Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 november 2016

Uittreksel uit arrest nr. 133/2016 van 20 oktober 2016 Rolnummer 6224 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 10, derde lid, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, gesteld door het Arbei Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016205670
pub.
25/11/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 133/2016 van 20 oktober 2016 Rolnummer 6224 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 10, derde lid, van de wet van 22 maart 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/03/2001 pub. 29/03/2001 numac 2001022201 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen sluiten tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, gesteld door het Arbeidshof te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 5 juni 2015 in zake J. V.G. tegen de Rijksdienst voor Pensioenen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 juni 2015, heeft het Arbeidshof te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 10, derde lid van de Wet van 22 maart 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/03/2001 pub. 29/03/2001 numac 2001022201 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen sluiten tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door te bepalen dat het eerste lid van hetzelfde artikel, dat stelt dat wanneer de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt roerende of onroerende goederen om niet of onder bezwarende titel hebben afgestaan (in de loop van de tien jaren die voorafgaan aan de datum waarop de aanvraag uitwerking heeft) een inkomen als bestaansmiddel in rekening wordt gebracht, niet van toepassing is op de opbrengst van de afstand van het woonhuis van de betrokkene en/of van de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt die geen ander bebouwd onroerend goed bezit of bezitten, in zover de opbrengst van de afstand nog geheel of gedeeltelijk in het in aanmerking genomen vermogen wordt teruggevonden, terwijl dit eerste lid wel toepassing vindt indien de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt wel een ander bebouwd onroerend goed bezit of bezitten ? ». (...) III. Ten gronde (...) B.1.1. Artikel 10 van de wet van 22 maart 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/03/2001 pub. 29/03/2001 numac 2001022201 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen sluiten tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, zoals het van toepassing is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil, bepaalt : « Wanneer de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt roerende of onroerende goederen om niet of onder bezwarende titel hebben afgestaan in de loop van de tien jaren die voorafgaan aan de datum waarop de aanvraag uitwerking heeft, wordt een inkomen als bestaansmiddelen in rekening gebracht.

De Koning bepaalt : 1° het inkomen uit de afstand forfaitair op basis van de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand;2° op welke wijze de verkoopwaarde van de afgestane goederen wordt berekend wanneer niet de volle eigendom ervan werd afgestaan;3° onder welke voorwaarden een aftrek mag worden toegepast op de verkoopwaarden van de afgestane goederen;4° in welke mate en onder welke voorwaarden met de inkomsten rekening wordt gehouden wanneer het roerend of onroerend goed tegen betaling van een lijfrente werd afgestaan;5° op welke wijze de opbrengst van de onteigening ten algemene nutte op de inkomensgarantie in mindering wordt gebracht. De bepalingen van dit artikel zijn evenwel niet van toepassing op de opbrengst van de afstand van het woonhuis van de betrokkene en/of van de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt die geen ander bebouwd onroerend goed bezit of bezitten, in zover de opbrengst van de afstand nog geheel of gedeeltelijk in het in aanmerking genomen vermogen wordt teruggevonden. Op die opbrengst zijn de regels van artikel 7, § 1, eerste lid, en, naargelang van het geval, de bepalingen van de artikelen 8 of 9 van toepassing.

De Koning kan bepalen wat met een woonhuis wordt gelijkgesteld ».

B.1.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 10 van de wet van 22 maart 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/03/2001 pub. 29/03/2001 numac 2001022201 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen sluiten met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt, in het derde lid ervan, dat artikel 10, eerste lid, van de in het geding zijnde wet niet van toepassing is « op de opbrengst van de afstand van het woonhuis van de betrokkene en/of van de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt die geen ander bebouwd onroerend goed bezit of bezitten », terwijl artikel 10, eerste lid, wel wordt toegepast « indien de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt wel een ander bebouwd onroerend goed bezit of bezitten ».

B.2.1. De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in artikel 67 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, dat artikel 7 van de wet van 1 april 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/04/1969 pub. 11/06/1998 numac 1998000217 bron ministerie van binnenlandse zaken Wet tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden . - Duitse vertaling sluiten tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden wijzigt.

B.2.2. Artikel 7, § 1, van de voormelde wet van 1 april 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/04/1969 pub. 11/06/1998 numac 1998000217 bron ministerie van binnenlandse zaken Wet tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden . - Duitse vertaling sluiten bepaalde : « Wanneer de aanvrager of zijn echtgenoot roerende of onroerende goederen om niet of onder bezwarende titel hebben afgestaan in de loop van de tien jaren vóór de datum waarop de aanvraag om gewaarborgd inkomen uitwerking heeft, wordt een inkomen in rekening gebracht dat forfaitair door de Koning vastgesteld wordt op basis van de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand.

De Koning bepaalt op welke wijze de verkoopwaarde van de afgestane goederen wordt berekend wanneer de aanvrager of zijn echtgenote niet de volle eigendom ervan hebben afgestaan.

De Koning bepaalt eveneens onder welke voorwaarden aftrek mag worden toegepast op de verkoopwaarden van de afgestane goederen.

Voor de toepassing van dit artikel bepaalt de Koning forfaitair en volgens de landbouwstreken de verkoopwaarde van de goederen die de bedrijfsbekleding van een landbouwbedrijf zijn.

Het bepaalde in dit artikel is niet toepasselijk op de opbrengst van de afstand, inzover die opbrengst geheel of gedeeltelijk nog in het in aanmerking genomen vermogen wordt teruggevonden. Op die opbrengst zijn de bepalingen van artikel 4, § 1, tweede lid, en naar gelang van het geval de bepalingen van de artikelen 5 of 6 toepasselijk ».

De voormelde wet van 20 juli 1991 wijzigde het laatste lid van artikel 7, § 1, van de wet van 1 april 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/04/1969 pub. 11/06/1998 numac 1998000217 bron ministerie van binnenlandse zaken Wet tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden . - Duitse vertaling sluiten door de uitzondering, waarin tot dan bij het laatste lid van artikel 7, § 1, was voorzien, ten voordele van elke afstand te beperken tot de opbrengst van de afstand van het enige woonhuis van de aanvrager of van zijn echtgenoot die geen ander bebouwd onroerend goed bezit of bezitten.

B.2.3. Die beperking werd als volgt verantwoord : « In de administratieve praktijk werd vastgesteld dat de mogelijkheid tot het niet aanrekenen van de opbrengsten uit afstanden van roerende of onroerende goederen, indien zij werden ' wederbelegd ', aanleiding gaf tot een oneigenlijk gebruik van de wettelijke bepalingen. Om die reden wordt voorgesteld die mogelijkheid te beperken tot het geval van de wederbelegging van de opbrengst van de verkoop van het woonhuis, enig bebouwd onroerend goed van de aanvrager of van zijn echtgenoot » (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1374/1, p. 28). « De Staatssecretaris verduidelijkt dat deze bepaling er vooral is gekomen op vraag van de administratie, die meer duidelijkheid in de betrokken reglementering wenste.

Het is de bedoeling dat eigenaars die hun enige woning om een of andere reden wensen te verkopen, hiervoor niet worden gestraft. Het feit dat met de opbrengst van het huis al dan niet een andere woning wordt gekocht, speelt geen enkele rol » (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1374/3, p. 13).

B.2.4. Wanneer de afstand het woonhuis betreft, en voor zover is voldaan aan de andere voorwaarden vastgelegd in het laatste lid van de in het geding zijnde bepaling, wordt de opbrengst van de verkoop die nog in het bezit van de aanvrager is « enkel ten titel van roerend kapitaal » in aanmerking genomen en « [wordt] het bedrag van de wederbelegging [...] bijgevolg op de opbrengst van de verkoop in mindering gebracht » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-0934/001, p. 12). Indien de aanvrager « afstand doet van zijn woning en er tegelijkertijd een andere verwerft », van geringere waarde, « wordt als bestaansmiddelen alleen het verschil [...] in aanmerking genomen, alsmede het kadastraal inkomen van de nieuw verworven woning » (Parl.

St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-0934/003, p. 32). Indien de waarde van de twee woningen gelijk is of indien de nieuwe woning een hogere waarde heeft dan de vroegere, wordt alleen het kadastraal inkomen van de nieuwe woning in aanmerking genomen. In essentie wordt de waarde van het afgestane onroerend goed bij de raming van de bestaansmiddelen van de aanvrager slechts eenmaal in aanmerking genomen.

Wanneer de afstand daarentegen een ander onroerend goed betreft dat aan de aanvrager toebehoort, of wanneer hij het woonhuis betreft terwijl de aanvrager andere onroerende goederen bezit, wordt de verkoopwaarde van het afgestane goed in aanmerking genomen op basis van artikel 10 van de wet van 22 maart 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/03/2001 pub. 29/03/2001 numac 2001022201 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen sluiten. Tevens wordt de opbrengst van de verkoop die zich nog geheel of gedeeltelijk in het kapitaal van de aanvrager bevindt, in aanmerking genomen op basis van artikel 9 van die wet en zal, indien met de opbrengst een nieuw onroerend goed wordt gekocht, de waarde ervan in aanmerking worden genomen op basis van artikel 8 van diezelfde wet. Aldus kan de waarde van het afgestane onroerend goed bij de raming van zijn bestaansmiddelen tweemaal in aanmerking worden genomen.

B.3. Artikel 10 van de wet van 22 maart 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/03/2001 pub. 29/03/2001 numac 2001022201 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen sluiten regelt de wijze waarop de roerende en onroerende goederen die worden afgestaan in de loop van de tien jaar die voorafgaan aan de datum waarop de aanvraag voor de inkomensgarantie uitwerking heeft, in aanmerking worden genomen. Het geschil voor de verwijzende rechter heeft evenwel geen betrekking op het onderzoek van de bestaansmiddelen bij de aanvraag, doch wel bij een latere ambtshalve herziening door de Rijksdienst voor Pensioenen van het bedrag van de initieel toegekende tegemoetkoming, doordat onroerende goederen werden afgestaan na de datum waarop de aanvraag uitwerking heeft. In de interpretatie van de verwijzende rechter zou het vermelde artikel 10 ook in dat geval van toepassing zijn.

B.4. In de regel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil. Wanneer evenwel aan het Hof bepalingen worden voorgelegd die klaarblijkelijk niet op het bodemgeschil kunnen worden toegepast, onderzoekt het Hof de grondwettigheid van zulke bepalingen niet.

B.5.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 10, derde lid, van de wet van 22 maart 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/03/2001 pub. 29/03/2001 numac 2001022201 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen sluiten. Uit de formulering ervan en zoals ook de verwijzende rechter aangeeft, bevat die bepaling een uitzondering op de regeling vervat in artikel 10, eerste lid, van diezelfde wet.

B.5.2. Volgens de laatstvermelde bepaling wordt een inkomen in rekening gebracht wanneer de aanvrager of de personen met wie hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt roerende of onroerende goederen om niet of onder bezwarende titel hebben afgestaan « in de loop van de tien jaren die voorafgaan aan de datum waarop de aanvraag uitwerking heeft ».

Uit de in B.2.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever ernaar streefde financiële nalatigheid, en zelfs bedrieglijke handelingen, van de aanvrager in de loop van de tien jaren die aan de aanvraag om bijstand voorafgaan, te vermijden.

B.6.1. In casu heeft de betwisting voor de verwijzende rechter evenwel geen betrekking op de periode die aan de aanvraag voorafgaat, doch betreft zij enkel wijzigingen in het onroerende en het roerende vermogen van de begunstigde van een inkomensgarantie voor ouderen, die hebben plaatsgevonden na de toekenning van de uitkering, en die een ambtshalve herziening van die uitkering tot gevolg hebben gehad.

B.6.2. Wat de herziening van een reeds toegekende inkomensgarantie voor ouderen betreft, vermeldt de wet van 22 maart 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/03/2001 pub. 29/03/2001 numac 2001022201 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen sluiten in haar artikel 5, § 6, 2°, enkel dat de Koning bepaalt in welke gevallen en vanaf wanneer de toegekende inkomensgarantie wordt herzien. Aan die bepaling werd, zoals van toepassing op de zaak voor de verwijzende rechter, uitwerking verleend bij artikel 14 van het koninklijk besluit van 23 mei 2001Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 23/05/2001 pub. 31/05/2001 numac 2001022357 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Koninklijk besluit tot instelling van een algemeen reglement betreffende de inkomensgarantie voor ouderen sluiten tot instelling van een algemeen reglement betreffende de inkomensgarantie voor ouderen.

B.6.3. Aldus blijkt niet uit artikel 10 van de wet van 22 maart 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/03/2001 pub. 29/03/2001 numac 2001022201 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen sluiten dat die bepaling ook van toepassing is bij de ambtshalve herziening van een reeds toegekende uitkering.

B.7. Bijgevolg is het antwoord op de prejudiciële vraag kennelijk niet nuttig voor het geschil ten gronde.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 20 oktober 2016.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot

^