk geheel.

De vermelde bepalingen sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven niet uit, maar vereisen dat die inmenging wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen.

B.19.1. De methode van de observatie, zoals die wordt toegestaan door de bestreden wetten, wordt onderworpen aan voorwaarden die verschillend zijn naar gelang van de graad van de erin vervatte inmenging in het privéleven. De observatie, zoals geregeld in de artikelen 464/14, 464/15, 464/17 en 464/18 van het Wetboek van strafvordering, valt onder de « gewone uitvoeringshandelingen » die de SUO-magistraat kan verrichten of laten verrichten zonder voorafgaandelijke machtiging van de strafuitvoeringsrechter.

B.19.2. De bestreden wetten omschrijven het begrip « observatie » niet. Volgens de parlementaire voorbereiding van de bestreden wetten was dit overbodig, aangezien artikel 47sexies van het Wetboek van strafvordering dat begrip reeds heeft gedefinieerd « in de zin van dit Wetboek » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-2934/005, p. 1).

Artikel 47sexies, § 1, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « Observatie in de zin van dit wetboek is het stelselmatig waarnemen door een politieambtenaar van één of meerdere personen, hun aanwezigheid of gedrag, of van bepaalde zaken, plaatsen of gebeurtenissen ».

B.19.3. De bestreden wetten regelen de specifieke toepassingsvoorwaarden van een observatie in het kader van een SUO. In de machtiging tot observatie moet de SUO-magistraat onder meer « de periode tijdens welke de observatie kan worden uitgevoerd en die niet langer mag zijn dan drie maanden te rekenen van de datum van de machtiging » vermelden (artikel 464/14, § 3, 5°, Wetboek van strafvordering). Het is enkel die toepassingsvoorwaarde van de observatie die wordt bestreden door de verzoekende partijen.

B.20.1. De machtiging tot een observatie voor een periode van maximaal drie maanden wordt geregeld door een voldoende precieze wettelijke bepaling. De inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven streeft ook een legitiem doel na, nu beoogd wordt de uitvoering van de definitieve veroordelingen tot vermogensstraffen en tot de gerechtskosten, uitgesproken in een strafzaak, te bevorderen wanneer blijkt dat de veroordeelde zich daaraan onttrekt (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, pp. 5-6; Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2405/2, p. 2).

De bestreden maatregel beoogt bijgevolg de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, in de zin van artikel 8.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.20.2. Er dient evenwel te worden onderzocht of de maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving en in een redelijke verhouding staat tot de beoogde doelstelling. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek niet alleen betrekking heeft op een veroordeelde die zijn betalingsverplichting heeft verzuimd of, zoals blijkt uit ernstige en concrete elementen, zal verzuimen, maar ook op derden die, volgens de bevindingen van de SUO-magistraat, wetens en willens met de veroordeelde samenspannen om zijn vermogen te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de uitvoerbare veroordelingen. Het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek ten aanzien van de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering volgt dus niet na een definitieve schuldigverklaring van deze laatsten.

B.20.3. Volgens de parlementaire voorbereiding van de bestreden wetten is de periode van maximaal drie maanden verantwoord « rekening houdende met het feit dat het onderzoek betrekking heeft op strafuitvoering en volgt na een definitieve schuldigverklaring » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, p. 15). De bevoegde minister was van oordeel « dat een drie maanden durende observatie legitiem is, aangezien het hier een andere fase van het onderzoek betreft. Het gaat hier niet om het onderzoeken van misdrijven, maar onderzoek te doen naar het vermogen van iemand die al veroordeeld is » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-2934/003, p. 28).

B.20.4. Een SUO kan slechts worden geopend indien het openbaar ministerie over ernstige en concrete elementen beschikt waaruit blijkt dat de veroordeelde zijn betalingsverplichting niet nakomt en wanneer de betalingsverplichting belangrijk is (artikelen 464/1 en 464/4 van het Wetboek van strafvordering). De bij wet bepaalde inbreuken op de fundamentele rechten en vrijheden mogen niet verder gaan dan hetgeen nodig is voor het bereiken van het doel van het SUO en mogen, behoudens wettelijke uitzonderingen, geen enkele dwangmaatregel inhouden, noch een schending inhouden van individuele rechten en vrijheden (artikel 464/1, § 4, van het Wetboek van strafvordering). De SUO-magistraat dient te waken over de wettigheid van de uitvoeringshandelingen (artikel 464/1, § 2, van het Wetboek van Strafvordering).

B.20.5. Specifiek wat de bestreden maatregel betreft, mag de SUO-magistraat tot een observatie enkel machtigen als « de overige gewone uitvoeringshandelingen niet volstonden of redelijkerwijze niet kunnen volstaan om het in artikel 464/1, § 1, omschreven doel van het SUO te bereiken » en « de uitvoeringshandeling uitsluitend wordt aangewend ter tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot betaling van verbeurdverklaringen, geldboeten en gerechtskosten, nadat de veroordeelde schuldig is verklaard aan een misdrijf waarop een correctionele hoofdgevangenisstraf staat van een jaar of een zwaardere straf » (artikel 464/14, § 2, van het Wetboek van strafvordering). Aldus wordt een zekere zwaarwichtigheid van de veroordeling vereist.

De redenen waarom aan de eerste voorwaarde is voldaan (de subsidiariteitsvereiste) en het bewijs dat de tweede voorwaarde is vervuld (de proportionaliteitsvereiste), moeten ook worden vermeld in de machtiging tot observatie (artikel 464/14, § 3, 1° en 2°, van het Wetboek van strafvordering).

B.20.6. Volgens de bestreden bepaling mag de periode van observatie niet langer duren dan drie maanden te rekenen vanaf de datum van de machtiging. Het opleggen van een maximale duurtijd impliceert een belangrijke garantie tegen mogelijk misbruik : bij het verstrijken ervan is een nieuwe machtiging van de strafuitvoeringsrechter vereist waarbij opnieuw aan alle toepasselijke voorwaarden moet zijn voldaan.

B.20.7. Er kan worden aangenomen dat de wetgever niet het risico heeft willen lopen het succes van een SUO, dat een belangrijke inzet van mensen en middelen vereist, te hypothekeren door het vaststellen van een te korte termijn. De politieambtenaar die de operationele leiding heeft over de uitvoering van de observatie moet daarover verslag uitbrengen bij de SUO-magistraat en deze kan te allen tijde de machtiging intrekken (artikel 464/14, §§ 5-6). De SUO-magistraat moet bijgevolg de observatie beëindigen indien ze niet langer dienstig is om de doelstellingen van het SUO te bereiken.

B.20.8. De kamer van inbeschuldigingstelling controleert in bepaalde gevallen de regelmatigheid van de uitgevoerde observatie, waarbij ze het vertrouwelijk dossier mag consulteren (artikelen 464/16, § 2, tweede lid, en 464/18 van het Wetboek van strafvordering). In de eerste plaats is dat het geval wanneer de observatie gegevens heeft opgeleverd die nadien door het openbaar ministerie werden aangewend in het raam van een gerechtelijk onderzoek of in een opsporingsonderzoek, namelijk op vordering van de procureur-generaal op het ogenblik dat de onderzoeksrechter zijn dossier aan de procureur des Konings toezendt en bij het afsluiten van het opsporingsonderzoek alvorens het openbaar ministerie tot rechtstreekse dagvaarding overgaat (artikel 464/18, § 1, van het Wetboek van strafvordering). In de tweede plaats kan de strafuitvoeringsrechter op vraag van de verzoeker of ambtshalve de controle laten uitvoeren door de kamer van inbeschuldigingstelling indien de inbeslagneming steunt op gegevens die zijn verkregen op grond van een observatie (artikelen 464/36, § 6, tweede lid, en 464/18, § 2, van het Wetboek van strafvordering). In de derde plaats kunnen de hoven en rechtbanken die kennis nemen van burgerrechtelijke vorderingen betreffende de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen houdende veroordeling tot een bijzondere verbeurdverklaring, een geldboete en de gerechtskosten in het kader van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek, alvorens uitspraak te doen over de gegrondheid van die rechtsvordering, de zaak verzenden naar de kamer van inbeschuldigingstelling om de regelmatigheid te controleren van de in het raam van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek uitgevoerde observatie (artikel 464/18, § 2, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering).

Aldus kan de kamer van inbeschuldigingstelling bij de controle van de regelmatigheid van de observatie, ook toezicht uitoefenen op de evenredigheid van de duur ervan.

B.20.9. Rekening houdend met het voorgaande, wordt aan de rechten van de veroordeelde en van de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering niet op onevenredige wijze afbreuk gedaan, doordat de machtiging tot observatie kan worden verleend voor een termijn van maximaal drie maanden.

B.21. Het middel is niet gegrond. b) Het inwinnen van bankgegevens B.22. Het bestreden artikel 19 van de wet van 11 februari 2014 (I) voegt in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/12 in, dat luidt : « § 1. Bij de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot een verbeurdverklaring, geldboete of de gerechtskosten nadat de veroordeelde schuldig is verklaard aan een misdrijf waarop een correctionele hoofdgevangenisstraf staat van een jaar of een zwaardere straf, kan de SUO-magistraat of de gevorderde politiedienst bij een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van de in artikel 2 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme bedoelde ondernemingen en personen, de mededeling van de volgende inlichtingen vorderen : 1° de lijst van bankrekeningen, bankkluizen of de in artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten bedoelde financiële instrumenten waarvan de veroordeelde of de derde bedoeld in artikel 464/1, § 3, titularis, gevolmachtigde of de uiteindelijk gerechtigde is en, in voorkomend geval, alle nadere gegevens hieromtrent;2° de transacties die in een bepaalde periode zijn uitgevoerd op een of meer van deze bankrekeningen of financiële instrumenten, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende de rekening van herkomst of bestemming;3° de gegevens met betrekking tot de titularissen of gevolmachtigden, die tijdens een bepaalde periode toegang hebben of hadden tot deze bankkluizen. De SUO-magistraat bepaalt in zijn beslissing de vorm waarin de in het eerste lid vermelde gegevens hem worden meegedeeld. § 2. Indien het noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging van de veroordeling, kan de SUO-magistraat bij een schriftelijke en met redenen omklede beslissing bovendien vorderen dat : 1° gedurende een vernieuwbare periode van maximum twee maanden de transacties met betrekking tot een of meer van deze bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten van de veroordeelde of de derde onder toezicht worden geplaatst;2° de aangezochte persoon of onderneming de tegoeden en verbintenissen die verbonden zijn aan deze bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten, niet meer uit handen mag geven voor een termijn die hij bepaalt, maar die niet langer kan zijn dan de termijn die loopt van het ogenblik waarop hij of zij kennis neemt van zijn vordering, die per telefax of bij aangetekende zending is toegezonden tot vijf werkdagen na de kennisgeving van de bedoelde gegevens aan de SUO-magistraat. De maatregel neemt van rechtswege een einde bij het verstrijken van de door de SUO-magistraat vastgestelde termijn of in geval van volledige betaling van de verschuldigde verbeurdverklaring, geldboete en gerechtskosten. § 3. De in § 1 bedoelde aangezochte persoon of onderneming verleent onverwijld zijn of haar medewerking aan de uitvoering van de in §§ 1 en 2 bedoelde maatregelen.

De persoon of onderneming die zijn medewerking weigert aan de in §§ 1 en 2 bedoelde vorderingen van de SUO-magistraat wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro of met één van die straffen alleen.

De persoon of onderneming of elke derde die goederen bewaart of beheert die het voorwerp uitmaken van een in § 2 bedoelde maatregel en deze met bedrieglijk opzet wegmaakt, wordt gestraft met de in artikel 507 van het Strafwetboek bepaalde straffen. De poging wordt gestraft met dezelfde straffen. § 4. Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de in §§ 1 en 2 bedoelde maatregelen of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht.

Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek ».

B.23.1. De verzoekende partijen voeren in het tweede middel en in het zesentwintigste middel aan dat artikel 464/12, §§ 1 en 2, van het Wetboek van strafvordering een schending inhoudt van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De bestreden bepaling zou een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek en, anderzijds, de verdachte van bedrieglijk onvermogen, in zoverre inlichtingen kunnen worden opgevraagd bij de ondernemingen en personen zoals opgesomd in artikel 2 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (hierna : wet van 11 januari 1993) en in zoverre de SUO-magistraat het niet meer uit handen geven door de vermelde ondernemingen en personen van bepaalde tegoeden en verbintenissen die verbonden zijn met bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten van de veroordeelde of de voormelde derde kan bevelen in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de verdachte van bedrieglijk onvermogen kunnen daarentegen dergelijke financiële gegevens slechts worden opgevraagd bij banken en kredietinstellingen (artikel 46quater van het Wetboek van strafvordering) en kan de maatregel tot het niet meer uit handen geven van bepaalde tegoeden en verbintenissen die verbonden zijn met bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten slechts worden genomen door de procureur des Konings indien ernstige en uitzonderlijke omstandigheden dit verantwoorden en enkel in het geval waarin de opsporing betrekking heeft op misdaden of wanbedrijven zoals opgesomd in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, van het Wetboek van strafvordering (artikel 46quater van het Wetboek van strafvordering).

B.23.2. Zoals is vermeld in B.14.4, houdt het verschil in behandeling van de beoogde categorieën van personen op zich geen discriminatie in.

Het Hof moet niettemin onderzoeken of de bestreden bepaling de rechten van de betrokkenen, inzonderheid het recht op eerbiediging van het privéleven, op onevenredige wijze aantast.

B.24.1. Het inwinnen en analyseren van gegevens in verband met bankrekeningen en andere financiële instrumenten zijn maatregelen die afbreuk doen aan het recht op eerbiediging van het privéleven van de ermee beoogde personen, alsmede van de personen die financieel contact hebben met laatstgenoemden. Die maatregelen moeten dus beantwoorden aan de vereisten gesteld door artikel 22 van de Grondwet en door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.24.2. De bestreden maatregel dient te worden beschouwd in het licht van andere soortgelijke maatregelen zoals het beslag op vorderingen bedoeld in artikel 37, §§ 2 tot 4, van het Wetboek van strafvordering en het bijzondere onderzoek naar vermogensvoordelen als bedoeld in de artikelen 524bis en 524ter van hetzelfde Wetboek, waarin, ook al wordt dat onderzoek bevolen door een rechter, aan de procureur des Konings eveneens een centrale rol is toebedeeld. In dat verband beklemtoonde de wetgever niet alleen dat de doelstelling van de maatregel erin bestond de onzekerheid weg te werken die voordien bestond en die voortvloeide uit het feit dat « de gerechtelijke autoriteiten [...] afhankelijk [zijn] van de goede wil en de medewerking van de banksector » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 65), maar ook zijn wens om de maatregel af te stemmen op de wet van 19 december 2002 tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring in strafzaken (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2055/001, pp. 11 e.v.).

B.25.1. De vordering van inlichtingen bij de in artikel 464/12 van het Wetboek van strafvordering vermelde ondernemingen en personen wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling en de maatregel streeft ook een legitiem doel na. Het SUO strekt immers ertoe alle financiële middelen op te sporen om tot uitvoering van een vermogensstraf of de invordering van gerechtskosten over te gaan wanneer er aanwijzingen zijn dat de veroordeelde zich aan die uitvoering onttrekt of wil onttrekken. Het staat vast dat het inwinnen van bankgegevens en van gegevens betreffende andere financiële verrichtingen daartoe kan bijdragen.

B.25.2. In het algemeen mag een SUO nooit verder gaan dan wat de doelstelling ervan, zoals vermeld in artikel 464/1 van het Wetboek van strafvordering, kan rechtvaardigen en bovendien is vereist dat de betalingsverplichting van de veroordeelde belangrijk is.

B.25.3. Wat specifiek de bestreden bepaling betreft, kan de SUO-magistraat of de gevorderde politiedienst slechts bij een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van de in artikel 2 van de wet van 11 januari 1993 bedoelde ondernemingen en personen, de mededeling van de inlichtingen vorderen zoals opgesomd in artikel 464/12, § 1, van het Wetboek van strafvordering en mits de veroordeelde schuldig is verklaard aan een misdrijf waarop een correctionele hoofdgevangenisstraf staat van een jaar of een zwaardere straf. Aldus zijn de maatregelen beperkt tot de invordering van vermogensstraffen na een veroordeling wegens een vrij ernstig misdrijf.

B.25.4. Slechts indien het noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging van de veroordeling, kan de SUO-magistraat, bij een schriftelijke en met redenen omklede beslissing, bovendien vorderen dat de aangezochte persoon of onderneming de tegoeden en verbintenissen die verbonden zijn aan die bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten, niet meer uit handen mag geven voor een termijn die hij bepaalt. Die termijn mag evenwel niet langer zijn dan de termijn die loopt van het ogenblik waarop de betrokken persoon of onderneming kennis neemt van de vordering, die per telefax of bij aangetekende zending is toegezonden, tot vijf werkdagen na de kennisgeving van de bedoelde gegevens aan de SUO-magistraat (artikel 464/12, § 2, eerste lid, 2°, van het Wetboek van strafvordering). De maatregel neemt van rechtswege een einde bij het verstrijken van de door de SUO-magistraat vastgestelde termijn of in geval van volledige betaling van de verschuldigde verbeurdverklaring, geldboete en gerechtskosten (artikel 464/12, § 2, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering).

B.25.5. Rekening houdend met het voorgaande is de bestreden maatregel niet onevenredig met het beoogde doel.

B.26. De middelen zijn niet gegrond.

Wat betreft de specifieke uitvoeringshandelingen a) De bevoegdheid van de SUO-magistraat en de rechtsmiddelen die tegen zijn beslissingen kunnen worden aangewend B.27.1. Het bestreden artikel 3 van de wet van 11 februari 2014 (II) voert in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/20 in, dat luidt : « De SUO-magistraat kan een in artikel 464/19 bedoelde uitvoeringshandeling enkel verrichten of laten verrichten na voorafgaande machtiging die wordt verleend door de strafuitvoeringsrechter.

De strafuitvoeringsrechter doet over het schriftelijke en met redenen omklede verzoek tot machtiging uitspraak uiterlijk binnen een termijn van vijf werkdagen na de ontvangst van het verzoek.

De strafuitvoeringsrechter onderzoekt uitsluitend de wettigheid, de proportionaliteit en de subsidiariteit van de gevorderde uitvoeringshandeling.

De SUO-magistraat staat in voor de tenuitvoerlegging van de toegelaten uitvoeringshandeling ».

B.27.2. Artikel 26 van de wet van 11 februari 2014 (I) voert in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/19 in, dat luidt : « De SUO-magistraat kan, bij een schriftelijke en met redenen omklede beslissing als uitvoeringshandeling, de onderzoekshandelingen waarvoor in het kader van een gerechtelijk onderzoek uitsluitend de onderzoeksrechter bevoegd is, verrichten of laten verrichten door de gevorderde politiedienst, als ze noodzakelijk zijn voor het bereiken van het in artikel 464/1, § 1, omschreven doel van het SUO. De uitoefening van de bevoegdheid bedoeld in het eerste lid is evenwel beperkt tot de in deze onderafdeling omschreven uitvoeringshandelingen ».

B.28.1. In het vierde, het zesde, het achtste, het tiende, het dertiende, het drieëntwintigste, het vierentwintigste, het vijfentwintigste, het zevenentwintigste en het negenentwintigste middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen een schending inhouden van de artikelen 10, 11, 15 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat zij een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling zouden invoeren tussen, enerzijds, de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek en, anderzijds, de verdachte van een witwasmisdrijf of van een bedrieglijk onvermogen. Hun kritiek is gericht tegen het feit dat in het kader van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek de strafuitvoeringsrechter uitsluitend de wettigheid, de proportionaliteit en de subsidiariteit kan beoordelen van de door de SUO-magistraat gevorderde specifieke uitvoeringshandelingen en tegen het feit dat het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek niet wordt geleid door de strafuitvoeringsrechter indien deze tot een dergelijke maatregel heeft gemachtigd. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de verdachte van een witwasmisdrijf of van een bedrieglijk onvermogen beoordeelt daarentegen een onafhankelijke en onpartijdige rechter, namelijk een onderzoeksrechter, soeverein of een dergelijke maatregel dient te worden uitgevoerd (artikel 56bis van het Wetboek van strafvordering) en kan die slechts worden uitgevoerd in het kader van een gerechtelijk onderzoek onder leiding van een onderzoeksrechter (artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering).

B.28.2. Zoals is vermeld in B.14.4, houdt het verschil in behandeling van de beoogde categorieën van personen op zich geen discriminatie in.

Het Hof moet niettemin onderzoeken of de bestreden bepaling de rechten van de betrokkenen, inzonderheid het recht op eerbiediging van het privéleven, op onevenredige wijze aantast.

B.29. De tenuitvoerlegging van arresten en vonnissen in strafzaken geschiedt « in naam des Konings » (artikel 40, tweede lid, van de Grondwet) uitsluitend en ambtshalve door het openbaar ministerie (artikel 197, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering). Het is derhalve niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever aan het openbaar ministerie een centrale rol in het SUO heeft toebedeeld.

De SUO-magistraat kan enkel optreden wanneer dit noodzakelijk blijkt om de tenuitvoerlegging te waarborgen van een rechterlijke beslissing en wanneer er ernstige en concrete elementen zijn die aantonen dat de veroordeelde zijn betalingsverplichting, die belangrijk moet zijn, niet nakomt (artikel 464/4, §§ 1 en 4, van het Wetboek van strafvordering). Hij moet oordelen over de wettigheid van de aangewende uitvoeringshandelingen (artikel 464/1, § 2). Behoudens wettelijke uitzonderingen mogen de uitvoeringshandelingen geen enkele dwangmaatregel inhouden noch individuele rechten en vrijheden schenden. De bij wet bepaalde inbreuken op de fundamentele rechten en vrijheden mogen niet verder gaan dan hetgeen nodig is voor het bereiken van het doel van het SUO (artikel 464/1, § 4).

Bij elk van de uitvoeringshandelingen is bovendien afgebakend wanneer en onder welke voorwaarden die kunnen worden gebruikt.

B.30. De toepassing van inlichtingenmethoden in het kader van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek vormt echter een inmenging in het recht op de eerbiediging van het privéleven en de woonplaats.

Bijgevolg moet de toepassing ervan het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep bij, of ten minste van een controle door, een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Die controle is des te meer noodzakelijk daar het SUO niet alleen betrekking heeft op een veroordeelde die zijn betalingsverplichting heeft verzuimd of, zoals blijkt uit ernstige en concrete elementen, zal verzuimen, maar ook op derden die, volgens een SUO-magistraat, wetens en willens met de veroordeelde samenspannen om zijn vermogen te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de uitvoerbare veroordelingen. Het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek ten aanzien van de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering volgt dus niet na een definitieve schuldigverklaring van deze laatsten.

Daarenboven kan de toepassing van de specifieke uitvoeringshandelingen afbreuk doen aan de fundamentele rechten van andere personen.

B.31.1. Volgens de bestreden bepalingen kan de SUO-magistraat een specifieke uitvoeringshandeling enkel verrichten of laten verrichten na een voorafgaande machtiging door de strafuitvoeringsrechter. Aldus heeft de wetgever ten aanzien van die handelingen, die meer diepgaand in het privéleven kunnen ingrijpen dan de gewone uitvoeringshandelingen, een controle door een onpartijdige en onafhankelijke rechter gewaarborgd.

B.31.2. Ofschoon het juist is dat de strafuitvoeringsrechter niet de zeggenschap heeft over de uitvoering zelf van de specifieke opsporingsmethoden, dient hij bij het verlenen van de machtiging daartoe voorafgaandelijk de wettigheid, de proportionaliteit en de subsidiariteit van de gevorderde uitvoeringshandeling te onderzoeken (artikel 464/20, derde lid, van het Wetboek van strafvordering).

B.31.3. Bij de controle van de wettigheid dient te worden nagegaan of de uitvoeringshandeling wordt verricht met het oog op het door de wet omschreven doel van het SUO en toegelaten is door de wet en of de wettelijke grond- en vormvoorwaarden zijn vervuld. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de belangrijkheid van de betalingsverplichting en met de ernst van het misdrijf dat eraan ten grondslag ligt. Wat de vereiste van subsidiariteit betreft, moet blijken dat de gewone uitvoeringshandelingen niet volstonden om het doel van het SUO te bereiken en dat de veroordeelde verzuimt zijn betalingsverplichting volledig na te leven of dat er ernstige en concrete elementen zijn die erop wijzen dat hij die verplichting niet zal nakomen. Wat ten slotte het onderzoek van de proportionaliteit betreft, dient te worden onderzocht of de bij de wet toegelaten inbreuken op fundamentele rechten en vrijheden niet verder gaan dan hetgeen nodig is voor het bereiken van het doel van het SUO. B.32.1. In tegenstelling tot wat in de parlementaire voorbereiding van de bestreden wetten werd aangevoerd, kan de controle door de strafuitvoeringsrechter zich evenwel niet beperken tot een « zeer marginale toetsing » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, p. 19) nu de bedoelde inlichtingenmethoden een verregaande inmenging in het privéleven van de betrokkenen met zich kunnen meebrengen.

B.32.2. Zo benadrukt de afdeling wetgeving van de Raad van State in haar advies dat « in het raam van de proportionaliteitscontrole ook [dient] te worden nagegaan of, wanneer maatregelen worden genomen die, wanneer daar een afdoende verantwoording voor bestaat, grondrechten aantasten, zoals hier het geval is, het ermee beoogde resultaat niet kan worden bereikt door een maatregel die het desbetreffende grondrecht in een mindere mate aantast » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, p. 61).

B.32.3. De voorafgaande controle door de strafuitvoeringsrechter op de wettigheid, de proportionaliteit en de subsidiariteit van de gevorderde uitvoeringshandeling moet derhalve waarborgen dat die maatregel geen onevenredige beperking van het recht op eerbiediging van het privéleven en de woonplaats van de daarbij betrokken personen met zich meebrengt.

B.33.1. Wanneer in de loop van een SUO feiten worden ontdekt die een misdrijf kunnen uitmaken, zoals bijvoorbeeld een witwasmisdrijf of een misdrijf van bedrieglijk onvermogen, wordt onmiddellijk het bevoegde openbaar ministerie hiervan in kennis gesteld. Het dossier moet dan voor wat het vermoeden van een dergelijk misdrijf betreft, worden behandeld in een opsporingsonderzoek of in een gerechtelijk onderzoek, zoals dat ook het geval is bij andere misdrijven. De kennisgeving aan het openbaar ministerie levert op zichzelf geen bewijs van een strafbaar feit. Dat bewijs moet door de gerechtelijke autoriteiten worden geleverd volgens de gewone regels van het strafonderzoek.

Wanneer de door de verzoekende partijen vergeleken categorieën van personen zich in eenzelfde situatie bevinden, worden zij bijgevolg ook op dezelfde wijze behandeld.

B.33.2. Wanneer inlichtingen die zijn verzameld in het raam van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek, worden aangewend in een andere strafrechtelijke of burgerrechtelijke procedure, moeten alle relevante stukken uit het SUO-dossier worden opgenomen in het strafdossier, opdat het recht op tegenspraak wordt gewaarborgd en kan worden nagegaan of de inlichtingen op regelmatige wijze werden verzameld.

B.34. Onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.32 en B.33, zijn de middelen niet gegrond. b) De machtiging tot en de uitvoering van een observatie ten aanzien van een woning en aanhorigheden B.35. Het bestreden artikel 32 van de wet van 11 februari 2014 (I) voegt in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/27 in, dat luidt : « § 1. De SUO-magistraat die het onderzoek voert kan een politiedienst machtigen om een observatie uit te voeren ten aanzien van een woning of in een door deze woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek. § 2. De grond- en vormvoorwaarden en de uitvoeringswijze die worden bepaald bij artikel 464/14 en de in artikel 464/15 bedoelde verschoningsgrond zijn van toepassing op de in § 1 bedoelde observatie.

De magistraat vermeldt in zijn machtiging tot observatie het adres of een zo nauwkeurig mogelijke plaatsbepaling van de in § 1 bedoelde woning waarop de observatie betrekking heeft ».

B.36.1. De verzoekende partijen voeren in hun twaalfde en veertiende middel aan dat artikel 464/27 van het Wetboek van strafvordering een schending inhoudt van de artikelen 10, 11, 15 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.36.2. De bestreden bepaling zou een niet objectief en redelijk verantwoord verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek en, anderzijds, de verdachte van bedrieglijk onvermogen in zoverre een observatie met gebruik van technische hulpmiddelen mogelijk is ten aanzien van de veroordeelde of de voormelde derde in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek is een observatie met technische hulpmiddelen van de woning of een door die woning omsloten eigen aanhorigheid slechts mogelijk wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een misdrijf zouden uitmaken zoals bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, van het Wetboek van strafvordering. Aangezien het misdrijf van bedrieglijk onvermogen hierin niet wordt bedoeld, is een dergelijke observatie niet mogelijk ten aanzien van een verdachte van bedrieglijk onvermogen.

B.36.3. Daarenboven zou de bestreden bepaling een niet objectief en redelijk verantwoord verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek en, anderzijds, de verdachte van een witwasmisdrijf doordat een dergelijke observatie mogelijk is in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek voor een periode die niet langer is dan drie maanden te rekenen vanaf de datum van de machtiging van de SUO-magistraat. Daarentegen is een observatie van een verdachte van een witwasmisdrijf in het kader van een strafrechtelijk onderzoek slechts mogelijk voor een periode die niet langer mag zijn dan een maand te rekenen van de datum van de machtiging (artikelen 47sexies, § 3, 5°, en 56bis van het Wetboek van strafvordering).

B.37. Zoals is vermeld in B.14.4, houdt het verschil in behandeling van de beoogde categorieën van personen op zich geen discriminatie in.

Het Hof moet niettemin onderzoeken of de bestreden bepaling de rechten van de betrokkenen, inzonderheid het recht op eerbiediging van het privéleven, op onevenredige wijze aantast.

B.38. De artikelen 15 en 22, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven of van de onschendbaarheid van de woning niet uit, maar vereisen dat die inmenging wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen.

B.39. Het begrip « observatie » is niet gedefinieerd in artikel 464/27 van het Wetboek van strafvordering. Artikel 47sexies van het Wetboek van strafvordering bepaalt evenwel op algemene wijze wat moet worden verstaan onder een observatie, namelijk « het stelselmatig waarnemen door een politieambtenaar van één of meerdere personen, hun aanwezigheid of gedrag, of van bepaalde zaken, plaatsen of gebeurtenissen », en onder een stelselmatige observatie, namelijk « een observatie van meer dan vijf opeenvolgende dagen of van meer dan vijf niet-opeenvolgende dagen gespreid over een periode van een maand, een observatie waarbij technische hulpmiddelen worden aangewend, een observatie met een internationaal karakter, of een observatie uitgevoerd door de gespecialiseerde eenheden van de federale politie ».

Artikel 464/27 van het Wetboek van strafvordering verwijst verder naar de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek, waar de begrippen « bewoond huis » en « aanhorigheden van een bewoond huis » worden omschreven.

B.40. De bestreden bepaling heeft betrekking op het uitvoeren van een observatie « ten aanzien van een woning of in een door deze woning omsloten eigen aanhorigheid ». Aldus verschillen de bewoordingen van die bepaling van de terminologie die wordt gehanteerd in artikel 56bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, dat luidt : « Alleen de onderzoeksrechter kan bovendien een observatie machtigen, zoals bedoeld in artikel 47sexies, met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning, of in de door deze woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek, of in een lokaal dat aangewend wordt voor beroepsdoeleinden of de woonplaats van een advocaat of een arts zoals bedoeld in het derde lid, wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een misdrijf uitmaken of zouden uitmaken zoals bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, of gepleegd worden of zouden worden in het kader van een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek ».

B.41. De bestreden bepaling moet voldoende precies zijn « teneinde aan allen op afdoende wijze aan te geven in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden zij de overheid machtigt om een dergelijke geheime - en virtueel gevaarlijke - inbreuk te plegen op het recht op eerbiediging van het privéleven en de briefwisseling » (EHRM, 2 augustus 1984, Malone t. Verenigd Koninkrijk, § 67; 24 april 1990, Kruslin t. Frankrijk, § 30).

B.42. Het is derhalve noodzakelijk dat het begrip « observatie [...] ten aanzien van een woning of in een door deze woning omsloten eigen aanhorigheid » voldoende duidelijk wordt gedefinieerd, zeker aangezien de technologie om observaties uit te voeren steeds gesofisticeerder wordt. De bewoordingen van de bestreden bepaling stroken evenwel niet met de terminologie gehanteerd in artikel 47sexies van het Wetboek van strafvordering of in artikel 56bis van het Wetboek van strafvordering en voorziet zelf niet in een definitie. Aldus voldoet die bepaling niet aan de hiervoor vermelde vereisten.

Bovendien dient te worden opgemerkt dat de observatie ten aanzien van een woning of in een door die woning omsloten eigen aanhorigheid een maatregel is die, wat de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven betreft, kan worden vergeleken met het overbrengen, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie of privéelektronische communicatie. Deze laatstgenoemde maatregel kan enkel worden bevolen als « hij uitsluitend aangewend wordt ter tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot de betaling van verbeurdverklaringen, geldboeten en gerechtskosten, die is uitgesproken nadat de veroordeelde schuldig is verklaard aan een in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, bedoeld misdrijf » (artikel 464/26, § 2). Aldus heeft de wetgever, zonder redelijke verantwoording, de aanwending van die inlichtingenmethode in het kader van een SUO, in tegenstelling tot de observatie, beperkt tot de veroordeling wegens welbepaalde zware misdrijven.

B.43. De beide middelen zijn gegrond. Bijgevolg dient artikel 464/27 van het Wetboek van strafvordering te worden vernietigd. c) De uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem B.44.1. Het bestreden artikel 28 van de wet van 11 februari 2014 (I) voegt in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/23 in, dat luidt : « De SUO-magistraat kan de zoeking in een informaticasysteem of een deel daarvan, die hij uitvoert of door de gevorderde politiedienst laat uitvoeren, uitbreiden tot een informaticasysteem of een deel daarvan dat zich op een andere plaats bevindt dan daar waar de zoeking plaatsvindt als : 1° deze uitbreiding noodzakelijk is om de in artikel 464/29, § 2, bedoelde inlichtingen, te verzamelen, en 2° indien andere maatregelen om deze inlichtingen te vergaren disproportioneel zouden zijn of indien er een risico bestaat dat zonder deze uitbreiding deze inlichtingen verloren gaan ». B.44.2. Het bestreden artikel 29 van de wet van 11 februari 2014 (I) voegt in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/24 in, dat luidt : « § 1. De SUO-magistraat of de gevorderde politiedienst kan personen van wie hij vermoedt dat ze een bijzondere kennis hebben van het informaticasysteem dat het voorwerp uitmaakt van de zoeking of van diensten om gegevens die worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een informaticasysteem, te beveiligen of te versleutelen, bevelen om in een verstaanbare vorm inlichtingen te verstrekken over de werking ervan en over de wijze om toegang te verkrijgen tot de gegevens die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen. § 2. De SUO-magistraat of de gevorderde politiedienst kan iedere geschikte persoon bevelen om zelf het informaticasysteem te bedienen of de ter zake dienende gegevens, die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen, naar gelang van het geval, te zoeken, toegankelijk te maken, te kopiëren, ontoegankelijk te maken of te verwijderen, in de door hem gevorderde vorm. Deze personen zijn verplicht hieraan gevolg te geven, voorzover dit in hun mogelijkheden ligt. § 3. Hij die weigert de in § 1 en 2 gevorderde medewerking te verlenen of de zoeking in het informaticasysteem hindert, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot één jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot twintigduizend euro of met één van die straffen alleen. § 4. Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht.

Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek ».

B.45.1. De verzoekende partijen voeren in het vijfde en in het achtentwintigste middel aan dat artikel 464/23 van het Wetboek van strafvordering een schending inhoudt van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Volgens de verzoekende partijen voert de bestreden bepaling een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling in tussen, enerzijds, de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek en, anderzijds, de verdachte van bedrieglijk onvermogen in zoverre de uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek niet beperkt is tot de informaticasystemen of de delen daarvan waartoe de personen die gerechtigd zijn het onderzochte informaticasysteem te gebruiken, in het bijzonder toegang hebben. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de verdachte van bedrieglijk onvermogen mag de uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem zich daarentegen niet verder uitstrekken dan tot (de delen van) de informaticasystemen waartoe de personen die gerechtigd zijn het onderzochte informaticasysteem te gebruiken, in het bijzonder toegang hebben (artikel 88ter, § 2, van het Wetboek van strafvordering).

B.45.2. Zoals is vermeld in B.14.4, houdt het verschil in behandeling van de beoogde categorieën van personen op zich geen discriminatie in.

Het Hof moet niettemin onderzoeken of de bestreden bepaling de rechten van de betrokkenen, inzonderheid het recht op eerbiediging van het privéleven, op onevenredige wijze aantast.

B.46. De zoeking in een informaticasysteem tast het recht op eerbiediging van het privéleven aan. Derhalve vereisen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens dat die inmenging wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen.

B.47.1. Volgens de bestreden bepalingen kan de SUO-magistraat de zoeking in een informaticasysteem of een deel daarvan uitbreiden tot een informaticasysteem of een deel daarvan dat zich op een andere plaats bevindt dan daar waar de zoeking plaatsvindt, als aan twee voorwaarden is voldaan.

In de eerste plaats moet de uitbreiding noodzakelijk zijn om de in artikel 464/29, § 2, van het Wetboek van strafvordering, bedoelde inlichtingen te verzamelen. Dit impliceert dat de zoeking betrekking moet hebben op goederen in het vermogen van de veroordeelde, waarop de uitvoerbare veroordeling tot een vermogensstraf kan worden uitgevoerd, of op informatiedragers die zich bevinden bij de veroordeelde of bij derden en die inlichtingen bevatten over de vermogensrechtelijke verrichtingen die zijn uitgevoerd door de veroordeelde en over de samenstelling en de vindplaats van zijn vermogen. De uitbreiding van de zoeking kan niet gericht zijn op het vinden van andere inlichtingen, noch op het vinden van bewijselementen met betrekking tot een nieuw misdrijf.

Voorts moet SUO-magistraat van oordeel zijn dat andere maatregelen om die inlichtingen te vergaren disproportioneel zouden zijn of dat er een risico bestaat dat zonder die uitbreiding die inlichtingen verloren gaan (artikel 464/23 van het Wetboek van strafvordering).

B.47.2. De uitbreiding van een zoeking in een informaticasysteem, zoals bedoeld in artikel 464/23 van het Wetboek van strafvordering, wordt bijgevolg toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling en, zoals hiervoor is uiteengezet, streeft de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven ook een legitiem doel na.

B.47.3. Het Hof moet evenwel nagaan of de maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving en in een redelijke verhouding staat tot de beoogde doelstelling.

B.48.1. Op de vraag hoe ver de uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem tot een informaticasysteem of een deel daarvan dat zich op een andere plaats bevindt dan waar de zoeking wordt uitgevoerd kan reiken, antwoordde de bevoegde minister tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 11 februari 2014 (I) « dat hiervoor interpretatieregels gelden die analoog zijn aan degene die gelden voor artikel 88ter van het Wetboek van strafvordering, dat de zoeking in een informaticasysteem op bevel van de onderzoeksrechter regelt. De reikwijdte van de netwerkzoeking als opsporingsmethode blijft beperkt tot de systemen of de delen daarvan waartoe de personen die gerechtigd zijn het onderzochte informaticasysteem te gebruiken, toegang hebben. Rechtshandhavingsinstanties kunnen zich via de netwerkzoeking bijvoorbeeld wel toegang verschaffen tot de online bankrekeningen van de betrokkene, maar niet tot die van andere personen. [...] [...] De artikelen die betrekking hebben op het SUO, zijn in grote mate gelijkluidend aan de reeds bestaande bepalingen die betrekking hebben op het gerechtelijk onderzoek. Vanzelfsprekend zijn de teksten niet volstrekt analoog, aangezien het SUO per definitie een reeds veroordeelde persoon betreft. Het wetsontwerp streeft evenwel de grootst mogelijke analogie met de bestaande regeling na, zulks in navolging van het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State. Mochten er zich interpretatieproblemen aandienen - hetgeen de minister waagt te betwijfelen -, dan zal men zich kunnen beroepen op de begripsinhoud en uitlegging van de bestaande bepalingen » (Parl.

St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2405/2, pp. 21-22).

B.48.2. Artikel 88ter, § 2, van het Wetboek van strafvordering begrenst uitdrukkelijk de omvang van de uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem : « De uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem mag zich niet verder uitstrekken dan tot de informaticasystemen of de delen daarvan waartoe de personen die gerechtigd zijn het onderzochte informaticasysteem te gebruiken, in het bijzonder toegang hebben ».

In dat verband vermeldt de parlementaire voorbereiding van de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit, die artikel 88ter heeft ingevoerd in het Wetboek van strafvordering : « De grens voor het uitoefenen van deze nieuwe bevoegdheid wordt gevormd door de toegangsbevoegdheid van de personen die bevoegd zijn voor het gebruik van het informaticasysteem dat het voorwerp uitmaakt van de zoeking. De maatregel gaat inderdaad niet zo ver dat de overheid gerechtigd zou worden om onbeperkt alle systemen die mogelijk met het onderzochte computersysteem in verbinding staan of kunnen gebracht worden, te doorzoeken. De technische verbinding via de netwerken moet een element van permanentie en stabiliteit inhouden, en niet louter occasioneel zijn » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0213/001 en DOC 50-0214/001, p. 23).

B.48.3. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt de duidelijke wil van de wetgever dat de reikwijdte van de uitbreiding van een zoeking in een informaticasysteem op dezelfde wijze moet worden begrensd als in artikel 88ter van het Wetboek van strafvordering. De bestreden bepaling dient dan ook zo te worden geïnterpreteerd dat de uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem zich niet verder mag uitstrekken dan tot de informaticasystemen of de delen daarvan waartoe de personen die gerechtigd zijn het onderzochte informaticasysteem te gebruiken, in het bijzonder toegang hebben.

Diezelfde beperking komt overigens ook voor in artikel 464/8 van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 15 van de wet van 11 februari 2014 (I), waar de zoeking in een informaticasysteem als gewone onderzoeksmethode wordt geregeld.

B.48.4. De uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem is onderworpen aan de voorafgaande machtiging van de strafuitvoeringsrechter, die moet nagaan of voldaan is aan de vereisten inzake wettigheid, proportionaliteit en subsidiariteit en die in het bijzonder erover dient te waken dat niet op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de fundamentele rechten van de betrokkenen.

Om een daadwerkelijke rechterlijke controle te waarborgen, moet de SUO-magistraat, wanneer hij een machtiging vraagt aan de strafuitvoeringsrechter, ook de reikwijdte van de uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem aangeven, zodat wordt verhinderd dat de aantasting van het privéleven potentieel onbeperkt en bijgevolg onevenredig is (EHRM, 9 december 2004, Van Rossem t. België, § 45) en zodat een controle daarop door de strafuitvoeringsrechter mogelijk is.

Een andere interpretatie van de bestreden bepalingen zou niet verzoenbaar zijn met het recht op eerbiediging van het privéleven en de woning.

B.49. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.48.3 en B.48.4, zijn de middelen niet gegrond.

B.50.1. In het zevende middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 464/24, §§ 2 en 3, van het Wetboek van strafvordering een schending inhoudt van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Volgens de verzoekende partijen voeren die bestreden bepalingen een niet objectief en redelijk verantwoord verschil in behandeling in tussen, enerzijds, de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek en, anderzijds, de verdachte van bedrieglijk onvermogen in zoverre de veroordeelde of de voormelde derden middels strafrechtelijke sancties kunnen worden gedwongen om mee te werken aan de zoeking in een informaticasysteem in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek kan de onderzoeksrechter daarentegen een dergelijk bevel niet geven aan een verdachte van bedrieglijk onvermogen of de in artikel 156 van het Wetboek van strafvordering genoemde personen verwant aan de verdachte (artikel 88quater, § 2, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering). Met die uitzondering beoogde de wetgever een schending van het recht om zichzelf niet te beschuldigen in strafzaken te vermijden.

B.50.2. Zoals is vermeld in B.14.4, houdt het verschil in behandeling van de beoogde categorieën van personen op zich geen discriminatie in.

Het Hof moet niettemin onderzoeken of de bestreden bepaling de rechten van de betrokkenen, inzonderheid het recht op eerbiediging van het privéleven, op onevenredige wijze aantast.

B.51.1. Artikel 464/24, § 2, van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat de SUO-magistraat of de gevorderde politiedienst iedere geschikte persoon kan bevelen om zelf het informaticasysteem te bedienen of de ter zake dienende gegevens, die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen, naar gelang van het geval, te zoeken, toegankelijk te maken, te kopiëren, ontoegankelijk te maken of te verwijderen, in de door hem gevorderde vorm. Die personen zijn verplicht hieraan gevolg te geven, voor zover dit in hun mogelijkheden ligt. Op de niet-naleving van die verplichting staan strafsancties.

B.51.2. Bij het verzoek van de SUO-magistraat aan de veroordeelde en aan de derden die eventueel met hem samenspannen, om hun medewerking te verlenen aan de zoeking in een informaticasysteem teneinde inzicht te verwerven in de vermogensrechtelijke situatie van de veroordeelde, worden de betrokken personen niet beschouwd als verdachten van enig misdrijf en wordt niet geoordeeld over hun strafrechtelijke aansprakelijkheid, zodat het recht om zichzelf niet te beschuldigen in beginsel niet in het geding kan zijn.

B.51.3. Het is evenwel niet uitgesloten dat het openbaar ministerie aan de hand van de uitvoeringshandelingen binnen het SUO, aanwijzingen vindt waaruit blijkt dat de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering, zich schuldig zouden hebben gemaakt aan andere strafbare feiten dan die waarvoor de veroordeling werd uitgesproken. Bovendien kunnen de inlichtingen die op regelmatige wijze zijn verzameld in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek, ook worden aangewend in andere strafrechtelijke procedures (artikel 464/1, § 6, laatste lid, van het Wetboek van strafvordering). Het recht om zichzelf niet te beschuldigen dient in die gevallen in aanmerking te worden genomen.

B.52.1. Om te oordelen of de bestreden bepaling dat recht schendt, moeten de volgende elementen in overweging worden genomen : de hoedanigheid en de graad van de verplichting, het bestaan van relevante waarborgen in de procedure en het gebruik dat wordt gemaakt van de elementen op die wijze verkregen (EHRM, grote kamer, 11 juli 2006, Jalloh t. Duitsland, § 101).

B.52.2. Op het niet naleven van de medewerkingsplicht staat een straf zoals bepaald in Artikel 464/24, § 3, van het Wetboek van strafvordering : « Hij die weigert de in § 1 en 2 gevorderde medewerking te verlenen of de zoeking in het informaticasysteem hindert, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot één jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot twintigduizend euro of met één van die straffen alleen ».

De graad van dwang opgelegd ten aanzien van de persoon die het voorwerp uitmaakt van een bevel tot medewerking en ten aanzien van wie er ernstige en concrete aanwijzingen zijn dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan een misdrijf is niet verenigbaar met het recht om zichzelf niet te beschuldigen (EHRM, 21 december 2000, Quinn t.

Ierland, § 56; 21 december 2000, Heaney en McGuiness t. Ierland, § 55).

B.52.3. Wanneer de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een SUO worden verhoord, bepaalt artikel 464/6 van het Wetboek van strafvordering dat zij ofwel een verklaring afleggen, ofwel antwoorden op de aan hen gestelde vragen, ofwel zwijgen.

Nu in een dergelijke mogelijkheid om niet mee te werken door de bestreden bepaling niet wordt voorzien bij de zoeking in een informaticasysteem, en a contrario hieruit moet worden afgeleid dat het recht om zichzelf niet te beschuldigen niet geldt, wordt op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de rechten van de betrokkenen.

B.53. Het zevende middel is gegrond en bijgevolg dient artikel 464/24, §§ 2 en 3, van het Wetboek van strafvordering te worden vernietigd in zoverre de medewerkingsplicht ook geldt voor de veroordeelde of voor de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering ten aanzien van wie er aanwijzingen zijn dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een ander misdrijf dan datgene dat geleid heeft tot de veroordeling waarop het SUO betrekking heeft. d) De vordering en de uitvoering van het overbrengen, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie of privéelektronische communicatie B.54. Het bestreden artikel 31 van de wet van 11 februari 2014 (I) voegt in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/26, dat luidt : « § 1. De SUO-magistraat of de gevorderde politiedienst kan privécommunicatie of privéelektronische communicatie, tijdens de overbrenging ervan, afluisteren, er kennis van nemen en opnemen.

Teneinde het mogelijk te maken privécommunicatie of -elektronische communicatie direct af te luisteren, er kennis van te nemen of op te nemen met technische hulpmiddelen, kan de SUO-magistraat of de gevorderde politiedienst, te allen tijde, ook buiten medeweten of zonder de toestemming van hetzij de bewoner, hetzij de eigenaar of zijn rechthebbenden, in een woning of in een private plaats binnendringen. § 2. De in § 1 bedoelde bewakingsmaatregel kan worden bevolen als : 1° hij uitsluitend aangewend wordt ter tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot de betaling van verbeurdverklaringen, geldboeten en gerechtskosten, die is uitgesproken nadat de veroordeelde schuldig is verklaard aan een in artikel 90ter, § 2 tot 4, bedoeld misdrijf;2° de gewone uitvoeringshandelingen niet volstonden of redelijkerwijze niet kunnen volstaan om het in artikel 464/1, § 1, omschreven doel van het SUO te bereiken. § 3. De in § 1 bedoelde bewakingsmaatregel kan alleen worden bevolen ten aanzien van de veroordeelde, ten aanzien van de communicatie- of telecommunicatiemiddelen die geregeld worden gebruikt door deze veroordeelde, of ten aanzien van de plaatsen waar deze vermoed wordt te vertoeven. De maatregel kan eveneens worden bevolen ten aanzien van de in artikel 464/1, § 3, bedoelde derde dan wel ten aanzien van de personen die vermoed worden regelmatig in contact te staan met de veroordeelde of de in artikel 464/1, § 3, bedoelde derde.

De maatregel kan alleen betrekking hebben op de lokalen aangewend voor beroepsdoeleinden, de woonplaats of de communicatie- of telecommunicatiemiddelen van een advocaat of een arts, indien deze zelf een veroordeelde of een derde is in de zin van artikel 464/1, § 3, of indien er ernstige en concrete aanwijzingen bestaan waaruit blijkt dat de woning of beroepslokalen van de arts of de advocaat worden aangewend om de in de artikelen 464/29, § 2, en 464/30, § 1, bedoelde goederen of informatiedragers te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot een verbeurdverklaring, geldboete of de gerechtskosten.

De maatregel mag niet ten uitvoer worden gelegd zonder dat, naar gelang van het geval, de stafhouder of de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren ervan op de hoogte werd gebracht.

Dezelfde personen zullen door de magistraat die het onderzoek voert in kennis worden gesteld van hetgeen volgens hem als communicatie of telecommunicatie onder het beroepsgeheim valt en niet zal worden opgetekend in het in § 7 bedoelde proces-verbaal. § 4. De met redenen omklede beslissing van de SUO-magistraat houdende verzoek tot machtiging gericht aan de strafuitvoeringsrechter vermeldt : 1° de identiteit van de veroordeelde en, in voorkomend geval, van de in artikel 464/1, § 3, bedoelde derde;2° de gegevens van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing waaruit blijkt dat het SUO betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot de betaling van verbeurdverklaringen, geldboeten en gerechtskosten, nadat de veroordeelde schuldig verklaard is aan een in artikel 90ter, § 2 tot 4, bedoeld misdrijf of van een in artikel 464/1, § 3, bedoelde derde;3° het verschuldigde saldo van de veroordeling tot de betaling van de verbeurdverklaring, geldboete en gerechtskosten;4° de redenen waarom de gewone uitvoeringshandelingen niet volstonden, of redelijkerwijze niet kunnen volstaan om het in artikel 464/1, § 1, omschreven doel van het SUO te bereiken;5° de identiteit van de persoon, het communicatie- of elektronisch [communicatiemiddel] of de plaats die het voorwerp is van de bewakingsmaatregel;6° de voorgestelde periode tijdens welke de bewaking kan worden uitgeoefend, die niet langer mag zijn dan één maand te rekenen vanaf de ondertekening van de machtiging die werd verleend krachtens artikel 464/20. § 5. De SUO-magistraat kan met de machtiging van de strafuitvoeringsrechter, de duur van de bewakingsmaatregel een of meer malen verlengen met een termijn die telkens niet langer mag zijn dan één maand, met een maximum van zes maanden, onverminderd zijn beslissing om aan de maatregel een einde te maken, zodra de omstandigheden die deze gerechtvaardigd hebben, verdwenen zijn.

Na het verstrijken van de maximumduur kan de uitvoering van de bewakingsmaatregel worden hernieuwd met de machtiging van de strafuitvoeringsrechter, voor zover er nieuwe omstandigheden voorhanden zijn en dit telkens voor één maand met een maximum van zes maanden. § 6. De SUO-magistraat of de politieambtenaar die belast is met de operationele leiding van de uitvoering van de bewakingsmaatregel, neemt de bij artikel 90quater, § 2 en 4, voorziene maatregelen als ze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van die maatregel. De bij artikel 90quater, § 2, tweede en derde lid, en § 4, derde en vierde lid, bepaalde strafsancties zijn van toepassing op de personen die de verplichtingen tot medewerking en geheimhouding schenden. § 7. De politiedienst die belast is met de uitvoering van de bewakingsmaatregel staat in voor : 1° de selectie en transcriptie van de delen van de opnamen die voor het SUO relevant geachte inlichtingen betreffende de vermogenssituatie van de veroordeelde en de in artikel 464/1, § 3, bedoelde derde bevatten, onder het toezicht van de SUO-magistraat;2° het vertalen of het laten vertalen van de relevante inlichtingen naar de taal waarin het SUO wordt gevoerd, na toelating van de SUO-magistraat;3° de neerlegging van de opnamen, samen met de uitgevoerde transcripties, vertalingen en de gemaakte notities, onder verzegelde omslag, op het secretariaat van het openbaar ministerie dat het SUO voert;4° het vernietigen of het laten vernietigen van de opnamen, selecties van transcripties en vertalingen, na toelating van de SUO-magistraat. De gevorderde politiedienst stelt een proces-verbaal op waarin hij verslag uitbrengt over de uitvoering van de bewakingsmaatregel en de opdrachten bedoeld in het eerste lid, dat aan de SUO-magistraat wordt toegezonden.

De communicatie of elektronische communicatie die onder het beroepsgeheim of journalistiek bronnengeheim valt, wordt niet opgetekend in het proces-verbaal dat wordt opgesteld naar aanleiding van de in het eerste lid, 1° en 2°, bedoelde opdracht.

De gevorderde politiedienst neemt alle noodzakelijke maatregelen om de integriteit en de vertrouwelijkheid te waarborgen van de opgenomen, overgeschreven en vertaalde communicatie of elektronische communicatie tot de neerlegging ervan op het secretariaat overeenkomstig het ter uitvoering van artikel 90septies, vijfde lid, genomen koninklijk besluit. § 8. Het secretariaat van het openbaar ministerie dat het SUO voert, staat in voor de bewaring van de overeenkomstige § 7, eerste lid, 3°, neergelegde voorwerpen en akten.

De SUO-magistraat neemt, overeenkomstig het ter uitvoering van artikel 90septies, vijfde lid, genomen koninklijk besluit, alle noodzakelijke maatregelen om tijdens de bewaring op het secretariaat de integriteit en de vertrouwelijkheid te waarborgen van de neergelegde opnamen, transcripties en vertalingen.

De SUO-magistraat oordeelt overeenkomstig artikel 464/1, § 5, over de inzage van de voorwerpen en akten die zijn neergelegd door de veroordeelde, de in artikel 464/1, § 3, bedoelde derde of elke andere belanghebbende.

De SUO-magistraat beveelt de vernietiging van de neergelegde voorwerpen en akten die niet bestemd zijn voor de exploitatie in het raam van het SUO of die niet bruikbaar zijn voor de doeleinden bedoeld in artikel 464/1, § 6, uiterlijk bij de afsluiting van het SUO ».

B.55. De verzoekende partijen voeren in hun negende middel aan dat artikel 464/26 van het Wetboek van strafvordering een schending inhoudt van de artikelen 10, 11, 15 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De bestreden bepaling zou een niet objectief en redelijk verantwoord verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek en, anderzijds, de verdachte van bedrieglijk onvermogen in zoverre het overbrengen, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie of privéelektronische communicatie mogelijk is ten aanzien van de veroordeelde of de voormelde derde in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek is het overbrengen, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie of privéelektronische communicatie slechts mogelijk wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een misdrijf zouden uitmaken zoals bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, van het Wetboek van strafvordering. Aangezien het misdrijf van bedrieglijk onvermogen hierin niet wordt bedoeld, is het overbrengen, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie of privéelektronische communicatie van een verdachte van bedrieglijk onvermogen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek niet mogelijk.

B.56.1. Zoals is vermeld in B.14.4, houdt het verschil in behandeling van de beoogde categorieën van personen op zich geen discriminatie in.

Het Hof moet niettemin onderzoeken of de bestreden bepaling de rechten van de betrokkenen, inzonderheid het recht op eerbiediging van het privéleven, op onevenredige wijze aantast.

B.56.2. Het afluisteren en opnemen van privécommunicatie en van privéelektronische communicatie tast het recht op eerbiediging van het privéleven aan. Derhalve vereisen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens dat die inmenging wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen.

Zoals is vermeld in B.20.1, streeft het SUO een legitiem doel na en de voorwaarden waaronder de bestreden uitvoeringshandeling wordt toegelaten, zijn nauwkeurig omschreven in de bestreden bepaling. Er dient evenwel te worden nagegaan of de bestreden maatregel op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de betrokkenen.

B.56.3. De mogelijkheid om een SUO te openen, hangt af van de zwaarte van de veroordeling en van de omvang van de betalingsverplichting.

Bijkomend houdt de wetgever, bij het toelaten van het afluisteren en opnemen van privécommunicatie tijdens het SUO, rekening met de aard van het misdrijf waaraan de veroordeelde schuldig is verklaard, doordat het moet gaan om een van de misdrijven bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, van het Wetboek van strafvordering. Aldus wordt de maatregel beperkt tot veroordelingen wegens zware misdrijven.

B.56.4. Het afluisteren en opnemen van privécommunicatie of privéelektronische communicatie kan slechts gebeuren na machtiging door de strafuitvoeringsrechter, die de wettigheid, de proportionaliteit en de subsidiariteit van de gevorderde uitvoeringshandeling moet controleren en die derhalve moet waarborgen dat die maatregel geen onevenredige beperking van het recht op eerbiediging van het privéleven en de woning van de betrokken personen met zich meebrengt. De SUO-magistraat dient zijn verzoek tot machtiging gericht aan de strafuitvoeringsrechter te motiveren en hij dient nauwkeurig de gegevens bedoeld in artikel 464/26, § 4, van het Wetboek van strafvordering te vermelden. De SUO-magistraat en de gevorderde politiediensten moeten alle maatregelen nemen om de integriteit en de vertrouwelijkheid te waarborgen van de neergelegde opnamen, transcripties en vertalingen. Ten slotte moet de SUO-magistraat uiterlijk bij de afsluiting van het SUO, de vernietiging bevelen van de neergelegde voorwerpen en akten die niet bestemd zijn voor de exploitatie in het raam van het SUO of die niet bruikbaar zijn voor de doeleinden bedoeld in artikel 464/1, § 6, van het Wetboek van strafvordering.

B.56.5. Rekening houdend met het voorgaande, tast de bestreden bepaling de rechten van de veroordeelde en van de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering, niet op onevenredige wijze aan.

B.57. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft de maatregelen tegen rechtspersonen B.58. Het bestreden artikel 33 van de wet van 11 februari 2014 (I) voegt in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/28 in, dat luidt : « Indien er tijdens het SUO ernstige aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde of de in artikel 464/1, § 3, bedoelde derde als rechtspersoon zijn vermogen wil onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot een verbeurdverklaring, geldboete of de gerechtskosten op dit vermogen, kan de SUO-magistraat de volgende maatregelen gelasten, indien bijzondere omstandigheden dat vergen : 1° de schorsing van de procedure van ontbinding of vereffening van de rechtspersoon;2° het verbod van specifieke vermogensrechtelijke transacties die tot het onvermogen van de rechtspersoon kunnen leiden;3° de storting van een borgsom op de rekening van het COIV tot een door hem bepaald bedrag, als waarborg voor de inachtneming van de maatregelen die hij gelast. Indien de in het eerste lid bedoelde maatregelen betrekking hebben op onroerende goederen, wordt gehandeld overeenkomstig artikel 464/33.

De rechtspersoon kan om de opheffing van de genomen maatregel verzoeken overeenkomstig artikel 464/36 ».

B.59. De verzoekende partijen voeren in het vijftiende en het twintigste middel aan dat artikel 464/28 van het Wetboek van strafvordering, een schending inhoudt van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, aangezien tegen de beslissing van de SUO-magistraat tot het opleggen van de maatregelen bedoeld in artikel 464/28 van het Wetboek van strafvordering geen rechtsmiddel bij een rechter met volle rechtsmacht openstaat en tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechter geen cassatieberoep openstaat, terwijl dit wel het geval is voor een verdachte van bedrieglijk onvermogen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.

B.60.1. Zoals is vermeld in B.14.4, houdt het verschil in behandeling van de beoogde categorieën van personen op zich geen discriminatie in.

Het Hof moet niettemin onderzoeken of de bestreden bepaling de rechten van de betrokkenen, inzonderheid het recht op toegang tot de rechter, op onevenredige wijze aantast.

B.60.2. Indien er tijdens het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek ernstige aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde of de derde bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering als rechtspersoon zijn vermogen wil onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot een verbeurdverklaring, geldboete of de gerechtskosten op dat vermogen, kan de SUO-magistraat de volgende maatregelen gelasten, indien bijzondere omstandigheden dat vergen : (1) de schorsing van de procedure van ontbinding of vereffening van de rechtspersoon;(2) het verbod van specifieke vermogensrechtelijke transacties die tot het onvermogen van de rechtspersoon kunnen leiden; (3) de storting van een borgsom op de rekening van het COIV tot een door hem bepaald bedrag, als waarborg voor de inachtneming van de maatregelen die hij gelast. B.60.3. De toepassing van de bestreden uitvoeringshandeling vormt een inmenging in het recht op bescherming van de eigendom van de veroordeelde. Bijgevolg moet de toepassing ervan het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep bij, of ten minste van een controle door, een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

B.61.1. Zoals is vermeld in B.31.2, wordt een specifieke uitvoeringshandeling onderworpen aan een voorafgaande controle door de strafuitvoeringsrechter, die de wettigheid, de proportionaliteit en de subsidiariteit ervan moet onderzoeken en die in het bijzonder erover moet waken dat de uitvoeringshandeling geen onevenredige afbreuk zal doen aan de fundamentele rechten van de betrokken personen.

B.61.2. Indien de in artikel 464/28, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering bedoelde maatregelen betrekking hebben op onroerende goederen, is de procedure inzake inbeslagneming, zoals geregeld in artikel 464/33, van toepassing. In dat geval kan de betrokken rechtspersoon de SUO-magistraat om de opheffing van de genomen maatregel verzoeken overeenkomstig artikel 464/36, § 1, van het Wetboek van strafvordering. De SUO-magistraat kan het verzoek afwijzen indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen of wanneer de veroordeling tot de betaling van een verbeurdverklaring, de geldboete en de gerechtskosten kan worden uitgevoerd op de betrokken goederen (artikel 464/36, § 3, van het Wetboek van strafvordering). De verzoeker kan vervolgens binnen vijftien dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing de zaak aanhangig maken bij de strafuitvoeringsrechter (artikel 464/36, § 4, van het Wetboek van strafvordering).

Aldus is een controle door een onafhankelijke en onpartijdige rechter gewaarborgd.

B.62. De kritiek van de verzoekende partijen op de afwezigheid van een cassatieberoep tegen de maatregelen met betrekking tot rechtspersonen volgt niet uit het bestreden artikel 464/28 van het Wetboek van strafvordering, doch wel uit artikel 464/36 van datzelfde Wetboek, en zal hierna worden onderzocht onder B.64 en volgende.

B.63. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft de inbeslagneming ten behoeve van de strafuitvoering B.64.1. Het bestreden artikel 5 van de wet van 11 februari 2014 (II) voegt in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/36 in, dat luidt : « § 1. Elke persoon die benadeeld is door een inbeslagneming met betrekking tot zijn goederen kan de SUO-magistraat verzoeken deze uitvoeringshandeling op te heffen. § 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats of zetel niet heeft. Het wordt per aangetekende zending of telefax toegezonden aan het secretariaat van het bevoegde openbaar ministerie en ingeschreven in het daartoe bestemde register. § 3. De SUO-magistraat doet uitspraak binnen een termijn van vijftien dagen na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

Hij kan het verzoek afwijzen indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen of wanneer de veroordeling tot de betaling van een verbeurdverklaring, de geldboete en de gerechtskosten kan worden uitgevoerd op de betrokken goederen.

De met redenen omklede beslissing van de SUO-magistraat wordt per telefax of bij een aangetekende zending meegedeeld aan de verzoeker, en in voorkomend geval, aan zijn advocaat binnen een termijn van acht dagen na de beslissing. § 4. De verzoeker kan de zaak aanhangig maken bij de strafuitvoeringsrechter binnen vijftien dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing.

Deze termijn wordt verlengd met vijftien dagen indien één van deze personen buiten het Rijk verblijft.

De zaak wordt bij de strafuitvoeringsrechter aanhangig gemaakt door een verklaring gedaan op de griffie van de gevangenis of de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier geeft onverwijld kennis van de verklaring aan de SUO-magistraat die het onderzoek voert. § 5. De SUO-magistraat zendt de stukken van het dossier met betrekking tot de inbeslagneming toe aan de griffier van de strafuitvoeringsrechtbank, die ze ter griffie neerlegt. De stukken van het in de artikelen 464/14, 464/16 en 464/27 bedoelde vertrouwelijk dossier worden niet ter beschikking gesteld van de griffier, de strafuitvoeringsrechter, de verzoeker of zijn advocaat.

De griffier stelt de verzoeker of zijn advocaat per telefax of bij een aangetekende zending, uiterlijk zeven dagen vooraf, in kennis van de plaats, de dag en het uur van de zitting. De griffier geeft onverwijld kennis van de zitting aan de SUO-magistraat.

De stukken van het dossier die betrekking hebben op de inbeslagneming worden gedurende ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en zijn advocaat op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank. De verzoeker kan, op zijn verzoek, een afschrift van de stukken verkrijgen.

De verzoeker, zijn advocaat en het openbaar ministerie worden gehoord. § 6. De strafuitvoeringsrechter onderzoekt uitsluitend de wettigheid en de proportionaliteit van de inbeslagneming en doet binnen een termijn van dertig dagen na de neerlegging van de verklaring in eerste en laatste aanleg uitspraak over het verzoek tot opheffing van de inbeslagneming. Deze termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel op vraag van de verzoeker of zijn advocaat.

De strafuitvoeringsrechter kan op vraag van de verzoeker of ambtshalve de controle waarin artikel 464/18, § 2, eerste lid, voorziet laten uitvoeren indien het beslag is gesteund op gegevens die zijn verkregen op grond van een observatie die wordt bedoeld in de artikelen 464/14 en 464/27 of die de inbeslagneming van de in de artikelen 464/29, § 2, of 464/30, § 1, bedoelde goederen of informatiedragers mogelijk heeft gemaakt.

De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld kan worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

De griffier geeft binnen vierentwintig uur na de uitspraak per aangetekende zending of per telefax kennis van het vonnis van de strafuitvoeringsrechter aan de verzoeker of zijn advocaat alsook aan de SUO-magistraat en, in voorkomend geval, aan de directeur van het COIV. Het vonnis van de strafuitvoeringsrechter is niet vatbaar voor verzet of cassatieberoep ».

B.64.2. Het bestreden artikel 6 van de wet van 11 februari 2014 (II) voegt in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/38 in, dat luidt : « § 1. De SUO-magistraat die de vervreemding heeft toegestaan of bevolen geeft kennis of gelast de kennisgeving van zijn beslissing door middel van een aangetekende zending of per telefax verzonden aan : 1° de personen ten laste van wie en in wiens handen het beslag werd gelegd, voor zover hun adressen gekend zijn, of hun advocaten;2° de personen die zich blijkens de gegevens van het dossier uitdrukkelijk hebben kenbaar gemaakt als zijnde geschaad door de inbeslagneming, of hun advocaten;3° in geval van onroerend beslag, de schuldeisers die overeenkomstig de hypothecaire staat bekend zijn, of hun advocaten. Er dient geen kennisgeving gericht te worden aan de personen die hun instemming hebben gegeven met de betrokken maatregel of die afstand hebben gedaan van hun rechten op de in beslag genomen goederen.

Evenzo dient geen kennisgeving te worden gericht aan de beslagene die overeenkomstig de artikelen 464/31, 464/33 en 464/34 op regelmatige wijze is ingelicht over de inbeslagneming en die zich niet per aangetekende zending die wordt gericht aan de SUO-magistraat heeft verzet tegen een eventuele vervreemding van het in de artikelen 464/29, § 2 en 464/30, § 1, bedoelde in beslag genomen goed uiterlijk binnen een termijn van dertig dagen, te rekenen vanaf de kennisgeving van het afschrift van het in artikel 464/31, § 2, eerste lid, of artikel 464/33, § 2, eerste lid, bedoelde proces-verbaal of de in artikel 464/34, § 2, tweede lid, bedoelde schriftelijke kennisgeving waarin de tekst van dit artikel is opgenomen. § 2. De personen aan wie de kennisgeving werd gericht kunnen de zaak bij de strafuitvoeringsrechter aanhangig maken binnen vijftien dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing.

Deze termijn wordt verlengd met vijftien dagen indien een van deze personen buiten het Rijk verblijft.

De zaak wordt bij de strafuitvoeringsrechter aanhangig gemaakt door een verklaring gedaan op de griffie van de gevangenis of de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier geeft onverwijld kennis van de afgelegde verklaring aan de magistraat die het onderzoek voert. § 3. De SUO-magistraat zendt de stukken van het dossier met betrekking tot de inbeslagneming en de vervreemding waarop de bestreden beslissing slaat, toe aan de griffier van de strafuitvoeringsrechtbank, die ze ter griffie neerlegt.

De griffier stelt de verzoeker of zijn advocaat per telefax of bij een aangetekende zending, uiterlijk zeven dagen vooraf, in kennis van de plaats, de dag en het uur van de zitting. De griffier geeft onverwijld kennis van de zitting aan de SUO-magistraat.

De stukken van het dossier worden gedurende ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en zijn advocaat op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank. De verzoeker kan, op zijn verzoek, een afschrift van de stukken verkrijgen.

De verzoeker, zijn advocaat en het openbaar ministerie worden gehoord. § 4. De strafuitvoeringsrechter doet binnen een termijn van dertig dagen na de neerlegging van de verklaring in eerste en laatste aanleg uitspraak over het verzoek tot opheffing van de vervreemdingsmaatregel. Deze termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel op vraag van de verzoeker of zijn advocaat.

De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld kan worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

De griffier geeft binnen vierentwintig uur na de uitspraak per aangetekende zending of per telefax kennis van het vonnis van de strafuitvoeringsrechter aan de verzoeker of zijn advocaat alsook aan de SUO-magistraat, en, in voorkomend geval, aan de directeur van het COIV. § 5. Tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechter staat geen cassatieberoep open voor de verzoeker en de SUO-magistraat ».

B.65.1. De verzoekende partijen voeren in het zestiende en in het eenentwintigste middel aan dat artikel 464/36 van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 11 februari 2014 (II), een schending inhoudt van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat tegen de beslissing van de SUO-magistraat tot weigering van de opheffing van de inbeslagneming waardoor de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering geschaad worden met betrekking tot hun goederen, geen rechtsmiddel bij een rechter met volle rechtsmacht openstaat en doordat tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechter geen cassatieberoep openstaat, terwijl dit wel het geval is voor een verdachte van bedrieglijk onvermogen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.

B.65.2. In het zeventiende middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 464/38, § 5, Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 11 februari 2014 (II), een schending inhoudt van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechter over de beslissing van de SUO-magistraat omtrent de vervreemding van de in beslag genomen goederen geen cassatieberoep openstaat voor de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering, terwijl dit wel het geval is voor een verdachte van bedrieglijk onvermogen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.

B.65.3. Ten slotte voeren de verzoekende partijen in het tweeëntwintigste middel aan dat artikel 464/38, §§ 1 en 2, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 11 februari 2014 (II), een schending uitmaakt van artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat tegen een beslissing van de magistraat van het COIV tot vervreemding van de goederen die in het kader van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek in beslag genomen worden, voor een persoon die hierdoor benadeeld wordt geen rechtsmiddel openstaat bij een rechterlijke instantie die voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.66.1. Zoals is vermeld in B.14.4, houdt het verschil in behandeling van de beoogde categorieën van personen op zich geen discriminatie in.

Het Hof moet niettemin onderzoeken of de bestreden bepaling de rechten van de betrokkenen, inzonderheid het recht op toegang tot de rechter, op onevenredige wijze aantast.

B.66.2. De door het SUO geviseerde persoon is een definitief veroordeelde die zich aan de betaling van de hem opgelegde vermogensstraffen en gerechtskosten onttrekt.

De inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek beoogt de verwezenlijking van de in artikel 464/1 van het Wetboek van strafvordering omschreven doelstellingen, namelijk het verzamelen van inlichtingen over de vermogenssituatie van de veroordeelde en eventueel ook de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering en de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot de betaling van een verbeurdverklaring, geldboete of de gerechtskosten op het beslagen vermogen, desnoods via de gedwongen tegeldemaking van dat vermogen.

B.66.3. De inbeslagneming kan betrekking hebben op, enerzijds, de goederen die zich bevinden in het vermogen van de veroordeelde en waarop de uitvoerbare veroordeling tot betaling van een verbeurdverklaring, een geldboete en de gerechtskosten kan worden uitgevoerd, en, anderzijds, op alle informatiedragers die zich bevinden bij de veroordeelde of bij derden en die inlichtingen bevatten over de vermogensrechtelijke verrichtingen die zijn uitgevoerd door de veroordeelde of over de samenstelling en de vindplaats van zijn vermogen (artikel 464/29, § 2, van het Wetboek van strafvordering).

B.66.4. De bestreden wetten onderscheiden de volgende vormen van inbeslagneming : inbeslagneming van goederen (als executieobject) en informatiedragers (artikelen 464/29 en 464/31 van het Wetboek van strafvordering), inbeslagneming van goederen (als executieobject) die toebehoren aan derden (artikelen 464/30 en 464/31 van het Wetboek van strafvordering), databeslag (artikel 464/32 van het Wetboek van strafvordering), inbeslagneming van onroerende goederen (als executieobject) (artikel 464/33 van het Wetboek van strafvordering) en beslag onder derden (artikel 464/34 van het Wetboek van strafvordering). De inbeslagneming is mogelijk zonder voorafgaande machtiging van de strafuitvoeringsrechter.

B.66.5. De SUO-magistraat kan het COIV machtigen om in beslag genomen goederen te vervreemden met het oog op de aanzuivering van de verschuldigde verbeurdverklaarde geldsommen, geldboeten en gerechtskosten. Als een magistraat van het COIV het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek voert, kan hij de vervreemding bevelen met hetzelfde doel.

B.67. De beslissing tot inbeslagneming of vervreemding van bepaalde goederen vormt een inmenging in het recht op bescherming van de eigendom van de veroordeelde of de benadeelde derde. Bijgevolg moet de toepassing van een dergelijke maatregel het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep bij, of ten minste van een controle door, een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

B.68.1. Elke persoon die benadeeld is door een inbeslagneming met betrekking tot zijn goederen kan de SUO-magistraat verzoeken die uitvoeringshandeling op te heffen (artikel 464/36, § 1, van het Wetboek van strafvordering). De SUO-magistraat kan het verzoek afwijzen indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen of wanneer de veroordeling tot de betaling van een verbeurdverklaring, de geldboete en de gerechtskosten kan worden uitgevoerd op de betrokken goederen (artikel 464/36, § 3, van het Wetboek van strafvordering). De verzoeker kan vervolgens binnen vijftien dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing de zaak aanhangig maken bij de strafuitvoeringsrechter (artikel 464/36, § 4, van het Wetboek van strafvordering). De strafuitvoeringsrechter moet zowel de wettigheid als de proportionaliteit van de inbeslagneming onderzoeken (artikel 464/36, § 6, van het Wetboek van strafvordering).

B.68.2. De SUO-magistraat die de vervreemding heeft toegestaan of bevolen, geeft kennis of gelast de kennisgeving van zijn beslissing aan de personen ten laste van wie en in wier handen het beslag werd gelegd, voor zover hun adressen bekend zijn, of hun advocaten, aan de personen die zich blijkens de gegevens van het dossier uitdrukkelijk kenbaar hebben gemaakt als zijnde geschaad door de inbeslagneming, of hun advocaten, bijvoorbeeld personen die een strafrechtelijk kort geding hebben opgestart, en in geval van onroerend beslag, aan de schuldeisers die overeenkomstig de hypothecaire staat bekend zijn, of hun advocaten (artikel 464/38, § 1, van het Wetboek van strafvordering). Bijgevolg is die kennisgevingsverplichting ook van toepassing wanneer de SUO-magistraat het COIV heeft gemachtigd om in beslag genomen goederen te vervreemden op grond van artikel 464/37 van het Wetboek van strafvordering.

B.68.3. De personen aan wie de kennisgeving werd gericht, kunnen de zaak bij de strafuitvoeringsrechter aanhangig maken binnen vijftien dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing (artikel 464/38, § 2, van het Wetboek van strafvordering).

B.68.4. Die controle in geval van inbeslagneming of vervreemding van de goederen van de benadeelde persoon door een onafhankelijke en onpartijdige rechter waarborgt derhalve het recht op bescherming van de eigendom.

B.69. Volgens artikel 464/36, § 6, van het Wetboek van strafvordering is het vonnis van de strafuitvoeringsrechter, waarbij deze zich over het beroep tegen de inbeslagneming heeft uitgesproken, niet vatbaar voor cassatieberoep. Op grond van artikel 464/38, § 5, van datzelfde Wetboek staat tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechter met betrekking tot de vervreemding van de in beslag genomen goederen evenmin een cassatieberoep open.

B.70.1. Artikel 418 van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat enkel tegen gerechtelijke beslissingen in laatste aanleg gewezen cassatieberoep kan worden ingesteld. Artikel 420 van het Wetboek van strafvordering laat op die regel in bepaalde gevallen uitzonderingen toe.

B.70.2. Uit artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, vloeit geen recht op een cassatieberoep voort.

B.70.3. Het SUO beoogt de invordering van vermogensstraffen na een definitieve veroordeling, waarbij de betrokkene schuldig werd geacht aan de hem ten laste gelegde feiten en hij tegen die beslissing alle rechtsmiddelen, inclusief een cassatieberoep, heeft kunnen aanwenden, zodat hem een eerlijk proces werd gewaarborgd.

B.70.4. Het zwaartepunt van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek ligt bij het openbaar ministerie, dat op grond van artikel 40, tweede lid, van de Grondwet belast is met de uitvoering van vonnissen en arresten.

B.70.5. Rekening houdend met het gegeven dat tegen de beslissingen van de SUO-magistraat met betrekking tot de inbeslagneming en vervreemding van goederen die aan de benadeelde persoon toebehoren, een beroep openstaat bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter, doet de uitsluiting van een cassatieberoep in het kader van de strafuitvoering niet op onevenredige wijze afbreuk aan de door de verzoekende partijen aangevoerde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.71. De middelen zijn niet gegrond.

Wat betreft de inzage in het dossier van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek B.72. Het bestreden artikel 4 van de wet van 11 februari 2014 (I) voegt in het Wetboek van strafvordering een artikel 464/1, § 5, derde lid, in, dat luidt : « Onverminderd de uitoefening van het recht van verdediging in andere strafprocedures door de veroordeelde of derden, beslist de SUO-magistraat over het verlenen van inzage van het dossier of het verkrijgen van een afschrift ervan, als de veroordeelde of een belanghebbende derde hierom verzoekt. Deze beslissing is niet vatbaar voor enig rechtsmiddel ».

B.73.1. In het eerste middel stellen de verzoekende partijen dat die bestreden bepaling een niet objectief en redelijk verantwoord verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek en, anderzijds, de verdachte van bedrieglijk onvermogen doordat in het kader van een SUO een verzoek tot inzage van het dossier vanwege de veroordeelde of de voormelde derde niet wordt beoordeeld door een onafhankelijke en onpartijdige rechter en doordat tegen een beslissing van de SUO-magistraat om geen inzage te verlenen van het dossier van het SUO aan de veroordeelde of de voormelde derde, geen rechtsmiddel kan worden aangewend door de veroordeelde of de voormelde derde.

B.73.2. In het achttiende middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling wegens het ontbreken van een dergelijk rechtsmiddel een schending inhoudt van artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.73.3. In het elfde middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 464/26, § 8, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 31 van de wet van 11 februari 2014 (I), een schending inhoudt van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De bestreden bepaling zou een niet objectief en redelijk verantwoord verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek en, anderzijds, de verdachte van bedrieglijk onvermogen : ten eerste, in zoverre een verzoek tot inzage van de voorwerpen en akten die zijn neergelegd naar aanleiding van het overbrengen, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie of privéelektronische communicatie niet wordt beoordeeld door een onafhankelijke en onpartijdige rechter; ten tweede, in zoverre tegen een beslissing van de SUO-magistraat om geen inzage te verlenen van de voorwerpen en akten die zijn neergelegd naar aanleiding van een dergelijke bewakingsmaatregel geen rechtsmiddel kan worden aangewend door de veroordeelde of de voormelde derden.

B.73.4. In het negentiende middel voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 464/1, § 5, tweede lid, en 464/26, § 8, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij respectievelijk de artikelen 4 en 31 van de wet van 11 februari 2014 (I), een schending inhouden van artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat tegen een beslissing van de SUO-magistraat omtrent het verzoek van de veroordeelde, de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering of een belanghebbende derde tot inzage van het geheel of een gedeelte van de opnamen of overschrijvingen die niet werden opgetekend in een proces-verbaal in het kader van het overbrengen, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie of privéelektronische communicatie geen rechtsmiddel openstaat voor de veroordeelde, de voormelde derden of een andere belanghebbende bij een rechterlijke instantie die voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.73.5. Uit artikel 464/26, § 8, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering kan worden afgeleid dat de wetgever met « neergelegde voorwerpen en akten », de « neerlegging van de opnamen, samen met de uitgevoerde transcripties, vertalingen en de gemaakte notities » bedoelt.

De SUO-magistraat oordeelt overeenkomstig artikel 464/1, § 5, van het Wetboek van strafvordering over de inzage van de neergelegde voorwerpen en akten door de veroordeelde, de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering, of elke andere belanghebbende (artikel 464/26, § 8, derde lid, van het Wetboek van strafvordering).

B.74.1. Artikel 464/1, § 5, eerste en tweede lid, van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het SUO geheim.

Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het SUO is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de in artikel 458 van het Strafwetboek bepaalde straffen ».

B.74.2. De wetgever heeft in meerdere uitzonderingen voorzien op het geheime karakter van het SUO : de overhandiging van de tekst van het verhoor aan de ondervraagde (artikel 464/6, § 4, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering), de kennisgeving van een afschrift van het proces-verbaal van beslag aan de beslagene (artikel 464/31, § 2, van het Wetboek van strafvordering) en de mededeling aan een persoon dat hij tijdens het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek het voorwerp heeft uitgemaakt van het overbrengen, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie of privéelektronische communicatie en wanneer dit is gebeurd (artikel 464/41, § 3, van het Wetboek van strafvordering).

B.74.3. In de parlementaire voorbereiding is gepreciseerd dat het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek « in beginsel geheim [is] om de efficiëntie van de uitvoeringshandelingen te waarborgen » en dat het « openbaar ministerie beslist over de toegang tot het dossier van het onderzoek » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, p. 10).

B.74.4. De regeling over de inzage in het dossier van het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek werd verantwoord als volgt : « Om een uitoefening van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, gewaarborgd door de artikelen 6.1. en 13 EVRM, in de praktijk haalbaar te maken zal de SUO-magistraat de verzoeken om inzage van het dossier van het onderzoek in beginsel inwilligen. Het gebrek aan toegang tot het vertrouwelijk dossier dat is aangelegd n.a.v. de uitvoering van een observatie wordt gecompenseerd door de tussenkomst van een onpartijdige en onafhankelijke rechter, de kamer van [inbeschuldigingstelling], die toegang heeft tot dit dossier in het raam van de controle van de regelmatigheid van deze uitvoeringshandeling » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, p. 23).

B.75.1. Binnen het kader van het SUO komt de beslissing over de inzage van het dossier toe aan de SUO-magistraat, wat kan worden verantwoord doordat een dergelijk onderzoek betrekking heeft op de strafuitvoering, die door artikel 40, tweede lid, van de Grondwet aan het openbaar ministerie is toevertrouwd. De SUO-magistraat dient te waken over de wettigheid van de uitvoeringshandelingen (artikel 464/1, § 2, van het Wetboek van strafvordering).

Volgens de voormelde parlementaire voorbereiding zal de SUO-magistraat de verzoeken om inzage van het dossier van het onderzoek in beginsel inwilligen. Tegen de weigering om inzage te verlenen, staat evenwel geen rechtsmiddel open.

B.75.2. Het SUO strekt tot de opsporing, de identificatie en de inbeslagneming van het vermogen waarop de veroordeling tot betaling van een vermogensstraf of van de gerechtskosten kan worden uitgevoerd.

De efficiëntie van een dergelijk onderzoek verantwoordt het geheime karakter ervan en het realiseren van de vermelde doelstelling kan worden gehypothekeerd wanneer aan de veroordeelde of aan de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering steeds inzage moet worden verleend van het dossier. Het is derhalve niet zonder redelijke verantwoording dat de inzage van het dossier kan worden geweigerd wanneer de doeltreffendheid van het onderzoek zulks noodzakelijk maakt.

B.76. Wanneer het SUO leidt tot de inbeslagneming van goederen die aan de veroordeelde of aan derden toebehoren, kunnen de betrokkenen de opheffing van het beslag vragen aan de SUO-magistraat en bij weigering kunnen zij de zaak aanhangig maken bij de strafuitvoeringsrechter (artikel 464/36, § 4, van het Wetboek van strafvordering). In dat geval wordt hun inzage verleend in het dossier met betrekking tot de inbeslagneming, met uitzondering van de stukken van het vertrouwelijk dossier bij een observatie. Op vraag van de verzoeker kan de strafuitvoeringsrechter aan de kamer van inbeschuldigingstelling vragen de controle uit te voeren waarin artikel 464/18 van het Wetboek van strafvordering voorziet indien het beslag steunt op gegevens verkregen op grond van een observatie.

B.77.1. Volgens de bestreden bepaling beslist de SUO-magistraat over de inzage van het dossier van het SUO « onverminderd de uitoefening van het recht van verdediging in andere strafprocedures ».

B.77.2. De rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces zijn fundamenteel in een rechtsstaat. Het beginsel van de wapengelijkheid tussen de vervolgende partij en de verdediging, alsook het contradictoir karakter van het proces, met inbegrip van de procedure, zijn fundamentele elementen van het recht op een eerlijk proces. Het recht op een strafproces op tegenspraak houdt in dat zowel de vervolgende partij als de verdediging de mogelijkheid moeten hebben kennis te nemen van en te antwoorden op de opmerkingen en bewijselementen van de andere partij. Hieruit vloeit eveneens de verplichting voor de vervolgende partij voort om in beginsel alle bewijselementen aan de verdediging mede te delen.

B.77.3. Daaruit vloeit voort dat, wanneer de inlichtingen die zijn verzameld in het kader van een SUO, aan het openbaar ministerie of aan de onderzoeksrechter worden overgezonden om te worden gebruikt in het kader van een andere strafrechtelijke procedure, de algemene regels betreffende de inzage van het strafdossier, zoals vervat in de artikelen 21bis en 61ter van het Wetboek van strafvordering, van toepassing zijn. Enkel de inlichtingen die van dien aard zijn dat zij de bescherming van de uitvoerders en de aanwending zelf van de uitvoeringshandelingen in het gedrang kunnen brengen, worden aan inzage door de verdediging onttrokken. Alle andere informatie over de aanwending en de uitvoering van de uitvoeringshandelingen moet worden opgenomen in het strafdossier.

De inzage in het strafdossier moet de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering toelaten na te gaan of de informatie die uit het SUO afkomstig is en die wordt gebruikt in het strafonderzoek op wettige wijze is verkregen, wat veronderstelt dat aan de gerechtelijke overheden wordt meegedeeld op welke wijze de overgezonden informatie werd verkregen, zodat een daadwerkelijke controle is gewaarborgd. Tegen de weigering tot inzage van het strafdossier staan rechtsmiddelen open.

B.77.4. Het voorgaande neemt niet weg dat aan de veroordeelde of de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering de inzage van het dossier kan worden geweigerd wanneer het SUO niet leidt of nog niet heeft geleid tot een inbeslagneming of tot de ontdekking van nieuwe strafbare feiten.

Zoals in B.75.2 is vermeld, kan het realiseren van de doelstellingen van het SUO een dergelijke weigering in bepaalde gevallen rechtvaardigen. Aan de vereisten van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel wordt evenwel afbreuk gedaan, wanneer de weigering van het verzoek tot inzage in het dossier van het SUO in een dergelijk geval niet het voorwerp kan uitmaken van een controle door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

B.78. De middelen zijn gegrond in zoverre de bestreden bepalingen niet voorzien in een beoordeling door een onafhankelijke en onpartijdige rechter van de weigering van het verzoek tot inzage van het dossier wanneer het SUO niet leidt of nog niet heeft geleid tot een inbeslagneming of tot de ontdekking van nieuwe strafbare feiten.

Artikel 464/1, § 5, derde lid, laatste zin, van het Wetboek van strafvordering dient derhalve te worden vernietigd.

Wat betreft het solvabiliteitsonderzoek door het COIV B.79.1. Het bestreden artikel 11 van de wet van 11 februari 2014 (II) vervangt artikel 15 van de wet van 26 maart 2003 houdende oprichting van een Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring en houdende bepalingen inzake het waardevast beheer van in beslag genomen goederen en de uitvoering van bepaalde vermogenssancties (hierna : wet van 26 maart 2003) als volgt : « § 1. Onverminderd de bevoegdheden van de bevoegde ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Financiën die belast is met de invordering van de verbeurdverklaring, kan het Centraal Orgaan, teneinde de haalbaarheid van een effectieve tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaring te beoordelen, de solvabiliteit van een veroordeelde persoon onderzoeken door middel van een solvabiliteitsonderzoek.

Het solvabiliteitsonderzoek wordt gevoerd door de directeur van het Centraal Orgaan. De directeur mag het in dit artikel en in artikel 15bis bedoelde onderzoek enkel delegeren aan de adjunct-directeur of aan een verbindingsmagistraat, die dit onderzoek onder zijn gezag en leiding voert. § 2. Het Centraal Orgaan kan alle administratieve diensten van de Federale Staat, van de gemeenschappen en de gewesten en van de lokale besturen en de overheidsbedrijven, met inbegrip van de Cel voor financiële informatieverwerking, verzoeken, binnen de termijn die het bepaalt, alle inlichtingen die het nuttig acht in het kader van dit onderzoek mee te delen over de verrichtingen uitgevoerd door de veroordeelde, diens tegoeden en over de samenstelling en de vindplaats van diens vermogen. Deze administratieve diensten, de overheidsbedrijven en de Cel zijn gehouden aan voormeld verzoek gevolg te geven.

Hetzelfde verzoek kan eveneens worden gericht aan de ondernemingen die zijn ingeschreven bij de Kruispuntbank van Ondernemingen. Deze ondernemingen zijn ertoe gehouden aan voormeld verzoek gevolg te geven tenzij zij zich kunnen beroepen op een bij wet ingestelde geheimhoudingsverplichting. § 3. Wanneer de informatie van de in § 1 bedoelde bevoegde ambtenaar met betrekking tot de solvabiliteit van een veroordeelde persoon ontoereikend is, of indien er aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat de veroordeelde zich poogt te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing tot verbeurdverklaring, kan het Centraal Orgaan informatie over de solvabiliteit van die veroordeelde persoon inwinnen bij de in artikel 2 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme bedoelde ondernemingen en personen. § 4. De in §§ 2 en 3 bedoelde personen, Cel, ondernemingen of administratieve diensten die geen rechtspersoon in de zin van artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek zijn, worden gestraft met een geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro indien zij, hoewel zij daartoe regelmatig zijn gevorderd door het Centraal Orgaan, willens en wetens en zonder wettige reden weigeren of nalaten om de verzochte inlichtingen mede te delen binnen de door het Centraal Orgaan bepaalde termijn en wijze. § 5. Iedere persoon die uit hoofde van zijn functie kennis krijgt van de verzoeken bedoeld in dit artikel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt bestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek. § 6. Het Centraal Orgaan kan ook de politiediensten belasten met een onderzoek naar de solvabiliteit van een veroordeelde persoon. § 7. Het Centraal Orgaan kan de met toepassing van dit artikel verkregen inlichtingen toezenden aan de in § 1 bedoelde bevoegde ambtenaar ».

B.79.2. Het bestreden artikel 12 van de wet van 11 februari 2014 (II) vervangt artikel 15bis van de wet van 26 maart 2003 als volgt : « § 1. In de bij artikel 15, § 3, bepaalde gevallen, kan het Centraal Orgaan, bij met redenen omklede beslissing, gericht aan de ondernemingen en de personen die worden bedoeld in artikel 2 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, de mededeling van de volgende inlichtingen vorderen : 1° de lijst van bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten die worden bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, waarvan de veroordeelde titularis, gevolmachtigde of de uiteindelijke gerechtigde is en, in voorkomend geval, alle nuttige gegevens hieromtrent;2° de bankverrichtingen die in een bepaalde periode zijn uitgevoerd op een of meer van deze bankrekeningen of financiële instrumenten, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende de rekening van herkomst of bestemming;3° de gegevens met betrekking tot de titularissen of gevolmachtigden, die in een bepaald tijdvak toegang hebben of hadden tot deze bankkluizen. In de bij artikel 15, § 3, bepaalde gevallen heeft het Centraal Orgaan kosteloos toegang tot het centraal aanspreekpunt van de Nationale Bank van België zoals bedoeld in artikel 322 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Op zijn verzoek deelt het centraal aanspreekpunt de beschikbare gegevens mee betreffende de nummers van de bankrekeningen en de contracten betreffende de veroordeelde. § 2. In zijn schriftelijke vordering bepaalt het Centraal Orgaan onder welke vorm en binnen welke termijn de in § 1 bedoelde gegevens hem dienen te worden meegedeeld. § 3. Indien de aan het Centraal Orgaan overeenkomstig §§ 1 en 2 meegedeelde inlichtingen het bestaan aantonen van tegoeden in hoofde van de veroordeelde, kan het Centraal Orgaan op schriftelijke wijze vorderen dat de in § 1 bedoelde ondernemingen en personen de aan deze bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten verbonden schuldvorderingen en verbintenissen niet meer uit handen geven gedurende een periode die niet langer mag duren dan vijf werkdagen en die ingaat op de dag dat het Centraal Orgaan zijn vordering verzendt bij middel van een aangetekende zending, per telefax of via elektronische post.

De maatregel neemt van rechtswege een einde bij het verstrijken van de termijn van vijf werkdagen. Onder werkdag worden alle dagen verstaan, met uitzondering van de zaterdagen, zondagen en wettelijke feestdagen.

Vóór het verstrijken van deze termijn neemt de maatregel een einde in geval van vrijwillige betaling van het krachtens de verbeurdverklaring verschuldigde saldo, of van zodra de bevoegde ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Financiën zelf de nodige bewarende maatregelen heeft getroffen. § 4. Het Centraal Orgaan kan opdracht geven aan de in § 1 bedoelde ondernemingen en personen de vermogensbestanddelen kosteloos ter zijne beschikking te stellen of over te maken op een door hem aangegeven rekening, dit ter voldoening van het saldo van een uitvoerbare verbeurdverklaring. § 5. De in § 1 bedoelde ondernemingen en personen zijn ertoe gehouden hun medewerking te verlenen aan de vorderingen en maatregelen bedoeld in §§ 1, 3 en 4. § 6. De in § 1 bedoelde onderneming of persoon die, hoewel hij daartoe regelmatig is gevorderd door het Centraal Orgaan, willens en wetens, zonder wettige reden, weigert of nalaat over te gaan tot de mededeling van de gevraagde inlichtingen of de terbeschikkingstelling of overmaking binnen de termijn en op de wijze bepaald door het Centraal Orgaan, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro. § 7. De in § 1 bedoelde ondernemingen en personen, of elke derde, die goederen bewaren of beheren, die het voorwerp uitmaken van een in §§ 3 en 4 bedoelde maatregel en deze met bedrieglijk opzet wegmaken, worden gestraft met de straffen bepaald in artikel 507 van het Strafwetboek. § 8. Iedere persoon die uit hoofde van zijn functie kennis krijgt van de vorderingen of maatregelen bedoeld in dit artikel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek. § 9. Voor de vergoeding van de kosten die gemaakt zijn in het raam van de in de artikelen 15 en 15bis bedoelde onderzoeken gelden de tarieven die bepaald zijn bij de wetgeving betreffende gerechtskosten in strafzaken.

De kosten zijn ten laste van de veroordeelde of de veroordeelde burgerrechtelijke aansprakelijke partij tegen wie de tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaring wordt gevorderd. De veroordeelde of de veroordeelde burgerrechtelijk aansprakelijke partij staan evenwel niet in voor de nutteloze kosten veroorzaakt door toedoen van de optredende magistraat van het Centraal Orgaan en de kosten die kennelijk niet te wijten zijn aan hun persoonlijke gedraging. Die kosten blijven ten laste van de Staat.

De directeur van het Centraal Orgaan begroot de kosten die verbonden zijn aan de in de artikelen 15 en 15bis bedoelde onderzoeken.

De vervolging tot invordering van [...] deze kosten wordt namens de directeur van het Centraal Orgaan uitgeoefend door de bevoegde ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Financiën.

De veroordeelde kan tegen de beslissing van de directeur om de kosten te zijnen laste te leggen een beroep instellen bij de strafuitvoeringsrechter bij aangetekende zending binnen een termijn van dertig dagen, te rekenen van de kennisgeving van de bestreden beslissing. De strafuitvoeringsrechter doet in eerste en laatste aanleg uitspraak over dit beroep van de veroordeelde. Tegen het vonnis staat een cassatieberoep open voor de veroordeelde overeenkomstig de procedure in burgerlijke zaken die is ingesteld bij het Gerechtelijk Wetboek.

De Commissie voor de gerechtskosten opgericht bij artikel 5 van de programmawet (II) van 27 december 2006 neemt overeenkomstig de rechtspleging die is voorgeschreven bij artikel 5 van voormelde programmawet kennis van alle beroepen die de dienstverlenende persoon instelt tegen de beslissingen betreffende het bedrag van de voorgeschoten of de definitief begrote vergoeding ».

B.80.1. In het dertigste middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 15, §§ 2 en 3, van de wet van 26 maart 2003, zoals gewijzigd bij artikel 11 van de wet van 11 februari 2014 (II), een schending inhoudt van artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat het COIV de in de bestreden bepaling opgesomde instanties kan verzoeken alle inlichtingen mee te delen die het nuttig acht in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek over de verrichtingen uitgevoerd door de veroordeelde, diens tegoeden en over de samenstelling en de vindplaats van diens vermogen zonder dat over de uitoefening van die bevoegdheid een effectieve controle wordt uitgeoefend door een rechterlijke instantie.

B.80.2. In het eenendertigste middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 15bis van de wet van 26 maart 2003, zoals gewijzigd bij artikel 12 van de wet van 11 februari 2014 (II), een schending inhoudt van artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, ten aanzien van de persoon die het voorwerp is van een in de bestreden bepaling bedoeld verzoek, doordat, ten eerste, het COIV financiële gegevens kan opvragen bij alle ondernemingen en personen opgesomd in artikel 2 van de wet van 11 januari 1993, indien de informatie ontvangen van de ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Financiën ontoereikend is of indien er aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat de veroordeelde zich tracht te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing tot verbeurdverklaring en, ten tweede, het COIV kan vorderen dat de ondernemingen en personen bedoeld in artikel 2 van de wet van 11 januari 1993 de tegoeden en verbintenissen die verbonden zijn aan de bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten waarvan de veroordeelde houder, gevolmachtigd of uiteindelijk gerechtigde is, niet meer uit handen mogen geven gedurende een periode die niet langer is dan vijf werkdagen.

B.81.1. Het COIV is een orgaan van het openbaar ministerie en is een kenniscentrum voor de gerechtelijke autoriteiten in strafzaken, in het kader van de inbeslagneming van vermogensbestanddelen. Het COIV verleent onder meer bijstand bij de uitoefening van de strafvordering met het oog op verbeurdverklaring en het speelt een faciliterende rol bij de uitvoering van vonnissen en arresten houdende verbeurdverklaring.

B.81.2. Op grond van de bestreden bepalingen kan het COIV een solvabiliteitsonderzoek voeren in twee situaties. Ten eerste kan het COIV een onderzoek voeren naar de solvabiliteit van een persoon die is veroordeeld tot een verbeurdverklaring. Ten tweede kan het COIV in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek bijstand verlenen aan de SUO-magistraat door een onderzoek te voeren naar de solvabiliteit van een persoon die is veroordeeld tot een verbeurdverklaring of kan het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek aan het COIV worden gedelegeerd, waarbij het COIV een onderzoek voert naar de solvabiliteit van een persoon die is veroordeeld tot een verbeurdverklaring, een strafrechtelijke geldboete of de gerechtskosten (artikel 464/3 van het Wetboek van strafvordering). Het solvabiliteitsonderzoek wordt steeds gevoerd door een magistraat van het COIV. B.82. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, is het beroep ten aanzien van artikel 11 van de wet van 11 februari 2014 (I) niet onontvankelijk. Wanneer de wetgever in een nieuwe wet een oude bepaling overneemt en zich op die wijze de inhoud ervan toe-eigent en in dit geval zelfs uitbreidt, kan tegen de overgenomen bepaling een beroep worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking ervan.

B.83. Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar zij vereisen dat die inmenging wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen.

B.84.1. De bestreden wetten breidden de bevoegdheden van het COIV uit « teneinde de efficiëntie en de effectiviteit van het solvabiliteitsonderzoek te verbeteren » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2934/001 en DOC 53-2935/001, p. 3). Zo wordt onder meer het toepassingsgebied van de informatiebevoegdheid van het COIV uitgebreid tot ondernemingen die zijn ingeschreven bij de Kruispuntbank van Ondernemingen (artikel 15, § 2, tweede lid, van de wet van 26 maart 2003). Het betreft onder meer werkgevers van de veroordeelde die inlichtingen kunnen verschaffen over de inkomsten van de veroordeelde (ibid., p. 39).

B.84.2. In het kader van het solvabiliteitsonderzoek kan het COIV alle administratieve overheidsdiensten, overheidsbedrijven en ondernemingen die zijn ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen, in beginsel ertoe verplichten alle inlichtingen over de verrichtingen uitgevoerd door de veroordeelde, diens tegoeden en over de samenstelling en de vindplaats van diens vermogen die het nuttig acht, mee te delen. Een uitzondering geldt evenwel voor ondernemingen die zich kunnen beroepen op een bij wet ingestelde geheimhoudingsverplichting (artikel 15, § 2, van de wet van 26 maart 2003).

B.85. De bestreden maatregel wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, namelijk artikel 15, § 2, van de wet van 26 maart 2003, en de inmenging in het recht op de bescherming van het privéleven streeft ook een legitiem doel na.

Er dient evenwel te worden nagegaan of de maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving en in een redelijke verhouding staat tot de beoogde doelstelling.

B.86.1. De ondernemingen kunnen zich beroepen op een bij wet ingestelde geheimhoudingsverplichting. Daarnaast kunnen enkel inlichtingen over de verrichtingen uitgevoerd door de veroordeelde, diens tegoeden en over de samenstelling en de vindplaats van diens vermogen worden gevraagd die nuttig zijn in het kader van het solvabiliteitsonderzoek.

B.86.2. Bovendien kan elke persoon die benadeeld is door een inbeslagneming met betrekking tot zijn goederen in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek de SUO-magistraat verzoeken die uitvoeringshandeling op te heffen (artikel 464/36, § 1, van het Wetboek van strafvordering), en bij afwijzing van dat verzoek kan hij de zaak aanhangig maken bij de strafuitvoeringsrechter, die zowel de wettigheid als de proportionaliteit van de inbeslagneming moet onderzoeken (artikel 464/36, § 6, van het Wetboek van strafvordering).

Die controle heeft ook betrekking op de inlichtingen die geleid hebben tot de inbeslagneming van de in de artikelen 464/29, § 2, en 464/30, § 1, van het Wetboek van strafvordering bedoelde goederen en informatiedragers. Die vorm van rechterlijke controle verzekert dat het recht op bescherming van het privéleven gewaarborgd blijft in het kader van een strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek.

B.86.3. Het COIV kan daarenboven ook bankgegevens vorderen, bij een met redenen omklede beslissing, van ondernemingen en personen die worden bedoeld in artikel 2 van de wet van 11 januari 1993 (artikel 15bis, § 1, van de wet van 26 maart 2003). Die vordering wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling en de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven streeft ook een legitiem doel na. Het is niet onevenredig dat de wetgever het mogelijk maakt voor het COIV om inlichtingen te vorderen van de ondernemingen en personen die zijn opgesomd in artikel 2 van de wet van 11 januari 1993, die financiële activiteiten ontplooien.

Daarenboven is het enkel toegestaan die bankgegevens te vorderen in twee gevallen. Ten eerste kan informatie over de solvabiliteit van de veroordeelde worden gevorderd wanneer de informatie van de ambtenaar die belast is met de invordering van de verbeurdverklaring hierover ontoereikend is. Ten tweede kan die informatie gevorderd worden wanneer er aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat de veroordeelde zich poogt te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing tot verbeurdverklaring. Ten slotte kan enkel informatie worden gevorderd over de veroordeelde.

B.86.4. Indien die meegedeelde financiële gegevens het bestaan aantonen van tegoeden bij de veroordeelde, kan het COIV op schriftelijke wijze vorderen dat de in artikel 2 van de wet van 11 januari 1993 bedoelde ondernemingen en personen de aan die bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten verbonden schuldvorderingen en verbintenissen niet meer uit handen geven gedurende een periode die niet langer mag duren dan vijf werkdagen. De maatregel neemt van rechtswege een einde bij het verstrijken van de termijn van vijf werkdagen (artikel 15bis, § 3, van het Wetboek van strafvordering).

B.86.5. Die maatregel wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling en de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven streeft ook een legitiem doel na. Daarenboven is de maatregel evenredig met het beoogde doel. Zo gaat het enkel om een tijdelijke bevriezing van maximum vijf werkdagen van tegoeden in afwachting van een beslag en is die maatregel slechts mogelijk bij de tenuitvoerlegging van een aan de veroordeelde opgelegde vermogensstraf.

B.87. De middelen zijn niet gegrond.

Om die redenen, het Hof 1. vernietigt in het Wetboek van strafvordering, gewijzigd bij de wet van 11 februari 2014 houdende diverse maatregelen ter verbetering van de invordering van de vermogensstraffen en de gerechtskosten in strafzaken (I) en bij de wet van 11 februari 2014 houdende diverse maatregelen ter verbetering van de invordering van de vermogensstraffen en de gerechtskosten in strafzaken (II) : - artikel 464/27; - artikel 464/24, §§ 2 en 3, in zoverre de medewerkingsplicht ook geldt voor de veroordeelde of voor de derden bedoeld in artikel 464/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering ten aanzien van wie er aanwijzingen zijn dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een ander misdrijf dan datgene dat geleid heeft tot de veroordeling waarop het strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek betrekking heeft; - artikel 464/1, § 5, derde lid, laatste zin. 2. onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.32, B.33, B.48.3 en B.48.4, verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 17 december 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen

^