Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 maart 2016

Uittreksel uit arrest nr. 8/2016 van 21 januari 2016 Rolnummer : 6111 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 3, 4, 8, 19, 23 en 41 tot 46 van de wet van 8 mei 2014 houdende diverse bepalingen inzake energie, ingesteld door de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016200539
pub.
17/03/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 8/2016 van 21 januari 2016 Rolnummer : 6111 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 3, 4, 8, 19, 23 en 41 tot 46 van de wet van 8 mei 2014 houdende diverse bepalingen inzake energie, ingesteld door de Vlaamse Regering.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 december 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 december 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, 4, 8, 19, 23 en 41 tot 46 van de wet van 8 mei 2014 houdende diverse bepalingen inzake energie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 juni 2014) door de Vlaamse Regering, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. Vernaillen, advocaat bij de balie te Antwerpen. (...) II. In rechte (...) B.1. De Vlaamse Regering vordert de vernietiging van verschillende bepalingen van de wet van 8 mei 2014 houdende diverse bepalingen inzake energie (hierna : wet van 8 mei 2014).

Die wet werd afgekondigd vóór de inwerkingtreding, op 1 juli 2014, van de bijzondere wet van 6 januari 2014 met betrekking tot de Zesde Staatshervorming, zodat zij dient te worden getoetst aan de bevoegdheidverdelende regels die op het ogenblik van de aanneming ervan van toepassing waren.

B.2. De bestreden bepalingen wijzigen de wet van 29 april 1999 « betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt » (hierna : Elektriciteitswet), de wet van 12 april 1965 « betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen » (hierna : Gaswet) en de wet van 10 maart 1925 « op de electriciteitsvoorziening ».

Ten aanzien van de wijzigingen van de Elektriciteitswet B.3. Het eerste middel is gericht tegen de artikelen 3, 4 en 8 van de wet van 8 mei 2014, en is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels, inzonderheid van artikel 6, § 1, X, en van artikel 6, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (hierna : bijzondere wet van 8 augustus 1980), en van het evenredigheidsbeginsel.

B.4. De bestreden artikelen 3 en 8 van de wet van 8 mei 2014 strekken ertoe een wettelijke basis te creëren voor de toekenning door de Koning van domeinconcessies, onder de voorwaarden en overeenkomstig de procedure die Hij bepaalt, voor de bouw en de exploitatie van installaties voor hydro-elektrische energieopslag in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België, respectievelijk voor de bouw en de exploitatie van installaties noodzakelijk voor de transmissie van elektriciteit in de zeegebieden onder de Belgische rechtsbevoegdheid (het zogenaamde « stopcontact op zee »).

De wetgever stelde vast dat het marien ruimtelijk plan, zoals vastgesteld bij koninklijk besluit van 20 maart 2014, voorziet in zones voor de bouw en de exploitatie van die installaties, doch dat de Koning niet beschikt over de nodige bevoegdheid om ter zake domeinconcessies toe te kennen (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3511/001, pp. 4-7).

Om die reden voeren de bestreden bepalingen de nieuwe artikelen 6/1 en 13/1 in de Elektriciteitswet in, die bepalen : «

Art. 6/1.§ 1. Met inachtneming van de bepalingen vastgesteld krachtens § 2 en onverminderd de bepalingen van de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu en ter organisatie van de mariene ruimtelijke planning in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de commissie, domeinconcessies verlenen voor de bouw en de exploitatie van installaties voor hydro-elektrische energieopslag in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België, namelijk de territoriale zee, de exclusieve economische zone en het continentaal plat, bedoeld in de wet van 13 juni 1969 inzake het continentaal plat van België.

Deze installaties kunnen niet genieten van het steunmechanisme bedoeld in artikel 7, § 1, noch van enige andere vorm van subsidie of financiële steun vanwege de Staat of de elektriciteitsverbruiker. § 2. Bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de commissie, bepaalt de Koning de voorwaarden en de procedure voor de toekenning van de concessies bedoeld in § 1, en inzonderheid : 1° de beperkingen ter vermijding dat de bouw of de exploitatie van bedoelde installaties het gebruik van de reguliere scheepvaartroutes, de zeevisserij of het wetenschappelijk zeeonderzoek in overdreven mate zou hinderen;2° de maatregelen die moeten worden genomen voor de bescherming en het behoud van het mariene milieu, overeenkomstig de bepalingen van voornoemde wet van 20 januari 1999;3° de technische voorschriften waaraan de betrokken kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen moeten beantwoorden;4° de procedure voor de toekenning van bedoelde concessies, met zorg voor een gepaste bekendmaking van het voornemen tot toekenning van een concessie alsook, in voorkomend geval, voor een effectieve mededinging tussen de kandidaten;5° de regels inzake de overdracht en de intrekking van de concessie;6° de bepaling van de levensduur van de concessie;7° de financiële voorschriften waaraan de betrokken kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen moeten beantwoorden. De maatregelen bedoeld in het eerste lid, 2°, van deze paragraaf worden vastgesteld op gezamenlijke voordracht van de minister en van de minister die bevoegd is voor de bescherming van het mariene milieu.

Deze procedure wordt gevoerd met respect voor de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu en ter organisatie van de mariene ruimtelijke planning in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België en haar uitvoeringsbesluiten. § 3. Artikel 4 is niet van toepassing op de installaties bedoeld in § 1 ». «

Art. 13/1.§ 1. Met inachtneming van de bepalingen in § 2, van artikel 2, 7° en van artikel 8 en onverminderd de bepalingen van de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu en ter organisatie van de mariene ruimtelijke planning in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België, kan de Koning, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de commissie, domeinconcessies verlenen aan de netbeheerder voor de bouw en de exploitatie van installaties noodzakelijk voor de transmissie van elektriciteit in de zeegebieden waarin België rechtsmacht kan uitoefenen overeenkomstig het internationaal zeerecht. § 2. Bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de commissie, bepaalt de Koning de voorwaarden en de procedure voor de toekenning van de domeinconcessies bedoeld in § 1, en inzonderheid : 1° de beperkingen ter vermijding dat de bouw of de exploitatie van bedoelde installaties het gebruik van de reguliere scheepvaartroutes, de zeevisserij of het wetenschappelijk zeeonderzoek in overdreven mate zou hinderen;2° de maatregelen die moeten worden genomen voor de bescherming en het behoud van het mariene milieu, overeenkomstig de bepalingen van voornoemde wet van 20 januari 1999;3° de technische voorschriften waaraan de betrokken kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen moeten beantwoorden;4° de procedure voor de toekenning van bedoelde domeinconcessies;5° de regels inzake de wijziging, verlenging, overname, intrekking en uitbreiding, van de domeinconcessie;6° de bepaling van de levensduur van de concessie. De maatregelen bedoeld in het eerste lid, 2°, worden vastgesteld op gezamenlijke voordracht van de minister en van de minister die bevoegd is voor de bescherming van het mariene milieu.

Deze procedure wordt gevoerd met respect voor de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu en ter organisatie van de mariene ruimtelijke planning in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België en haar uitvoeringsbesluiten ».

B.5. Het eerste middel beoogt eveneens de vernietiging van artikel 4 van de wet van 8 mei 2014. Die bepaling strekt ertoe de steunregeling voor de productie van elektriciteit uit wind in de Belgische zeegebieden, zoals neergelegd in artikel 7 van de Elektriciteitswet, te hervormen gelet op de aanleg van een zogenaamd « stopcontact op zee », zonder afbreuk te doen aan de legitieme verwachtingen en verworven rechten van bestaande projecten. Voorts wordt aan de Koning de bevoegdheid verleend om in te stemmen met een rechtstreekse aansluiting van installaties voor de productie van elektriciteit uit wind in de Belgische zeegebieden op het vasteland, zonder gebruik te maken van het « stopcontact op zee », in welk geval een kabelsubsidie wordt toegekend en de minimumprijs voor de geproduceerde windenergie wordt verhoogd (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3511/001, p. 10).

Het bestreden artikel 4 van de wet van 8 mei 2014 bepaalt : « In artikel 7 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, vierde lid, worden de woorden : ' en door artikel 28 van de wet van 26 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake energie ' ingevoegd tussen de woorden ' 24 december 2002 ' en de woorden ', wijzigen, vervangen of opheffen ';2° in § 1bis wordt het eerste lid aangevuld met de volgende zin : ' Daarenboven vergelijkt en evalueert de commissie, voor 31 september 2016, de gevolgen voor de consument en de Staat van de twee mechanismen van aankoopverplichting door de netbeheerder aan een door het koninklijk besluit [van] 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen vastgestelde minimumprijs voor offshore windenergie, namelijk een mechanisme met een vaste minimumprijs [en] een mechanisme met een variabele minimumprijs.'; 3° in § 2, eerste lid, worden de woorden ' verleend vóór 1 juli 2007 ' ingevoegd tussen de woorden ' van een in artikel 6 bedoelde domeinconcessie ' en de woorden ' staat de netbeheerder in voor één derde van de kostprijs van de onderzeese kabel '.4° in § 2, worden tussen het eerste en het tweede lid, twee leden ingevoegd, luidende : ' Installaties, voor de productie van elektriciteit uit wind in de zeegebieden waarin België zijn rechtsmacht kan uitoefenen overeenkomstig het internationaal zeerecht, die het voorwerp uitmaken van een in artikel 6 bedoelde domeinconcessie, verleend na 1 juli 2007, kunnen de minister verzoeken om niet aan te sluiten op een installatie noodzakelijk voor de transmissie van elektriciteit in de zeegebieden waarin België rechtsmacht kan uitoefenen overeenkomstig het internationaal zeerecht, bedoeld in artikel 13/1.Indien de Koning, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, toestemming verleent om niet aan te sluiten, staat de netbeheerder in voor één derde van de kostprijs van de onderzeese kabel met een maximumbedrag van 25 miljoen euro volgens de modaliteiten bepaald in deze paragraaf en wordt de minimumprijs voor de geproduceerde windenergie, zoals vastgelegd voor installaties waarvan de financial close plaatsvindt na 1 mei 2014 overeenkomstig het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, verhoogd met 12 euro/MWh.

Voor de in het tweede lid bedoelde installaties die aansluiten op een installatie noodzakelijk voor de transmissie van elektriciteit in de zeegebieden waarin België rechtsmacht kan uitoefenen overeenkomstig het internationaal zeerecht bedoeld in artikel 13/1, maar zich op een afstand van meer dan 9 kilometer bevinden van deze installatie, staat de netbeheerder in voor een door de Koning, op voorstel van de commissie en na advies van de netbeheerder, te bepalen deel van de kostprijs van de onderzeese kabel ter aansluiting op deze installatie. ' ».

Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat het eerste middel artikel 4 van de wet van 8 mei 2014 enkel viseert in zoverre die bepaling aan de Koning de bevoegdheid toekent om in te stemmen met de niet-aansluiting van een installatie voor de productie van windenergie in de Belgische zeegebieden op het zogenaamde « stopcontact op zee ». Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat aspect van de bestreden bepaling.

B.6.1. De nieuwe artikelen 6/1 en 13/1 van de Elektriciteitswet gelden, volgens de bewoordingen ervan, « onverminderd de bepalingen van de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu en ter organisatie van de mariene ruimtelijke planning in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België ». Krachtens de laatstgenoemde wet werd bij koninklijk besluit van 20 maart 2014 een marien ruimtelijk plan vastgesteld, dat voorziet in zones voor installaties voor de opslag van energie en voor de transmissie van elektriciteit (artikel 8 van het koninklijk besluit van 20 maart 2014 tot vaststelling van het marien ruimtelijk plan, en bijlage 2, pp. 23-27, en bijlage 4, kaart 2, Belgisch Staatsblad, 28 maart 2014).

B.6.2. Het marien ruimtelijk plan is « een plan dat de gewenste ruimtelijke driedimensionale en temporele structuur van de menselijke activiteiten organiseert, op basis van een langetermijnvisie en aan de hand van duidelijke economische, sociale en ecologische doelstellingen. Dit plan is gericht op de coördinatie van beslissingen die een ruimtelijke impact hebben op de zeegebieden en verzekert dat elke belanghebbende bij het proces betrokken wordt » (artikel 2, 30°, van de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu en ter organisatie van de mariene ruimtelijke planning in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België). Het marien ruimtelijk plan is bindend (artikel 5bis van de wet van 20 januari 1999).

B.6.3. Overeenkomstig de procedure die is bepaald in het koninklijk besluit van 13 november 2012 « betreffende de instelling van een raadgevende commissie en de procedure tot aanneming van een marien ruimtelijk plan in de Belgische zeegebieden », moet dat marien ruimtelijk plan voorafgaandelijk voor advies worden voorgelegd aan de gewestregeringen, alsmede aan de Structuur Kustwacht en aan de raadgevende commissie, waarin vertegenwoordigers van het Vlaamse Gewest zitting hebben. In geval van herziening van het marien ruimtelijk plan, dient dat plan opnieuw voor advies aan voornoemde instanties te worden voorgelegd. Bovendien moet de minister bevoegd voor de bescherming van het mariene milieu een tussentijdse wijzigingsprocedure en eventuele herziening van het marien ruimtelijk plan opstarten op verzoek van een door de Vlaamse Regering aan te wijzen instelling.

B.6.4. Artikel 8 van het voormelde koninklijk besluit van 20 maart 2014 bepaalt dat, binnen de in die bepaling afgebakende zones, domeinconcessies kunnen worden toegekend voor de bouw en de exploitatie van installaties voor het transport en de opslag van energie.

B.6.5. Zoals blijkt uit de bestreden bepalingen en zoals ook werd benadrukt tijdens de parlementaire voorbereiding kunnen de domeinconcessies voor de bouw en de exploitatie van installaties voor energieopslag en van installaties voor de transmissie van elektriciteit in de Belgische zeegebieden enkel worden toegekend in zoverre die installaties zich bevinden in de zone waarin is voorzien in het marien ruimtelijk plan, dat bindend is (zie Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3511/001, pp. 4-7, en DOC 53-3511/003, p. 3).

B.7.1. De Vlaamse Regering betwist niet dat de federale wetgever op grond van artikel 6, § 1, VII, tweede lid, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bevoegd is inzake « de grote infrastructuren voor de stockering; het vervoer en de produktie van energie », als « aangelegenheden die wegens hun technische en economische ondeelbaarheid een gelijke behandeling op nationaal vlak behoeven ».

De kritiek heeft betrekking op de wijze waarop die bevoegdheid is uitgeoefend : bij gebrek aan een verplichte betrokkenheid van het Vlaamse Gewest bij de beslissing van de Koning inzake de toekenning van de domeinconcessies en inzake het al dan niet aansluiten op het « stopcontact op zee », zou het Vlaamse Gewest niet op de hoogte zijn van de precieze locatie van de betrokken installaties en van de onderzeese kabeltracés, hetgeen de uitoefening door het Vlaamse Gewest van zijn bevoegdheden op grond van artikel 6, § 1, X, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zeer moeilijk en zelfs onmogelijk zou maken. Aldus zouden de bestreden bepalingen het evenredigheidsbeginsel dat inherent is aan elke bevoegdheidsuitoefening schenden.

B.7.2. De Vlaamse Regering voert voorts een schending aan van artikel 6, § 3, 2° en 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat in een verplicht overleg tussen de betrokken gewestregeringen en de federale overheid voorziet voor iedere maatregel op het gebied van het energiebeleid, buiten de bevoegdheden opgesomd in artikel 6, § 1, VII, en over de grote lijnen van het nationale energiebeleid. Doordat de bestreden wet is aangenomen zonder dat een dergelijk overleg heeft plaatsgehad, zou ze zijn aangetast door bevoegdheidsoverschrijding.

B.8. Op grond van artikel 6, § 1, X, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de gewesten bevoegd voor : « Wat de openbare werken en het vervoer betreft : 1° de wegen en hun aanhorigheden;2° de waterwegen en hun aanhorigheden; 2°bis het juridisch stelsel van de land- en waterwegenis, welke ook de beheerder ervan zij, met uitzondering van de spoorwegen beheerd door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen. 3° de havens en hun aanhorigheden;4° de zeewering;5° de dijken;6° de veerdiensten;7° de uitrusting en de uitbating van de luchthavens en de openbare vliegvelden, met uitzondering van de luchthaven Brussel-Nationaal;8° het gemeenschappelijk stads- en streekvervoer, met inbegrip van de bijzondere vormen van geregeld vervoer, het taxivervoer en het verhuren van auto's met chauffeur;9° de loodsdiensten en de bebakeningsdiensten van en naar de havens, evenals de reddings- en sleepdiensten op zee; [...].

De bevoegdheden bedoeld in 2°, 3°, 4° en 9°, houden het recht in om in de territoriale wateren en op het continentaal plat de werken en aktiviteiten uit te voeren, met inbegrip van het baggeren, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van deze bevoegdheden ».

B.9. Artikel 6, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt : « Er wordt overleg gepleegd tussen de betrokken Regeringen en de bevoegde federale overheid : [...] 2° voor iedere maatregel op het gebied van het energiebeleid, buiten de bevoegdheden opgesomd in § 1, VII;3° over de grote lijnen van het nationaal energiebeleid; [...] ».

B.10. In de eerste plaats dient te worden nagegaan of de overlegverplichtingen vervat in het voormelde artikel 6, § 3, 2° en 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 van toepassing zijn.

Mocht dat het geval zijn, en indien blijkt dat die verplichting niet werd nageleefd, dan zijn de bestreden bepalingen aangetast door bevoegdheidsoverschrijding en moet niet meer worden onderzocht of de federale wetgever het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden dat inherent is aan de uitoefening van elke bevoegdheid, door de Koning ertoe te machtigen domeinconcessies te verlenen en de procedure voor het verlenen ervan te regelen.

B.11.1. Zoals blijkt uit de tekst van artikel 6, § 3, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en zoals de parlementaire voorbereiding bevestigt (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434-1, p. 31), is de overlegverplichting waarvan sprake, van toepassing op maatregelen inzake het energiebeleid in de aangelegenheden die noch in de opsomming van de federale, noch in de opsomming van de gewestelijke bevoegdheden vervat in artikel 6, § 1, VII, van die bijzondere wet voorkomen.

In zoverre de bestreden bepalingen aan de Koning de bevoegdheid verlenen om domeinconcessies toe te kennen voor de bouw en de exploitatie van installaties voor hydro-elektrische energieopslag en van installaties noodzakelijk voor de transmissie van elektriciteit in de zeegebieden waarover België rechtsmacht heeft en om in te stemmen met de niet-aansluiting van een installatie voor de productie van windenergie in de Belgische zeegebieden op het zogenaamde « stopcontact op zee », ontleent de federale wetgever zijn bevoegdheid aan het voormelde artikel 6, § 1, VII, tweede lid, c), - wat overigens door de Vlaamse Regering niet wordt betwist - en is de vermelde overlegverplichting derhalve niet van toepassing.

B.11.2. Bovendien geven de bestreden bepalingen uitvoering aan de beleidskeuzes die eerder werden gemaakt in het marien ruimtelijk plan, om het verlenen van domeinconcessies voor de bouw en exploitatie van installaties voor energieopslag en voor de transmissie van elektriciteit in de Belgische zeegebieden in welbepaalde zones toe te laten, en betreffen zij dus niet de grote lijnen van het nationaal energiebeleid zodat de overlegverplichting vervat in artikel 6, § 3, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 evenmin van toepassing is.

B.12. Er dient nog te worden onderzocht of de federale wetgever, met de aanneming van de bestreden bepalingen, het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Dat beginsel houdt in dat geen enkele overheid bij het voeren van een beleid dat haar is toevertrouwd, zo verregaande maatregelen mag nemen dat het voor een andere overheid onmogelijk of overdreven moeilijk wordt om het beleid dat haar is toevertrouwd doelmatig uit te voeren.

B.13. Wanneer de federale wetgever zijn bevoegdheid om de grote infrastructuren voor de stockering, het vervoer en de productie van energie te regelen uitoefent ten aanzien van de zeegebieden waarover België rechtsmacht heeft, kunnen er onmiskenbaar raakvlakken zijn met de bevoegdheid van de gewesten, die op grond van artikel 6, § 1, X, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 onder meer bevoegd zijn voor de havens en hun aanhorigheden (3°), de zeewering (4°) en de loodsdiensten en de bebakeningsdiensten van en naar de havens, alsmede de reddings- en sleepdiensten op zee (9°). Krachtens het tweede lid van diezelfde bepaling houden die bevoegdheden het recht in om in de territoriale wateren en op het continentaal plat de werken en activiteiten uit te voeren, met inbegrip van het baggeren, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van die bevoegdheden.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de toegekende bevoegdheid « een beheersbevoegdheid in de ruime zin » is (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/1, p. 13).

B.14. De verzoekende partij verwijt de bestreden bepalingen dat zij, bij de toekenning aan de Koning van de bevoegdheid om de procedures te regelen voor het verlenen van de bedoelde domeinconcessies, niet in een verplichting voorzien om een mechanisme van overleg met de gewesten te organiseren. Doordat de gewesten op generlei wijze betrokken worden bij het verlenen van die concessies zouden ze niet op de hoogte zijn van de exacte locaties van de installaties voor hydro-elektrische energieopslag en voor de transmissie van elektriciteit, wat het voeren van het beleid in de hun toegewezen aangelegenheden overdreven moeilijk of onmogelijk zou kunnen maken.

B.15.1. Het ruimtelijk marien plan bakent de zones af binnen welke de bedoelde installaties kunnen worden gebouwd en geëxploiteerd, doch bepaalt niet hun exacte locatie. Het heeft ook niet tot gevolg dat in de afgebakende zone geen andere activiteiten meer mogelijk zouden zijn.

B.15.2. De nieuwe artikelen 6/1 en 13/1 van de Elektriciteitswet, zoals ingevoegd bij de bestreden artikelen 3 en 8 van de wet van 8 mei 2014, bepalen dat de procedure voor de toekenning van de domeinconcessies beperkingen dient te bevatten « ter vermijding dat de bouw of de exploitatie van bedoelde installaties het gebruik van de reguliere scheepvaartroutes, de zeevisserij of het wetenschappelijk zeeonderzoek in overdreven mate zou hinderen ».

Uit die bepalingen blijkt dat de federale overheid niet uitsluit dat de toekenning van de bedoelde concessies gevolgen kan hebben voor andere aangelegenheden en meer bepaald ook voor die waarvoor de gewesten krachtens de artikelen 6, § 1, V, eerste lid, 1°, en X, en 6bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bevoegd zijn.

B.16.1. De bestreden bepalingen kunnen zo worden begrepen dat bij het verlenen van de bedoelde domeinconcessies erop moet worden toegezien dat de bouw en de exploitatie van de installaties voor hydro-elektrische energieopslag en voor de transmissie van elektriciteit geen feitelijke hinder mogen veroorzaken voor het gebruik van de reguliere scheepvaartroutes, de zeevisserij of het wetenschappelijk zeeonderzoek.

In die interpretatie waarborgen ze evenwel niet dat de gewesten op enigerlei wijze worden betrokken bij de toekenning van die domeinconcessies, zodat zij hun beleid in de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn, daarop niet kunnen afstemmen en hun bevoegdheid niet doeltreffend kunnen uitoefenen. In die interpretatie schenden de bestreden bepalingen het evenredigheidsbeginsel dat eigen is aan elke bevoegdheidsuitoefening.

B.16.2. De bestreden bepalingen kunnen evenwel ook zo worden begrepen dat de opdracht die aan de Koning wordt gegeven om in de procedure voor de toekenning van de domeinconcessies beperkingen te voorzien « ter vermijding dat de bouw of de exploitatie van bedoelde installaties het gebruik van de reguliere scheepvaartroutes, de zeevisserij of het wetenschappelijk zeeonderzoek in overdreven mate zou hinderen », Hem ertoe verplicht de gewesten op enigerlei wijze te raadplegen in de procedure die aan de verlening van die concessies voorafgaat zodat zij hun beleid in de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn, daarop kunnen afstemmen en doeltreffend kunnen uitoefenen. In die interpretatie schenden de bestreden bepalingen de bevoegdheidverdelende regels niet.

B.17. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.16.2 zijn de middelen niet gegrond in zoverre ze gericht zijn tegen de artikelen 6/1 en 13/1 van de Elektriciteitswet, ingevoegd bij de artikelen 3 en 8 van de bestreden wet van 8 mei 2014.

B.18. In zoverre de Vlaamse Regering het bestreden artikel 4 van de wet van 8 mei 2014 verwijt het evenredigheidsbeginsel te schenden doordat het Vlaamse Gewest niet wordt betrokken bij de vaststelling van het tracé van de onderzeese kabels, dient te worden vastgesteld dat dit niet door de bestreden bepaling wordt geregeld. Die bepaling betreft de beslissing van de Koning om al dan niet in te stemmen met een niet-aansluiting van installaties voor de productie van windenergie in de Belgische zeegebieden op het zogenaamde « stopcontact op zee », waarbij echter geen uitspraak wordt gedaan over het uiteindelijke kabeltracé.

B.19. In zoverre het eerste middel gericht is tegen artikel 4 van de bestreden wet, is het niet gegrond.

Ten aanzien van de wijzigingen van de Gaswet B.20. Het tweede middel is gericht tegen de artikelen 19 en 23 van de wet van 8 mei 2014 en is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels, inzonderheid van artikel 6, § 1, X, eerste lid, 1° tot 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, en van het evenredigheidsbeginsel.

B.21. De bestreden artikelen 19 en 23 van de wet van 8 mei 2014 herzien de regeling betreffende de wijziging van de ligging of het tracé van de gasvervoerinstallaties, zoals neergelegd in artikel 9 van de Gaswet. Die herziening strekt « tot het wegwerken van de onduidelijkheden binnen het bestaande wettelijk kader door de versterking van de juridische en economische zekerheid, en tegelijkertijd de administratieve vereenvoudiging en het algemene belang te bewerkstelligen » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3511/001, p. 30).

Meer in het bijzonder wordt, in geval van een vastgestelde onverenigbaarheid van een vervoerinstallatie op het openbaar domein met een project van algemeen belang, voorzien in een voorafgaand overleg tussen de beheerder van het openbaar domein en de houder van de vervoervergunning. Bij gebrek aan akkoord op het einde van het overleg, behoudt de domeinbeheerder de mogelijkheid om maatregelen op te leggen voor het behoud, dan wel de wijziging van de ligging of het tracé van de vervoerinstallatie. Voorts wordt voorzien in een systematische verdeling van de kosten voor het behoud of de wijziging van de ligging of het tracé van de vervoerinstallatie tussen de domeinbeheerder en de vergunninghouder, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van de installatie. De modaliteiten van die kostenverdeling zullen door de Koning worden bepaald. Tot slot worden de kosten voor het behoud of de wijziging van de ligging of het tracé van de vervoerinstallatie gedefinieerd. De kosten die niet onder die definities vallen, blijven ten laste van diegene die ze draagt.

B.22. De bestreden artikelen 19 en 23 van de wet van 8 mei 2014 bepalen : «

Art. 19.In artikel 1 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, laatst gewijzigd bij de wet van 8 januari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : [...] 6° de bepaling onder 47°, opgeheven bij de wet van 20 maart 2003, wordt hersteld als volgt : ' 47° " kosten voor maatregelen betreffende het behoud van de vervoerinstallatie " : de kosten voor maatregelen betreffende de vervoerinstallatie, die noodzakelijk zijn om het behoud of de bescherming ervan te verzekeren, zonder dat de ligging of het tracé van die vervoerinstallatie wordt gewijzigd;'; 7° de bepaling onder 48°, opgeheven bij de wet van 20 maart 2003, wordt hersteld als volgt : ' 48° " kosten voor de wijziging van de ligging of het tracé van de vervoerinstallatie " : de voorbereidende kosten, de materiaalkost van de vervoerinstallatie en de kosten die verband houden met de uitvoering;'; 8° de bepaling onder 49°, opgeheven bij de wet van 8 januari 2012, wordt hersteld als volgt : ' 49° " voorbereidende kosten " : de kosten die noodzakelijk zijn alvorens de wijziging van de ligging of het tracé van een vervoerinstallatie kan worden aangevat, in het bijzonder de kosten voor de studie en het ontwerp van een nieuwe ligging of van een nieuw tracé van de vervoerinstallatie alsook die van een nieuwe infrastructuur, de kosten die verband houden met de procedure voor de wijziging van de vervoervergunning, alsook de eventuele kosten voor de verwerving van rechten op de terreinen waarop de nieuwe ligging of het nieuwe tracé betrekking heeft;'; 9° tussen de bepalingen onder 49° en 50° worden de bepalingen onder 49°bis en 49°ter ingevoegd, luidende : ' 49°bis " de materiaalkost van de vervoerinstallatie " : de kost van de onderdelen van de vervoerleiding en het directe toebehoren (onder meer pompen en afsluiters) die moeten vervangen of toegevoegd worden naar aanleiding van de wijziging van de ligging of het tracé van een vervoerinstallatie die buiten werking is gesteld alsook van de reactivatie van de vervoerinstallatie, de ontmantelingskosten alsook de test- en controlekosten van de installatie; 49°ter " kosten die verband houden met de uitvoering " : de kost voor het uitvoeren van de werken tot wijziging van de ligging of het tracé van een vervoerinstallatie, de kost van de aanvullende werken (onder meer de tijdelijke maatregelen m.b.t. de omlegging van de vervoerinstallatie), de materiaalkost andere dan de kost van de vervoerinstallatie, de kosten voor de buitengebruikstelling en het opnieuw in gebruik stellen van de vervoerinstallatie, de kosten voor de ontmanteling, alsook de kosten met betrekking tot de testen en het toezicht van de vervoerinstallatie; '; [...] ». «

Art. 23.In artikel 9 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 29 april 1999, worden het tweede en derde lid vervangen als volgt : ' Wanneer een beheerder van het openbaar domein een probleem vaststelt van verenigbaarheid van een vervoerinstallatie die is geplaatst op het openbaar domein en een project van algemeen belang, stuurt hij in de voorstudiefase een kennisgeving, die met redenen omkleed het probleem van verenigbaarheid beschrijft, naar de houder van de vervoervergunning, en bezorgt hij een kopie van deze kennisgeving aan de Algemene Directie Energie.

Binnen de 15 dagen na ontvangst van die kennisgeving, wordt een overleg gestart tussen de beheerder van het openbaar domein, de houder van de vervoervergunning en, in voorkomend geval, het Bestuur Energie.

Dit overleg duurt minimaal 60 dagen en maximaal 120 dagen.

Het overleg behandelt op zijn minst het principe, de modaliteiten en het tijdschema voor de uitvoering van de maatregelen die nodig zijn om bedoelde verenigbaarheid te verzekeren, rekening houdend met de belangen van de betrokken partijen.

Indien het overleg leidt tot een akkoord, worden de daar voorziene maatregelen uitgevoerd en behoudens andersluidende overeenkomst worden de kosten voor de wijziging van het tracé vastgelegd in overeenstemming met het achtste tot twaalfde lid indien maatregelen worden opgelegd.

Bij gebrek aan akkoord op het einde van het overleg, en zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheid van de minister om de vervoervergunning te wijzigen, kan de betrokken beheerder van het openbaar domein maatregelen opleggen die betrekking hebben op ofwel de uitvoering van de werken voor het behoud van de installatie (met inbegrip van de bescherming ervan), ofwel de wijziging van de ligging of het tracé van de vervoerinstallatie. De uitvoeringsmodaliteiten van voormelde maatregelen moeten in gemeen overleg met de betrokken houder van de vervoervergunning worden vastgelegd.

Indien de kennisgeving bedoeld in het tweede lid door de houder van de vervoervergunning wordt ontvangen minder dan tien jaar na de ingebruikstelling van de vervoerinstallatie, vallen de kosten voor het behoud van de vervoerinstallatie of de kosten voor de wijziging van de ligging of het tracé van de vervoerinstallatie ten laste van de beheerder van het openbaar domein [en] ten laste van de houder van de vervoervergunning, volgens een verdeling die wordt uitgedrukt in een percentage, rekening houdend met de anciënniteit van de installatie, en zonder dat het deel van de beheerder van het openbaar domein in verhouding tot het deel van de houder van de vervoervergunning kleiner kan zijn dan de verdeling bepaald in het volgende lid.

In de overige gevallen worden die kosten proportioneel en redelijk verdeeld tussen de beheerder van het openbaar domein en de houder van de vervoervergunning.

Kosten die geen betrekking hebben op de kosten van de maatregelen voor het behoud van de vervoerinstallatie en de kosten van de wijziging van de inplanting of het tracé van de installatie en die door de houder van de vervoervergunning of de beheerder van het openbaar domein gedragen worden, blijven te hunnen laste, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid om deze kosten op basis van het gemeen recht te recupereren.

De beheerder van het openbaar domein die de maatregelen oplegt kan een voorlopige schatting eisen van de kosten die te zijnen laste vallen.

De Koning bepaalt de modaliteiten van uitvoering van dit artikel, met name voor wat betreft het overleg beoogd in het derde tot het zevende lid en de verdeling van de kosten beoogd in het achtste tot het elfde lid. ' ».

Krachtens artikel 51 van de wet van 8 mei 2014 treedt het bestreden artikel 23 in werking op een door de Koning te bepalen datum.

B.23. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat het tweede middel artikel 19 van de wet van 8 mei 2014 enkel viseert in zoverre die bepaling in artikel 1, 47° tot 49°ter, van de Gaswet nieuwe definities invoert inzake de kosten verbonden aan het behoud of de wijziging van het tracé of de ligging van de gasvervoerinstallaties.

Vermits die definities op zich geen rechtsgevolgen teweegbrengen, dient het Hof ze enkel in aanmerking te nemen in zoverre ze relevant zijn voor het bestreden artikel 23.

B.24. De grief van de Vlaamse Regering is afgeleid uit een schending van de bevoegdheidverdelende regels. In hoofdorde voert de Vlaamse Regering aan dat de bestreden bepalingen niet passen in het kader van de federale bevoegdheid voor het vervoer van energie, doch wel van de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest om het privatieve gebruik van het openbaar domein te regelen in de aangelegenheden bedoeld in artikel 6, § 1, X, eerste lid, 1° tot 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. In ondergeschikte orde voert de Vlaamse Regering aan dat de bestreden bepalingen een schending inhouden van het evenredigheidsbeginsel doordat ze het de gewesten overdreven moeilijk of onmogelijk maken om de voormelde bevoegdheden uit te oefenen. B.25. Wat het energiebeleid betreft, is de federale overheid bevoegd voor de aangelegenheden die wegens hun technische en economische ondeelbaarheid een gelijke behandeling op het nationaal vlak behoeven. « Het vervoer en de produktie van energie » maken hiervan deel uit (artikel 6, § 1, VII, tweede lid, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980).

Uit de parlementaire voorbereiding van het voormelde artikel 6, § 1, VII, tweede lid, c), (Parl. St., Kamer, nr. 516/6, B.Z. 1988, pp. 143 tot 145), blijkt dat de bijzondere wetgever dat bevoegdheidsvoorbehoud heeft gemaakt om de federale Staat ertoe in staat te stellen te blijven deelnemen aan het beheer van de ondernemingen en instellingen welke in de betrokken sectoren actief zijn, en toezicht te blijven uitoefenen op de productie, de opslag en het transport van energie en hierbij op te treden in het belang van 's lands energiebevoorrading.

B.26.1. De Gaswet strekt ertoe het vervoer van gas dat geschiedt door middel van leidingen, te regelen, wat tot de bevoegdheid van de federale wetgever behoort.

B.26.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever met de Gaswet, onder meer, een einde wilde maken aan de voorheen bestaande situatie die inhield dat de ondernemingen die voor hun gasvervoerinstallaties gebruik wensten te maken van het openbaar domein van de gemeenten, de provincies en de Staat, van elk van die overheden een voorafgaande toelating dienden te verkrijgen : « Het bestaande regime betreffende de benuttiging van het openbaar domein door gasvervoerinstallaties, geeft aan de overheden, van wie het openbaar domein afhankelijk is (Staat, provincie, gemeente) het recht de toelatingen te verlenen voor het gebruik van hun domein, behoudens beroep op de Koning.

Dit regime is sterk uiteenlopend daar elke eigenaar van het openbaar domein de door hem goed bevonden bijzondere voorwaarden kan toevoegen aan de gegeven toelatingen. Wat meer is, thans dienen er evenveel toelatingen verleend te worden als er eigenaars van de gebruikte openbare domeinen zijn.

Het stelsel vooropgesteld door de wet wijzigt deze toestand, die nadelig is voor een rationele exploitatie, gezien de fundamentele onzekerheid van de verleende toelatingen en de hoge kosten die gepaard gaan met het verplaatsen van de leidingen soms korten tijd nadat zij aangebracht werden.

Door onderhavige wet zal benuttiging van het openbaar domein afhankelijk zijn van een centrale overheid » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 899/1, p. 9).

Om die reden werd bepaald dat de bouw en de exploitatie van een gasvervoerinstallatie onderworpen zijn aan de voorafgaande toelating van één overheid (artikel 3) en dat de houder van zulk een vervoervergunning het principiële recht heeft om werken uit te voeren, onder, op of boven het openbaar domein van de Staat, de gemeenten en de provincies (artikel 9, eerste lid). Voorts werd voorzien in de mogelijkheid voor de betrokken overheden om de ligging of het tracé van de gasvervoerinstallaties die op hun openbaar domein zijn opgericht, te doen wijzigen (artikel 9, tweede en derde lid), en werd bepaald dat de bezetting van het openbaar domein een wettelijke erfdienstbaarheid van openbaar nut vormt die elke daad verbiedt welke de gasvervoerinstallatie of de exploitatie ervan kan schaden (artikel 11).

B.27.1. Op grond van artikel 6, § 1, X, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de gewesten onder meer bevoegd voor de wegen en hun aanhorigheden (1°), de waterwegen en hun aanhorigheden (2°), de havens en hun aanhorigheden (3°), de zeewering (4°) en de dijken (5°).

Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat de toegekende bevoegdheid « een beheersbevoegdheid in de ruime zin » is (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/1, p. 13).

B.27.2. Bij artikel 2 van de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur werd in artikel 6, § 1, X, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 een 2°bis ingevoegd, naar luid waarvan de gewesten eveneens bevoegd zijn voor « het juridisch stelsel van de land- en waterwegenis, welke ook de beheerder ervan zij, met uitzondering van de spoorwegen beheerd door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen ».

De draagwijdte van die bevoegdheidstoewijzing werd tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt verduidelijkt : « Het is niet de bedoeling de Gewesten te belasten met de openbare werken op de gemeentelijke of provinciale wegenis, maar wel om deze in de mogelijkheid te stellen om de wetgevingen te wijzigen of één te maken, die het statuut van de wegenis regelen (begrenzing, rangschikking, beheer, domanialiteit, vergunningen voor privé-gebruik, bestraffing van de inbreuken, enz.). Momenteel wordt dit statuut geregeld door de gemeentewet, de provinciewet of door specifieke wetten (wet van 10 april 1841 op de lokale wegenis, wet van 9 augustus 1948 tot wijziging van de wetgeving op de landwegenis, de wet van 12 juli 1956 tot bepaling van het statuut van de autosnelwegen, enz.) » (Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 558/5, pp. 412-413).

De reden voor de invoeging van die bepaling hield verband met de rechtspraak van het Hof betreffende de door de Grondwet aan de federale wetgever voorbehouden aangelegenheden : « Er moet worden herinnerd aan het feit dat [de] gemeentelijke wegenis een materie is van gemeentelijk belang die tot hiertoe is voorbehouden aan de federale wetgever, overeenkomstig artikel 108 [thans artikel 162] van de Grondwet, maar dat volgens de jurisprudentie van het Arbitragehof, gebaseerd op artikel 19, § 1, eerste lid van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, de wetgever gemachtigd is om aan de decreet- of ordonnantiegevers de regeling toe te vertrouwen van voorbehouden materies. Het is bijgevolg uiterst belangrijk dat de tekst van de bijzondere wet op dit punt heel duidelijk is : indien een bevoegdheid wordt overgedragen aan de decreet- of ordonnantiegevers en deze bevoegdheid volledig of gedeeltelijk betrekking heeft op een grondwettelijk voorbehouden materie, dan mag er geen dubbelzinnigheid bestaan voor wat betreft de wil van de bijzondere wetgever om deze op te nemen in de overgedragen bevoegdheid. Welnu, sommigen zouden ervan kunnen uitgaan dat de huidige tekst van de bijzondere wet in verband hiermee niet de gewenste duidelijkheid verschaft voor wat betreft de bevoegdheid van de gewesten om het juridisch statuut van de wegenis te regelen.

Hetzelfde probleem stelt zich op precies dezelfde wijze voor wat betreft de provinciale wegenis en de wegenis van de agglomeratie.

De geplande wijziging moet deze leemte bijgevolg opvullen door duidelijk te bevestigen dat de bevoegdheid van de Gewesten op het vlak van de wegenis een bevoegdheid is die de hele wegenis omvat, zonder afbreuk te doen aan de verschillende administratieve statuten die het momenteel bezit (gewestelijk, provinciaal, gemeentelijk statuut of statuut van de agglomeratie) » (ibid., p. 412).

B.27.3. Uit de voormelde bepaling volgt dat de gewesten bevoegd zijn voor het beheer, en meer bepaald voor het vaststellen van het juridisch stelsel van de land- en waterwegenis, bevoegdheid die eveneens de bevoegdheid inhoudt om het privatieve gebruik van het domein van de wegenis, de havens, de zeewering en de dijken te regelen.

B.28. Blijkens de parlementaire voorbereiding beoogde de wetgever met de bestreden bepalingen : « de economische en rechtszekerheid van de procedures [voor de wijziging van de ligging of het tracé van de vervoerinstallaties] te versterken.

Te dien einde strekken de belangrijkste maatregelen in dit onderdeel tot : - het voorzien in een voorafgaand overleg aan de verplichting tot het verplaatsen van pijpleidingen teneinde de meest efficiënte maatregel te bepalen om de verenigbaarheid te verzekeren tussen de vervoerinstallatie en het infrastructuurwerk dat aanleiding geeft tot de openbare interventie. - de herziening van de kostenverdeling voor de wijziging van de ligging of van het tracé van de vervoerinstallatie, gelegen in het openbaar domein.

Een verdeling van de kosten tussen de overheid die de wijziging oplegt en de houder van de vervoersvergunning die ze ondergaat, wordt nu systematisch voorzien om zowel de overheid als de exploitant van de vervoerinstallatie te responsabiliseren en om geschillen te verminderen.

De verdeling van de kosten die zal worden geregeld bij koninklijk besluit, kan worden gerealiseerd op een forfaitaire wijze en kan variëren naargelang de ouderdom van de installatie, in die zin dat de tenlasteneming door de exploitant van de pijpleiding stijgt met de voorspelbaarheid van de opgelegde wijziging.

In dit voorstel, zal de verdeling van de kosten gebeuren volgens een vast te stellen verdeelsleutel, en voor de eerste tien jaren na de indienstname van de installatie kan een andere verdeelsleutel gelden. - het verduidelijken van de kosten voor de beschermingsmaatregelen van een pijpleiding of voor de wijziging van de ligging of van het tracé van de vervoerinstallatie, door de definiëring van deze kosten, zodat de kosten die niet gedefinieerd zijn in de wet ten laste blijven van degene die deze kosten draagt, hetzij de houder van een vervoersvergunning, hetzij de beheerder van het openbaar domein (bijvoorbeeld de kosten veroorzaakt door de onderbreking van de levering aan een derde).

Het bovenstaande wordt zo uitgewerkt zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan de permanente mogelijkheid van de overheden om gebruik te maken van hun openbaar domein.

De Koning bepaalt met name de uitvoeringsmodaliteiten van de toewijzing van de kosten in overleg met de bevoegde overheden » (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3511/001, pp. 33-34).

B.29.1. Het nieuwe artikel 9, tweede tot zevende lid, van de Gaswet voorziet in een procedure die is gebaseerd op overleg tussen de beheerder van het openbaar domein en de houder van de vervoervergunning indien een probleem van verenigbaarheid van een vervoerinstallatie geplaatst op het openbaar domein en een project van algemeen belang wordt vastgesteld.

B.29.2. Dat overleg, dat minstens betrekking dient te hebben op het principe, de modaliteiten en het tijdschema voor de uitvoering van de maatregelen die nodig zijn om de verenigbaarheid van de vervoerinstallatie met het project van algemeen belang te verzekeren, heeft tot doel de domeinbeheerder te verplichten om rekening te houden met de opvatting van de vergunninghouder ter zake. Bij gebrek aan akkoord, behoudt de domeinbeheerder de mogelijkheid om maatregelen voor het behoud dan wel de wijziging van de ligging of het tracé van de vervoerinstallatie op te leggen (artikel 9, zevende lid).

B.29.3. Het opleggen van een dergelijke verplichting tot overleg valt binnen de bevoegdheid van de federale wetgever om het vervoer en de productie van energie te regelen (artikel 6, § 1, VII, tweede lid, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980) en kan niet worden beschouwd als een onevenredige maatregel die de uitoefening van de beheersbevoegdheid van de gewesten inzake het openbaar domein, voor de aangelegenheden die onder hun bevoegdheid ressorteren, onmogelijk of overdreven moeilijk maakt. Bij gebrek aan akkoord behoudt de domeinbeheerder immers zijn vrijheid van handelen.

B.30.1. Het nieuwe artikel 9, achtste tot elfde lid, van de Gaswet regelt eveneens de verdeling van de kosten voor het behoud of de wijziging van de ligging of het tracé van de gasvervoerinstallaties.

Die regeling inzake de kostenverdeling is van toepassing indien een akkoord werd bereikt tussen de domeinbeheerder en de vergunninghouder, tenzij het akkoord tussen de voornoemde partijen een andersluidende kostenregeling bevat, alsook indien geen akkoord werd bereikt en de domeinbeheerder maatregelen oplegt.

B.30.2. Het vroegere artikel 9, derde lid, van de Gaswet voorzag niet in een verdeling van de kosten, doch legde die volledig ten laste van de vergunninghouder indien de maatregelen werden opgelegd wegens welbepaalde motieven van algemeen belang.

Uit de plaats van de in het vroegere derde lid van artikel 9 vervatte regel in de Gaswet - namelijk na de regel die de houder van een vergunning het recht verleent om werken uit te voeren, onder, op of boven het openbaar domein - kan worden afgeleid dat de mogelijkheid voor de desbetreffende overheden om de ligging of het tracé van de gasvervoerinstallaties te doen wijzigen op kosten van degene die de installaties exploiteert, door de wetgever werd beschouwd als een tegengewicht voor het recht van de houders van een vergunning voor het vervoer van gas om gebruik te maken van het openbaar domein van de diverse overheden.

B.30.3. Anders dan die regeling voorziet het nieuwe artikel 9, achtste tot elfde lid, van de Gaswet steeds in een verdeling van de kosten tussen de domeinbeheerder en de houder van de gasvervoervergunning.

Zoals blijkt uit de in B.28 aangehaalde parlementaire voorbereiding strekt die regeling ertoe beide partijen te responsabiliseren, door te bewerkstelligen dat zij er beiden steeds belang bij hebben dat de kosten voor het behoud of de wijziging van de ligging of het tracé van de vervoerinstallatie zo laag mogelijk blijven.

B.31. Rekening houdend met het algemene doel van de Gaswet, namelijk het vervoer van steeds grotere hoeveelheden van gas te vergemakkelijken, en met het meer specifieke doel om een rationele exploitatie van de gasvervoerinstallaties te bevorderen, vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat - ook indien de maatregelen zijn ingegeven door motieven van algemeen belang - de betrokken overheid ertoe moet worden aangezet steeds de meest efficiënte maatregel te bepalen. Het is evenzeer verantwoord dat de houders van een vervoervergunning, gelet op hun recht om gebruik te maken van het openbaar domein van de diverse overheden, moeten instaan voor een deel van de kosten voor het behoud of de wijziging van de ligging of het tracé van de vervoerinstallatie.

B.32. Evenwel, door te voorzien in een principiële verdeling van de kosten voor het behoud of de wijziging van de ligging of het tracé van de gasvervoerinstallatie en door de kosten deels ten laste te leggen van de domeinbeheerder volgens de regels die hij bepaalt, schendt de federale wetgever de bevoegdheden van de gewesten zoals vastgelegd in artikel 6, § 1, X, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, in zoverre die regeling ook geldt voor het gebruik van het openbaar domein dat met die bevoegdheden is verbonden. Het komt immers aan de gewesten toe, wanneer zij openbare werken van algemeen belang willen uitvoeren binnen de bevoegdheden die de bijzondere wet hen toekent, om de kostenverdeling tussen de domeinbeheerder en de nutsmaatschappijen te bepalen en om daarbij de noodwendigheden van het algemeen belang af te wegen tegen de belangen van de nutsmaatschappijen.

Het tweede middel is in die mate gegrond.

B.33. Bijgevolg dient artikel 9, achtste tot elfde lid, van de Gaswet te worden vernietigd in zoverre het van toepassing is op het openbaar domein bedoeld in artikel 6, § 1, X, eerste lid, 1° tot 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Ten aanzien van de wijzigingen van de wet van 10 maart 1925 « op de electriciteitsvoorziening » B.34. Het derde middel is gericht tegen de artikelen 41, 42, 43, 44, 45 en 46 van de wet van 8 mei 2014. De bestreden bepalingen wijzigen de artikelen 9, 11, 13, 14, 15 en 16 van de wet van 10 maart 1925 « op de electriciteitsvoorziening » (hierna : wet van 10 maart 1925), teneinde te voorzien in « vereenvoudigde procedures voor toekenning van vergunningen voor netwerkinfrastructuur en productie-eenheden om het investeringsklimaat in de Belgische energiesector te verbeteren » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3511/001, p. 56).

Volgens de verzoekende partij schenden die bepalingen artikel 6, § 1, X, eerste lid, 1° tot 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en het evenredigheidsbeginsel, doordat zij in meerdere opzichten afbreuk doen aan de bevoegdheid die de gewesten hebben ten aanzien van het openbaar domein, in de aangelegenheden die tot hun bevoegdheid behoren.

B.35. De gewijzigde bepalingen van de wet van 10 maart 1925 luiden als volgt : «

Art. 9.Wegenistoelatingen kunnen worden verleend aan particulieren of aan vennootschappen voor het aanleggen van electrische geleidingen en alle installaties nodig voor het transporteren van elektriciteit boven of onder de openbare wegen. Zij zijn onderworpen aan de voorwaarden die de bevoegde overheid, bij de verleening of later, nuttig acht ». «

Art. 11.De wegenistoelatingen worden gegeven door de gemeenten, wanneer de lijnen zich niet buiten de grenzen van haar grondgebied uitstrekken, door de bestendige deputatie van den provincialen raad, indien de lijnen op het grondgebied van verscheidene gemeenten zijn aangelegd, de betrokken gemeentebesturen vooraf gehoord; in ieder geval is de beslissing slechts uitvoerbaar na goedkeuring volgens de modaliteiten bepaald door de Koning, die haar mag wijzigen.

Wanneer de aan te leggen lijnen loopen over het grondgebied van meer dan een provincie of dat zij voortloopen buiten ['s] lands grenzen, dan worden de wegenistoelatingen volgens de modaliteiten bepaald door de Koning verleend, de betrokken gemeente- en provinciebesturen vooraf gehoord. [...] ». «

Art. 13.De Staat, de provinciën, de gemeenten, de vereenigingen van gemeenten, alsmede de vergunninghouders van openbare voorzieningsbedrijven en de houders van wegenistoelatingen, hebben het recht boven of onder de plaatsen, banen, paden, waterloopen, en kanalen die deel uitmaken van het openbaar domein van den Staat, van de provinciën en van de gemeenten, alle werken uit te voeren voor het aanleggen en behoorlijk onderhouden der boven- en ondergrondsche lijnen en het aanleggen van alle installaties nodig voor het transporteren van elektriciteit, mits zich te gedragen naar de wetten en de verordeningen, alsmede naar de inzonderheid met dit doel, hetzij in bestuursbeslissingen, hetzij in de akten van bedrijfsvergunning of wegenistoelating, voorziene bepalingen. [...] ». «

Art. 14.De Staat, de provinciën en de gemeenten, alsmede de vergunninghouders, in de mate waarin zij door de vergunningsakte daartoe zijn gemachtigd, hebben het recht : 1° Op blijvende wijze steunen en ankers aan te brengen voor bovengrondsche electrische energiegeleidingen, aan de buitenzijde van de muren en gevels die uitgeven op den openbaren weg;dit recht mag slechts worden uitgeoefend onder de voorwaarden bepaald bij de algemeene verordeningen voorzien bij artikel 21; 2° De electrische energiegeleidingen boven de private eigendommen laten doorgaan zonder vasthechting noch aanraking, onder dezelfde voorwaarden als die vermeld in bovenstaand 1°;3° De boomtakken af te hakken, bomen te vellen en wortelen te rooien die dicht bij de bovengrondsche of ondergrondse electrische energiegeleidingen hangen en die kortsluitingen of schade aan de geleiding zouden kunnen veroorzaken. Behoudens de dringende gevallen, wordt het recht te hakken, te vellen of te rooien, zoals voorzien in de bepaling onder 3° echter afhankelijk gesteld, hetzij van de weigering van den eigenaar de werken uit te voeren, hetzij van het feit dat bedoelde eigenaar gedurende een maand het desbetreffend verzoek zonder gevolg heeft gelaten ». «

Art. 15.De Koning bepaalt de modaliteiten volgens dewelke, het aanleggen van elektrische lijnen van het elektrisch transportnetwerk en alle aansluitingen hierop boven of onder private onbebouwde gronden, die niet door muren of dergelijke omheiningen zijn afgesloten van openbaar nut kan worden verklaard.

Door deze verklaring bekomt de belanghebbende onderneming het recht bedoelde lijnen aan te leggen boven of onder deze gronden, voor het toezicht daarop te zorgen en de onderhouds- en herstellingswerken uit te voeren, dit alles onder de bij bedoeld besluit bepaalde voorwaarden.

De Koning mag, onder dezelfde voorwaarden, den houder eener wegenistoelating machtigen de bij artikel 14 bepaalde rechten uit te oefenen ». «

Art. 16.Vooraleer de rechten krachtens de artikelen 14 en 15 verleend uit te oefenen, onderwerpt de belanghebbende onderneming het plan der plaats en de bijzonderheden van den aanleg der geleidingen aan de goedkeuring der overheid van wie de openbare weg afhangt.

Deze overheid beslist binnen drie maand te rekenen van den datum waarop het plan werd ingezonden, en zij geeft de belanghebbende onderneming kennis van haar beslissing. Na dezen termijn kan de onderneming haar aanvraag zenden naar de door de Koning aangeduide instantie die beslist. [...] ».

B.36.1. De wet van 10 maart 1925 is, wat de gewestelijke bevoegdheden betreft, voor het Vlaamse Gewest opgeheven bij artikel 20 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 16 maart 2012 houdende diverse bepalingen inzake energie. Aldus is die wet, met ingang van 1 juli 2012, in het Vlaamse Gewest niet meer van toepassing op de netten voor de distributie en het plaatselijk vervoer van elektriciteit waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 000 volt, die krachtens artikel 6, § 1, VII, eerste lid, a), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 onder de gewestelijke bevoegdheden ressorteren.

B.36.2. Het Hof dient de bestreden bepalingen dus te onderzoeken in zoverre zij betrekking hebben op de aanleg van netten voor het vervoer van elektriciteit die tot de bevoegdheid van de federale wetgever behoren op grond van artikel 6, § 1, VII, tweede lid, c), van de voormelde bijzondere wet.

B.37.1. Door de artikelen 9 en 13 van de wet van 10 maart 1925, zoals gewijzigd bij de bestreden artikelen 41 en 43 van de wet van 8 mei 2014, worden de wegenistoelating en het daaraan gekoppelde recht om werken op het openbaar domein uit te voeren uitgebreid tot « alle installaties nodig voor het transport van elektriciteit », dit teneinde de transmissienetbeheerder in staat te stellen zijn opdracht ten volle uit te oefenen (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3511/001, pp. 57, 106 en 107).

B.37.2. Volgens artikel 9 van de wet van 10 maart 1925 worden de wegenistoelatingen « onderworpen aan de voorwaarden die de bevoegde overheid, bij de verleening of later, nuttig acht ». Volgens artikel 13 kunnen de daarin vermelde overheden en de houders van wegenistoelatingen alle werken uitvoeren voor de aanleg en het onderhoud van elektriciteitslijnen en de installaties voor het transport van elektriciteit, « mits zich te gedragen naar de wetten en de verordeningen, alsmede naar de inzonderheid met dit doel, hetzij in bestuursbeslissingen, hetzij in de akten van bedrijfsvergunning of wegenistoelating, voorziene bepalingen ».

B.37.3. Ingevolge de wetten tot de hervorming der instellingen dienen die voorwaarden zo te worden geïnterpreteerd dat ermee rekening moet worden gehouden dat het openbaar domein ook wordt beheerd door andere overheden dan de federale, inzonderheid door de gewesten, op grond van artikel 6, § 1, X, eerste lid, 1° tot 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

B.38.1. Artikel 14 van de wet van 10 maart 1925, zoals gewijzigd bij het bestreden artikel 44 van de wet van 8 mei 2014, breidt de rechten van de vergunninghouders van openbare voorzieningsbedrijven en van de houders van wegenistoelatingen uit tot het vellen van bomen en het rooien van wortelen, teneinde de veiligheid van het netwerk en de bevoorradingszekerheid te vrijwaren (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3511/001, pp. 57 en 107).

B.38.2. Volgens artikel 15 van de wet van 10 maart 1925, zoals gewijzigd bij het bestreden artikel 45 van de wet van 8 mei 2014, wordt de verklaring van openbaar nut uitgebreid tot « alle aansluitingen » op het transportnetwerk, zodat ook individuele netwerkgebruikers van die verklaring van openbaar nut gebruik kunnen maken (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3511/001, pp. 58, 107 en 108).

B.38.3. In zoverre de federale overheid bevoegd is voor het vervoer van elektriciteit, is zij ook bevoegd om, in verband daarmee, de ingebruikneming van het openbaar domein te regelen. Evenwel, in zoverre het leggen van het elektrisch transportnetwerk ook aanpassingen vergt van het wegennet, zijn de gewesten op grond van artikel 6, § 1, X, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 eveneens bevoegd ten aanzien van het openbaar domein.

B.38.4. Volgens artikel 16 van de wet van 10 maart 1925 moet de belanghebbende onderneming, vooraleer zij de rechten die haar krachtens de artikelen 14 en 15 worden verleend, kan uitoefenen, de goedkeuring verkrijgen van de « overheid van wie de openbare weg afhangt ». Aldus stellen de bestreden bepalingen de betrokken overheden en vergunninghouders niet vrij van de verplichtingen die door de gewesten kunnen worden opgelegd binnen de aan hen toegekende bevoegdheden en zijn zij niet aangetast door bevoegdheidsoverschrijding.

Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.37.3, is het derde middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt het achtste tot elfde lid van artikel 9 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, ingevoegd bij artikel 23 van de wet van 8 mei 2014 houdende diverse bepalingen inzake energie, in zoverre zij van toepassing zijn op het openbaar domein bedoeld in artikel 6, § 1, X, eerste lid, 1° tot 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen; - onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.16.2 en in B.37.3, verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 21 januari 2016.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^