Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 juli 2017

Uittreksel uit arrest nr. 45/2017 van 27 april 2017 Rolnummer 6360 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 9, vierde lid, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, gesteld door de R Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2017203465
pub.
07/07/2017
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 45/2017 van 27 april 2017 Rolnummer 6360 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 9, vierde lid, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 233.763 van 5 februari 2016 in zake het hoofd van de orthodoxe eredienst in België tegen de Franse Gemeenschap, tussenkomende partij : C.D., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 februari 2016, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 9, vierde lid, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, in die zin geïnterpreteerd dat de inspecteur godsdienst die het vertrouwen heeft verloren van het hoofd van de eredienst waartoe hij behoort, moet worden ontzet uit het ambt waarvan hij titularis is, zonder dat zijn werkgever, de Franse Gemeenschap, en vervolgens de Raad van State controle kunnen uitoefenen ten aanzien van de redenen die tot dat verlies van vertrouwen hebben geleid, de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre de voormelde wetsbepaling de inspecteur godsdienst, zowel op administratief als jurisdictioneel vlak, aan een regeling inzake ambtsneerlegging onderwerpt die minder gunstig is dan die welke voor de andere categorieën van inspecteurs van het onderwijs van de Franse Gemeenschap geldt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 9, vierde lid, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving (de zogeheten « Schoolpactwet »), zoals het van toepassing is in de Franse Gemeenschap, dat bepaalt : « De inspectie van de godsdienstcursussen in de onderwijsinrichtingen van de Staat wordt verricht door de afgevaardigden van de hoofden der erediensten, die door de Minister van Openbaar Onderwijs op voordracht van de hoofden van de betrokken erediensten worden benoemd ».

B.2. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van die bepaling in die zin geïnterpreteerd dat « de inspecteur godsdienst die het vertrouwen heeft verloren van het hoofd van de eredienst waartoe hij behoort, moet worden ontzet uit het ambt waarvan hij titularis is, zonder dat zijn werkgever, de Franse Gemeenschap, en vervolgens de Raad van State controle kunnen uitoefenen ten aanzien van de redenen die tot dat verlies van vertrouwen hebben geleid » : in die interpretatie zou de inspecteur godsdienst, zowel op administratief als op jurisdictioneel vlak, zijn onderworpen aan een regeling inzake ambtsneerlegging die minder gunstig is dan die welke voor de andere categorieën van inspecteurs van het onderwijs van de Franse Gemeenschap geldt.

B.3.1. Het geschil ten gronde betreft het beroep tegen de impliciete weigering om een inspecteur orthodoxe godsdienst die door de Franse Gemeenschap in het basisonderwijs en in het secundair onderwijs is benoemd, af te zetten.

Dat verzoek om afzetting, dat het hoofd van de orthodoxe eredienst aan de Franse Gemeenschap heeft gericht, steunt op het feit dat die inspecteur godsdienst niet langer het vertrouwen en de erkenning van het hoofd van de eredienst geniet, en dit op basis van overwegingen die, volgens het hoofd van de orthodoxe eredienst, niet van tuchtrechtelijke aard zouden zijn, maar die verband zouden houden « met de religieuze sfeer eigen aan eredienstautoriteiten ».

B.3.2. In zijn verwijzingsbeslissing heeft de Raad van State, ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling, geoordeeld : « dat uit die wetsbepaling voortvloeit dat het het hoofd van de eredienst toekomt de personen te kiezen die de inspectie moeten verzekeren van de cursussen van die godsdienst die in het door de Franse Gemeenschap ingerichte onderwijs worden gegeven; dat, zonder die voordracht, de Franse Gemeenschapsregering en de ministers die voor onderwijs bevoegd zijn, niet kunnen overgaan tot een benoeming als inspecteur godsdienst; dat die beginselen inzake de toetreding tot dat bevorderingsambt tevens gelden voor het behoud ervan; dat die inspecteurs, om hun opdracht verder te kunnen uitvoeren, immers de erkenning moeten behouden van het hoofd van de eredienst die aldus bevestigt dat zij beschikken over de vereiste religieuze bekwaamheden en kennis voor het ambt in kwestie; dat die erkenning, zodra die is verleend, wordt geacht te gelden totdat die uitdrukkelijk wordt ingetrokken door het hoofd van de eredienst die als enige ertoe gemachtigd is om te oordelen over de gegrondheid van de redenen van de intrekking; dat een eventuele controle van die redenen grotendeels zou stuiten op de in artikel 21 van de Grondwet verankerde beginselen van de scheiding tussen Kerk en Staat, alsook van de organisatorische autonomie van elke geloofsovertuiging; dat, rekening houdend met die grondwetsbepaling, het noch de voor onderwijs bevoegde minister, noch de Raad van State toekomt toe te zien op de redenen waarom een orgaan van de eredienst zijn vertrouwen in een van zijn vertegenwoordigers intrekt; dat artikel 9, vierde lid, van de voormelde wet van 29 mei 1959, aldus geïnterpreteerd, de inspecteurs van de cursussen godsdienst onderwerpt aan een regeling inzake ambtsneerlegging die minder gunstig is dan die welke voor de andere categorieën van inspecteurs van het onderwijs van de Franse Gemeenschap geldt ».

B.4. Uit de formulering van de prejudiciële vraag en de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt bijgevolg dat het Hof wordt verzocht het verschil in behandeling te onderzoeken, ten aanzien van de regeling inzake ambtsneerlegging, zowel op administratief als op jurisdictioneel vlak, tussen de inspecteurs godsdienst en alle andere inspecteurs van het onderwijs van de Franse Gemeenschap wanneer de in het geding zijnde bepaling zo wordt geïnterpreteerd dat de inspecteur godsdienst die het vertrouwen heeft verloren van het hoofd van de eredienst waartoe hij behoort, moet worden ontzet uit zijn ambt, zonder dat de Franse Gemeenschap en vervolgens de Raad van State een controle kunnen uitoefenen op de redenen van dat verlies van vertrouwen en, derhalve, ongeacht wat die redenen zijn.

Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.5. In haar memorie van tussenkomst voert de verzoekende partij voor de verwijzende rechter aan dat het Hof niet bevoegd is om zich uit te spreken over de prejudiciële vraag, die betrekking zou hebben op een keuze van de Grondwetgever, aangezien het opgeworpen verschil in behandeling niet zou voortvloeien uit de in het geding zijnde bepaling, maar uit het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat verankerd in artikel 21 van de Grondwet, of op zijn minst uit de in het geding zijnde bepaling in samenhang gelezen met artikel 21 van de Grondwet.

B.6.1. Artikel 21 van de Grondwet bepaalt : « De Staat heeft niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de installatie der bedienaren van enige eredienst of hun te verbieden briefwisseling te houden met hun overheid en de akten van deze overheid openbaar te maken, onverminderd, in laatstgenoemd geval, de gewone aansprakelijkheid inzake drukpers en openbaarmaking.

Het burgerlijk huwelijk moet altijd aan de huwelijksinzegening voorafgaan, behoudens de uitzonderingen door de wet te stellen, indien daartoe redenen zijn ».

B.6.2. Krachtens artikel 21, eerste lid, van de Grondwet mag de Staat zich niet bemoeien met de benoeming of de installatie van de bedienaren van een eredienst, noch hun verbieden briefwisseling te houden met hun overheid of hun akten openbaar te maken. De in artikel 21, eerste lid, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van eredienst erkent de organisatorische autonomie van de geloofsgemeenschappen.

Elke godsdienst is vrij zijn eigen organisatie in te richten waarin de Staat in beginsel niet vermag tussen te komen.

De organisatorische autonomie van de geloofsgemeenschappen valt immers onder de bescherming van de vrijheid van godsdienst, die onder meer de vrijheid omvat om zijn godsdienst te belijden, hetzij alleen, hetzij met anderen, en die is beschermd bij de artikelen 19 en 21, eerste lid, van de Grondwet en bij artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.7.1. Het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat dat onder meer is afgeleid uit artikel 21, eerste lid, van de Grondwet is niet absoluut en verzet zich niet tegen elke inmenging van de Staat in de autonomie van de geloofsgemeenschappen.

Een inmenging in het recht van de erkende erediensten om hun werking autonoom te regelen, kan immers verenigbaar zijn met de vrijheid van godsdienst en met de vrijheid van eredienst, op voorwaarde dat de maatregel het voorwerp uitmaakt van een voldoende toegankelijke en precieze regeling, een wettig doel nastreeft en nodig is in een democratische samenleving, hetgeen inhoudt dat de inmenging moet beantwoorden aan « een dwingende maatschappelijke behoefte » en dat een redelijk verband van evenredigheid moet bestaan tussen het nagestreefde wettige doel, enerzijds, en de beperking van die vrijheden, anderzijds.

B.7.2. De draagwijdte van het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat is overigens intrinsiek vatbaar voor veranderingen en ontwikkelingen.

De naleving van de autonomie van de geloofsgemeenschappen past in een bepaalde juridische staatsordening en valt bijgevolg onder de naleving en de perken van het door de Staat vastgestelde juridische kader : er bestaat immers « in de praktijk van de Europese Staten, een grote verscheidenheid aan grondwettelijke modellen die de betrekkingen tussen de Staat en de erediensten regelen » (EHRM, grote kamer, 9 juli 2013, Sindicatul « Pastorul cel Bun » t. Roemenië, § 138; grote kamer, 12 juli 2014, Fernssndez Mart¤nez t. Spanje, § 130). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kent aan de Staten overigens een ruime beoordelingsmarge toe « wanneer de Staat een afweging dient te maken tussen tegenstrijdige privé- en overheidsbelangen of tussen verschillende door de Grondwet beschermde rechten » (EHRM, 23 september 2010, Obst t. Duitsland, § 42; 23 september 2010, Schüth t.

Duitsland, § 56).

De naleving van de autonomie van de geloofsgemeenschappen kan bovendien variëren naar gelang van de omstandigheden en het tijdperk, maar ook in het licht van de bijzondere kenmerken van de aangelegenheid waarop die van toepassing is.

B.8.1. Op het gebied van onderwijs moet het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat worden beoordeeld rekening houdend met het historisch bestaan, in België, van de verschillende onderwijsnetten, die beantwoorden aan de zorg van de Grondwetgever om de vrijheid van meningsuiting beschermd bij artikel 19 van de Grondwet, alsook de vrijheid van onderwijs gewaarborgd bij artikel 24 van de Grondwet, die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, te waarborgen .

B.8.2. De verhoudingen tussen de verschillende onderwijsnetten worden geregeld in het Schoolpact, dat met name werd geconcretiseerd door de wet van 29 mei 1959, alsook door artikel 24 van de Grondwet, zoals gewijzigd bij de grondwetsherziening van 15 juli 1988.

Uit de parlementaire voorbereiding van die grondwetsherziening blijkt dat de Grondwetgever, met die bepaling, « de basisprinciepen van het schoolpact [wilde vertalen] in een grondwettelijke tekst en [voegen] bij de waarborgen, die nu reeds vervat zijn in artikel 17 » (Parl.

St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 100-1/1, p. 2). Die « princiepen », aangevuld met de beginselen die reeds werden gewaarborgd in het vroegere artikel 17 (thans artikel 24) van de Grondwet, beogen aldus de actieve en de passieve vrijheid van onderwijs, de mogelijkheid voor de gemeenschappen om zelf onderwijs in te richten dat voldoet aan de neutraliteitsvereiste, de mogelijkheid voor de gemeenschappen als inrichtende macht om bevoegdheden over te dragen aan autonome organen, het recht op onderwijs en de beginselen van wettigheid en gelijkheid in onderwijszaken.

B.8.3. Artikel 24, § 1, vierde lid, van de Grondwet heeft overigens, door de openbare besturen die scholen inrichten ertoe te verplichten de keuze te bieden tussen het onderricht in een van de erkende godsdiensten en dat in de niet-confessionele zedenleer, een fundamenteel recht vastgelegd. Met dat fundamenteel recht dat aan de ouders en de leerlingen is toegekend, stemt, voor de overheid die onderwijs inricht, de verplichting overeen om met name cursussen godsdienst in te richten.

B.8.4. Krachtens artikel 24, § 3, van de Grondwet heeft ieder recht op onderwijs met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden.

Tot die fundamentele rechten behoort het recht van de ouders, met name gewaarborgd bij artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat het door de overheid georganiseerde onderwijs aan de kinderen wordt verstrekt met naleving van hun godsdienstige en filosofische overtuigingen.

B.9.1. Het Hof is niet bevoegd om zich uit te spreken over een verschil in behandeling of een beperking van een grondrecht voortvloeiende uit een door de Grondwetgever zelf gemaakte keuze.

Hoewel die keuze in beginsel moet blijken uit de tekst van de Grondwet, kan die eveneens voortvloeien uit de economie van de Grondwet in haar geheel, wanneer de combinatie van verschillende grondwetsbepalingen een onbetwistbare keuze van de Grondwetgever kan verduidelijken.

B.9.2. Artikel 24, § 1, van de Grondwet legt aan de scholen ingericht door openbare besturen op, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan te bieden tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. Wanneer de wetgever de inspectie van die cursussen godsdienst inricht, is hij verplicht met toepassing van artikel 21, eerste lid, van de Grondwet, de autonomie van de geloofsgemeenschappen te eerbiedigen.

B.9.3. Die vaststelling houdt evenwel niet in dat de in het geding zijnde bepaling ontsnapt aan de controle van het Hof. Zoals reeds is vermeld in B.7, is de eerbiediging van de autonomie van de geloofsgemeenschappen immers niet absoluut en heeft die een evoluerende draagwijdte.

B.9.4. Terwijl de tekst van de in het geding zijnde bepaling alleen de benoeming van de inspecteur godsdienst op voordracht van het hoofd van de eredienst beoogt, geeft de verwijzende rechter daaraan een ruime interpretatie en leidt hij hieruit af dat het verlies van vertrouwen vanwege het hoofd van de eredienst vereist dat het ambt van de door de Franse Gemeenschap benoemde inspecteur godsdienst wordt neergelegd.

Ook al gaat die interpretatie, die verder reikt dan de letter van de in het geding zijnde bepaling, uit van de zorg om in overeenstemming te zijn met het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat, dat voortvloeit uit artikel 21, eerste lid, van de Grondwet, kan die interpretatie in het licht van een doel van de Grondwetgever evenwel niet ertoe leiden dat de in het geding zijnde bepaling, zoals die door de verwijzende rechter is geïnterpreteerd, voortvloeit uit een keuze van de Grondwetgever.

B.9.5. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.10. In de interpretatie van de verwijzende rechter zou de in het geding zijnde bepaling de Franse Gemeenschap ertoe verplichten het ambt te beëindigen van de inspecteur godsdienst die zij op voordracht van het hoofd van de eredienst heeft benoemd, indien die inspecteur het vertrouwen van het hoofd van de eredienst heeft verloren, zonder dat de Franse Gemeenschap, noch, in geval van beroep, de Raad van State enige controle kunnen uitoefenen op de redenen van dat verlies van vertrouwen.

In die interpretatie voert de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling in, zowel op administratief als op jurisdictioneel vlak, ten aanzien van de regeling inzake ambtsneerlegging, tussen de inspecteurs godsdienst en de andere inspecteurs van het onderwijs van de Franse Gemeenschap.

In de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van dat verschil in behandeling met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.11.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Artikel 24, § 4, van de Grondwet is een bijzondere toepassing van dat beginsel in onderwijszaken.

B.11.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.12.1. In haar memorie van tussenkomst is de verzoekende partij voor de verwijzende rechter van mening dat de inspecteurs van de cursussen godsdienst en de inspecteurs van de andere cursussen van het onderwijs van de Franse Gemeenschap niet vergelijkbaar zijn, aangezien de eerstgenoemden deel zouden uitmaken van de eredienst die zij binnen het onderwijs moeten vertegenwoordigen.

B.12.2. Men mag verschil en niet-vergelijkbaarheid niet verwarren. Te dezen moet het Hof de inspecteurs van de cursussen godsdienst vergelijken met de inspecteurs van de andere onderwijscursussen. Die inspecteurs, die allen zijn benoemd door de Franse Gemeenschap en onder het gezag van de coördinerende inspecteur-generaal vallen (artikel 1, § 1, derde lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 8 maart 2007), hebben de opdracht te waken over de kwaliteit van het onderwijs; zij bevinden zich in situaties die niet dermate verschillend zijn dat zij niet met elkaar zouden kunnen worden vergeleken ten aanzien van de neerlegging van hun ambt.

B.13.1. De in het geding zijnde bepaling « beperkt er zich toe de bestaande wetgeving aan te passen aan de nieuwe vereisten die voortspruiten uit de [Schoolpactwet] » (Parl. St., Kamer, 1958-1959, nr. 199/1, p. 11); zij neemt de vroegere regeling over die « een dubbele instemming [impliceert] : die van de inrichtende macht en die van de hoofden of de vertegenwoordigers van de betrokken erediensten » (ibid., p. 12).

De in het geding zijnde bepaling neemt aldus de tekst over die was opgenomen in artikel 7, tweede lid, van de wet van 27 juli 1955 « houdende regelen inzake inrichting van het onderwijs van de Staat, de provincies en de gemeenten, en inzake subsidiëring door de Staat van inrichtingen voor middelbaar, normaal- en technisch onderwijs », dat artikel 8, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 30 april 1957 op het normaalonderwijs en artikel 19, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 30 april 1957 op het middelbaar onderwijs is geworden.

Artikel 7, tweede lid, van de wet van 27 juli 1955 vindt zelf zijn oorsprong in de regeling die was vastgesteld sinds de organieke wet van 23 september 1842 betreffende het lager onderwijs; in tegenstelling evenwel tot die regeling, die erin voorzag dat de inspectie van de cursussen godsdienst werd uitgeoefend door afgevaardigden van de hoofden van de eredienst, heeft artikel 7, tweede lid, van de wet van 27 juli 1955 bepaald dat de inspectie van de cursussen godsdienst wordt uitgeoefend door afgevaardigden van de eredienst, benoemd door de minister van Openbaar Onderwijs op voordracht van het hoofd van de eredienst.

In tegenstelling tot artikel 7, tweede lid, betreffende de inspectie van de cursussen godsdienst, ingevoerd via een amendement van de Regering, heeft artikel 7, eerste lid, van de wet van 27 juli 1955, dat het optreden van het hoofd van de eredienst ten aanzien van de leerkrachten godsdienst op dezelfde manier heeft gewijzigd, het voorwerp uitgemaakt van parlementaire besprekingen.

In de parlementaire voorbereiding met betrekking tot die bepaling is uiteengezet : « De benoeming van de godsdienstleraars die door de Minister van Openbaar Onderwijs worden benoemd, op de voordracht van de hoofden van de erediensten is normaal, aangezien die personen deel uitmaken van het onderwijzend personeel en hij in voorkomend geval kan verplicht zijn te hunnen opzichte tuchtmaatregelen te nemen » (Parl. St., Kamer, 1954-1955, nr. 217/22, p. 5).

Aan een lid dat vroeg « waarom de godsdienstleraars niet meer door de kerkelijke overheid zullen worden benoemd zoals vroeger » heeft de Minister geantwoord : « Als principe geldt dat de leraars door de Koning worden benoemd. Dat bepaalt ook het ontwerp, met dien verstande dat de benoeming geschiedt op de voordracht en met instemming van de kerkelijke overheid.

Staat en kerkelijke overheid zullen beide met tuchtmacht gewapend zijn, de ene uitsluitend om de wetten, de andere met de rechten die eruit voortvloeien als werkgever » (ibid., p. 28).

B.13.2. Artikel 31 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 « tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke, protestantse, Israëlitische, orthodoxe en islamitische godsdienst der onderwijsinrichtingen van de Franse Gemeenschap » (hierna : koninklijk besluit van 25 oktober 1971) bepaalt eveneens : « De inspecteurs godsdienst van de inrichtingen van de Staat worden door de Minister vastbenoemd in een vacant ambt op voorstel van het hoofd van de eredienst.

Zij moeten aan onderstaande voorwaarden voldoen : 1° in het rijksonderwijs vast benoemd zijn in een ambt van leermeester of leraar godsdienst;2° in actieve dienst zijn in het rijksonderwijs; 3° [...] 4° in het door de Franse Gemeenschap ingericht of gesubsidieerd onderwijs ten minste vijf jaar anciënniteit in hun ambt tellen.Bij de berekening ervan mag de anciënniteit verworven in een ambt in een gesubsidieerde onderwijsinrichting, voor ten hoogste drie jaar in aanmerking worden genomen.

Voor de protestantse, Israëlitische, orthodoxe en islamitische godsdienst bedraagt de vereiste ambtsanciënniteit ten minste twee jaar in het door de Franse Gemeenschap ingericht of gesubsidieerd onderwijs, waarin de ambtsanciënniteit verworven in een gesubsidieerde onderwijsinrichting voor ten hoogste een jaar in aanmerking mag worden genomen. [...] ».

Artikel 32 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971, zoals gewijzigd bij artikel 183 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 8 maart 2007 en bij artikel 170 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 maart 2006, bepaalt : « De artikelen 122 tot 127 en 131 tot 134 van voormeld koninklijk besluit van 22 maart 1969 zijn van toepassing op de leermeesters en de leraars godsdienst.

Voor de inspecteurs godsdienst worden alle straffen voorgesteld door de coördinerende inspecteur-generaal van de algemene inspectiedienst opgericht bij het decreet van 8 maart 2007Relevante gevonden documenten type decreet prom. 08/03/2007 pub. 05/06/2007 numac 2007029052 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet betreffende de algemene inspectiedienst, de dienst voor pedagogische raadgeving en begeleiding van het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs, de cellen voor pedagogische raadgeving en begeleiding van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde onderwijs en betreffende het statuut van de personeelsleden van de algemene inspectiedienst en van de pedagogische adviseurs sluiten betreffende de algemene inspectiedienst, de dienst voor pedagogische raadgeving en begeleiding van het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs, de cellen voor pedagogische raadgeving en begeleiding van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde onderwijs en betreffende het statuut van de personeelsleden van de algemene inspectiedienst en van de pedagogische adviseurs.

De tuchtstraffen worden voorgesteld na raadpleging van het hoofd van de eredienst ».

B.14.1. Door te bepalen dat, in de onderwijsinrichtingen van de Gemeenschap, de inspectie van de cursussen godsdienst wordt verzekerd door de inspecteurs benoemd door de minister « op voordracht van de hoofden van de betrokken erediensten », gaat de in het geding zijnde bepaling uit van de zorg om de authenticiteit van het godsdienstonderwijs te waarborgen door het de hoofden van de betrokken erediensten mogelijk te maken deel te nemen aan de benoeming van de inspecteurs godsdienst. Zij strekt bijgevolg ertoe de autonomie van de geloofsgemeenschappen te waarborgen bij het bepalen van de inhoud van het godsdienstonderwijs.

De in het geding zijnde bepaling strekt aldus ertoe de eerbiediging te verzekeren van de organisatorische autonomie van de geloofsgemeenschappen, zijnde een doelstelling die voortvloeit uit artikel 21, eerste lid, van de Grondwet.

B.14.2. De inspectie van de cursussen godsdienst in de onderwijsinrichtingen van de Gemeenschap gebeurt door een afgevaardigde van het hoofd van de eredienst die door de Gemeenschap vastbenoemd is, in tegenstelling tot de inspectie van de cursussen godsdienst in de andere inrichtingen van het officieel onderwijs, alsook in de inrichtingen van het vrij gesubsidieerd onderwijs, die, krachtens artikel 9, vijfde tot zevende lid, van de Schoolpactwet, in principe gebeurt door een afgevaardigde van het hoofd van de eredienst die door die laatstgenoemde wordt benoemd.

De Schoolpactwet heeft dus het beginsel overgenomen volgens hetwelk, in de onderwijsinrichtingen van de Gemeenschap, de inspectie van de cursussen godsdienst ressorteert onder een afgevaardigde van het hoofd van de eredienst, maar wiens ambt niet volkomen wordt overgelaten aan het oordeel van het hoofd van de eredienst; die laatste komt vooraf tussen in de benoeming, uitgevoerd door de overheid zelf. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding die in B.13.1 wordt vermeld, geniet die inspecteur godsdienst, wegens zijn benoeming door de Gemeenschap, eveneens het statuut van ambtenaar. Hij heeft bijgevolg een hybride statuut en ressorteert zowel onder de sfeer van de eredienst als onder het openbaar ambt.

De door de Gemeenschap benoemde inspecteur godsdienst oefent zijn ambt overigens uit onder het gezag van de coördinerende inspecteur-generaal bedoeld in het decreet van 8 maart 2007Relevante gevonden documenten type decreet prom. 08/03/2007 pub. 05/06/2007 numac 2007029052 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet betreffende de algemene inspectiedienst, de dienst voor pedagogische raadgeving en begeleiding van het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs, de cellen voor pedagogische raadgeving en begeleiding van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde onderwijs en betreffende het statuut van de personeelsleden van de algemene inspectiedienst en van de pedagogische adviseurs sluiten. Overeenkomstig artikel 32 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 worden de tuchtstraffen ten aanzien van een inspecteur godsdienst voorgesteld door de coördinerende inspecteur-generaal, na raadpleging van het hoofd van de eredienst.

B.14.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de inspecteurs godsdienst in de inrichtingen van de Franse Gemeenschap, voor wat de procedures inzake de benoeming en de tuchtstraffen betreft, zijn onderworpen aan een ander statuut dan dat van de inspecteurs van de andere cursussen die door de Franse Gemeenschap worden benoemd. Dat verschil vloeit voort uit de gezamenlijke tussenkomst van de overheid en van het hoofd van de eredienst in de loopbaan van de inspecteur godsdienst.

B.15. Dat verschil in behandeling berust op een objectief en pertinent criterium, namelijk de aangelegenheid waarop de inspectie betrekking heeft, die, in het licht van hetgeen in B.14.1 is vermeld, verantwoordt dat het hoofd van de eredienst wordt betrokken bij de benoeming en bij de tuchtregeling van de inspecteurs die het voor de benoeming heeft voorgedragen.

B.16. Er moet worden onderzocht of de in het geding zijnde bepaling, zoals zij door de verwijzende rechter is geïnterpreteerd, geen onevenredige gevolgen heeft ten aanzien van het nagestreefde doel.

B.17. Het voor de verwijzende rechter hangende geschil betreft de gevolgen, voor het recht van het openbaar ambt, van de intrekking van het vertrouwen van het hoofd van de eredienst ten aanzien van een inspecteur godsdienst die het hoofd heeft voorgedragen voor een benoeming door de Franse Gemeenschap. Zoals geïnterpreteerd door de verwijzende rechter impliceert de in het geding zijnde bepaling dat het vertrouwen van het hoofd van de eredienst, waarvan de voordracht voor de benoeming getuigt, moet blijven bestaan tijdens de hele uitoefening van het ambt en dat, wanneer dat vertrouwen wordt ingetrokken, de Gemeenschap ertoe gehouden zou zijn het ambt van de inspecteur van de betrokken godsdienst te beëindigen.

In de interpretatie van de verwijzende rechter zou de in het geding zijnde bepaling een absolute grond van afzetting van een vastbenoemde ambtenaar invoeren, zonder dat de redenen van die afzetting kunnen worden beoordeeld door de Gemeenschap of door de Raad van State.

B.18.1. Zoals hiervoor is vastgesteld, wordt de inspecteur godsdienst, ook al vertegenwoordigt hij het hoofd van de eredienst, is hij benoemd op diens voordracht en is hij ermee belast de authenticiteit van het godsdienstonderwijs na te gaan, vanaf zijn benoeming een ambtenaar van de Gemeenschap. Door die benoeming door de overheid kan de inspecteur godsdienst niet worden gelijkgesteld met een bedienaar van de eredienst of met een werknemer van de eredienst die door het hoofd van de eredienst wordt benoemd en wiens relatie met het hoofd van de eredienst uitsluitend valt onder de sfeer van de eredienst, overeenkomstig het principe dat voortvloeit uit artikel 21, eerste lid, van de Grondwet.

Hoewel het statuut van die inspecteur godsdienst hybride is, vloeit uit de tekst van de in het geding zijnde bepaling voort dat zijn opdracht valt onder het algemeen belang om een kwalitatief onderwijs te verzekeren en een overwegend openbaar karakter vertoont. De benoeming van die inspecteur godsdienst, door de overheid, geeft dat overwegend openbaar karakter weer.

B.18.2. De Schoolpactwet heeft de inspectie van de cursussen godsdienst immers niet uitsluitend overgelaten aan het oordeel van het hoofd van de betrokken eredienst, aangezien zij het beginsel heeft gevestigd dat, in de onderwijsinrichtingen van de Gemeenschap, de inspectie van de cursussen godsdienst niet ressorteert onder een afgevaardigde van het hoofd van de eredienst die door die laatstgenoemde wordt benoemd, maar onder een afgevaardigde van het hoofd van de eredienst die door de Gemeenschap vastbenoemd is. Door de keuze die in die bepaling wordt gemaakt, valt de inspectie van de cursussen godsdienst in de onderwijsinrichtingen van de Gemeenschap onder een openbaar ambt, waarop bijgevolg, in beginsel, de regels inzake vastheid van betrekking en continuïteit van de openbare dienst van toepassing zijn.

B.18.3. Door erin te voorzien dat de inspecteurs godsdienst worden benoemd door de Gemeenschap op voordracht van het hoofd van de eredienst, definieert de in het geding zijnde bepaling de voordracht van het hoofd van de eredienst bijgevolg als een voorwaarde voor zijn benoeming door de Gemeenschap. Vanaf zijn benoeming wordt de inspecteur een ambtenaar onder het gezag van de coördinerende inspecteur-generaal, waarbij het hoofd van de eredienst alleen wordt geraadpleegd in geval van een tuchtstraf.

Indien aan de intrekking van het vertrouwen van het hoofd van de eredienst een absolute verplichting zou worden gekoppeld om de door de Franse Gemeenschap benoemde inspecteur godsdienst af te zetten, dan zou de keuze in het Schoolpact voor een benoeming van de inspecteur godsdienst door de overheid « op voordracht van het hoofd van de betrokken eredienst » zich niet meer onderscheiden van een benoeming door het hoofd van de eredienst zelf.

B.19.1. In die interpretatie dat het verlies van vertrouwen van het hoofd van de eredienst de ambtsneerlegging van de inspecteur godsdienst vereist, zonder enige controle op de redenen van dat verlies van vertrouwen, heeft de in het geding zijnde bepaling gevolgen die verder reiken dan datgene dat de eerbiediging van de autonomie van de geloofsgemeenschappen vereist bij de inspectie van de cursussen godsdienst.

B.19.2. Aldus geïnterpreteerd zou de in het geding zijnde bepaling immers een inmenging inhouden vanwege het hoofd van de eredienst in het openbaar ambt, aangezien het hoofd van de eredienst de Gemeenschap ertoe zou kunnen dwingen een inspecteur godsdienst af te zetten om redenen die niet enkel van religieuze aard zijn, maar ook om tuchtredenen, terwijl het de coördinerende inspecteur-generaal toekomt tuchtstraffen voor te stellen, na raadpleging van het hoofd van de eredienst. Die religieuze maar ook disciplinaire redenen zouden bijgevolg ressorteren onder het soevereine oordeel van het hoofd van de eredienst, zonder enige waarborg dat het beginsel van de tegenspraak of van de evenredigheid van de maatregel wordt nageleefd, en zonder enig daadwerkelijk beroep voor een rechter.

B.19.3. In de interpretatie van de verwijzende rechter dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.20.1. Zoals de Franse Gemeenschap betoogt, kan de in het geding zijnde bepaling evenwel zo worden geïnterpreteerd dat zij in overeenstemming is met zowel het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie als met de autonomie van de geloofsgemeenschappen.

De in het geding zijnde bepaling kan immers zo worden geïnterpreteerd dat, net zoals het hoofd van de eredienst tussenkomt in de benoeming van de inspecteur godsdienst door hem voor te dragen, hij zijn afzetting kan voorstellen wanneer de betrokken inspecteur niet meer in staat zou zijn de authenticiteit van het godsdienstonderwijs te waarborgen.

B.20.2. De inspecteur godsdienst die het vertrouwen heeft verloren van het hoofd van de eredienst waartoe hij behoort, moet door zijn werkgever, te dezen de Franse Gemeenschap, uit zijn ambt worden ontzet, maar uitsluitend wanneer de redenen die tot dat verlies van vertrouwen hebben geleid van dien aard zijn dat zij redelijkerwijs aantonen dat de betrokkene afbreuk heeft gedaan aan de loyauteitsplicht ten aanzien van de godsdienstige gemeenschap waartoe hij behoort én die redenen kunnen worden aanvaard in een democratische samenleving.

B.20.3. Wanneer de fundamentele rechten van de betrokkene in het geding zijn, moet het hoofd van de eredienst, in het licht van de omstandigheden van de zaak, aantonen dat het risico van aantasting van de autonomie van de geloofsgemeenschap waarschijnlijk en ernstig is, dat de inmenging in het fundamenteel recht van betrokkene niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat risico te vermijden en dat met die inmenging geen doel wordt nagestreefd dat vreemd is aan de uitoefening van de autonomie van de geloofsgemeenschap. Er mag geen afbreuk worden gedaan aan de essentie van de fundamentele rechten van betrokkene. Het komt de Franse Gemeenschap in eerste instantie, en de bevoegde rechter in tweede instantie, toe een grondig onderzoek te wijden aan de omstandigheden van de zaak en een uitvoerige afweging te maken van de tegenstrijdige in het geding zijnde belangen (vgl. EHRM, grote kamer, 12 juni 2014, Fernssndez Mart¤nez t. Spanje, § 132).

B.20.4. De autonomie van de geloofsgemeenschap staat niet eraan in de weg dat de rechtscolleges nagaan of de beslissing van het hoofd van de eredienst behoorlijk is gemotiveerd, niet is aangetast door willekeur en genomen is met een oogmerk dat vreemd is aan de uitoefening van de autonomie van de betrokken geloofsgemeenschap.

De mogelijkheid om de redenen van de intrekking van het vertrouwen van het hoofd van de eredienst te betwisten, veronderstelt dat de inspecteur godsdienst daarvan kennis kon hebben teneinde zich te kunnen verdedigen in het kader van een debat op tegenspraak voor de bevoegde bestuurlijke overheid. De naleving van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vereist immers dat, vóór de afzetting van de inspecteur godsdienst, het beginsel van de tegenspraak in acht is genomen, hetgeen in voorkomend geval door de verwijzende rechter moet worden gecontroleerd. Indien de betrokken inspecteur godsdienst geen kennis kon hebben van de redenen van het verlies van vertrouwen van het hoofd van de eredienst en deze bijgevolg niet heeft kunnen betwisten in het kader van een debat op tegenspraak, zou de maatregel van afzetting kennelijk onevenredig zijn.

B.21. Wanneer de motieven van het verlies van vertrouwen vreemd zijn aan de voormelde loyauteitsplicht verantwoordt niets dat zij ontsnappen aan een volledige controle van de Franse Gemeenschap en in voorkomend geval van de Raad van State. Er zij in dat verband eraan herinnerd dat de tuchtregeling voor inspecteurs godsdienst valt onder de coördinerende inspecteur-generaal, overeenkomstig artikel 32 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971, na raadpleging van het hoofd van de eredienst.

B.22. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In die zin geïnterpreteerd dat de inspecteur godsdienst die het vertrouwen heeft verloren van het hoofd van de eredienst waartoe hij behoort, moet worden ontzet uit het ambt waarvan hij titularis is, zonder dat zijn werkgever, de Franse Gemeenschap, en vervolgens de Raad van State, controle kunnen uitoefenen op de redenen die tot dat verlies van vertrouwen hebben geleid, schendt artikel 9, vierde lid, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - In die zin geïnterpreteerd dat in zodanig geval de Franse Gemeenschap, en vervolgens de Raad van State, de in B.20 en B.21 aangegeven controle kunnen uitoefenen, schendt artikel 9, vierde lid, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving niet de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 27 april 2017.

De griffier F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^