Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 maart 2019

Uittreksel uit arrest nr. 36/2019 van 28 februari 2019 Rolnummer 6721 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 19 maart 2017 tot wijziging van de wetgeving tot invoering van een statuut voor pleegzorgers, of, in ondergeschikte ord Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019201108
pub.
15/03/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 36/2019 van 28 februari 2019 Rolnummer 6721 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 19 maart 2017 tot wijziging van de wetgeving tot invoering van een statuut voor pleegzorgers, of, in ondergeschikte orde, van de artikelen 8, 9 (gedeeltelijk) en 10 (in zijn geheel) ervan, ingesteld door R.M. en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 augustus 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 augustus 2017, is een beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 19 maart 2017 tot wijziging van de wetgeving tot invoering van een statuut voor pleegzorgers (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 april 2017), of, in ondergeschikte orde, van de artikelen 8, 9 (gedeeltelijk) en 10 (in zijn geheel) ervan, door R.M., I.H., A.M. en de vzw « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Fierens en Mr. M. Genot, advocaten bij de balie te Brussel.

De vordering tot schorsing van dezelfde wetsbepalingen, ingesteld door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 126/2017 van 19 oktober 2017, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 januari 2018. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 19 maart 2017 tot wijziging van de wetgeving tot invoering van een statuut voor pleegzorgers (hierna : de wet van 19 maart 2017) of, in ondergeschikte orde, de vernietiging : - van de woorden « De homologatie kan slechts worden geweigerd indien ze in strijd is met het belang van het kind » vermeld in artikel 387sexies, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 19 maart 2017; - van de woorden « De homologatie kan slechts worden geweigerd indien ze in strijd is met het belang van het kind » vermeld in artikel 387septies, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 19 maart 2017; - van artikel 387octies van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 10 van de wet van 19 maart 2017.

B.1.2. Artikel 8 van de wet van 19 maart 2017 voegt in het Burgerlijk Wetboek een artikel 387sexies in, dat bepaalt : « De ouders of de voogd en de pleegzorgers komen, met tussenkomst van het bevoegde orgaan voor pleegzorg, schriftelijk overeen op welke wijze de ouders of de voogd, hun recht op persoonlijk contact, bepaald in artikel 387undecies, kunnen uitoefenen, rekening houdend met de mogelijkheden en leefomstandigheden van de ouders.

De overeenkomst kan ter homologatie worden voorgelegd aan de familierechtbank, overeenkomstig de artikelen 1253ter/4 en 1253ter/6 van het Gerechtelijk Wetboek. De homologatie kan slechts worden geweigerd indien ze in strijd is met het belang van het kind.

Indien de ouders of de voogd en de pleegzorgers geen akkoord kunnen bereiken, doet de rechter uitspraak op verzoek van de meest gerede partij ».

B.1.3. Artikel 9 van de wet van 19 maart 2017 voegt in het Burgerlijk Wetboek een artikel 387septies in, dat bepaalt : « § 1. De ouders of de voogd en de pleegzorgers kunnen schriftelijk, met tussenkomst van het bevoegde orgaan voor pleegzorg, overeenkomen om ook de bevoegdheid om de belangrijke beslissingen te nemen omtrent de gezondheid, de opvoeding, de opleiding, de ontspanning en de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes van het kind, ook buiten het geval van dringende noodzakelijkheid volledig of gedeeltelijk te delegeren aan de pleegzorgers, met uitzondering van de rechten en plichten omtrent de staat van de persoon van het kind. Ook de rechten en plichten omtrent het beheer van de goederen van het kind kunnen bij overeenkomst aan de pleegzorgers worden gedelegeerd.

De overeenkomst vermeldt uitdrukkelijk de rechten en plichten die ter uitoefening van het ouderlijk gezag worden gedelegeerd aan de pleegzorgers. De overeenkomst bepaalt de modaliteiten van uitoefening tussen de ouders en de pleegzorgers van de gedelegeerde bevoegdheden. § 2. De overeenkomst wordt ter homologatie voorgelegd aan de familierechtbank, overeenkomstig de artikelen 1253ter/4 en 1253ter/6 van het Gerechtelijk Wetboek. De homologatie kan slechts worden geweigerd indien ze in strijd is met het belang van het kind.

De gehomologeerde overeenkomst kan geen afbreuk doen aan de door de bevoegde organen voor pleegzorg bepaalde duurtijd van de pleegzorg ».

B.1.4. Artikel 10 van de wet van 19 maart 2017 voegt in het Burgerlijk Wetboek een artikel 387octies in, dat bepaalt : « § 1. Bij gebrek aan een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 387septies en op voorwaarde dat het kind gedurende ten minste één jaar voorafgaand aan het verzoek voortdurend was geplaatst in het gezin van de pleegzorgers, kunnen de pleegzorgers de familierechtbank verzoeken om ook buiten het geval van dringende noodzakelijkheid, de bevoegdheid om de belangrijke beslissingen te nemen omtrent de gezondheid, de opvoeding, de opleiding, de ontspanning en de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes van het kind, volledig of gedeeltelijk, aan hen te delegeren, met uitzondering van de rechten en plichten omtrent de staat van de persoon van het kind. Ook de rechten en plichten omtrent het beheer van de goederen van het kind kunnen aan de pleegzorgers worden gedelegeerd.

Het verzoek wordt ingesteld overeenkomstig de artikelen 1253ter/4 tot 1253ter/6 van het Gerechtelijk Wetboek.

Het vonnis kan geen afbreuk doen aan de door de bevoegde organen voor pleegzorg bepaalde duurtijd van de pleegzorg.

Zij stellen hun vordering al naar gelang het geval in tegen beide ouders, de enige ouder of de voogd van het kind. § 2. Het vonnis of arrest vermeldt uitdrukkelijk de rechten en plichten die ter uitoefening van het ouderlijk gezag worden gedelegeerd aan de pleegzorgers ».

B.1.5. Daarenboven herstelt artikel 20 van de wet van 19 maart 2017 artikel 7 van de wet van 8 april 1965 « betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade », als volgt : « De jeugdrechtbank kan uitspraak doen over alle maatregelen inzake het ouderlijk gezag bedoeld in boek I, titel IX van het Burgerlijk Wetboek, voor zover deze samenhangen met de bevolen jeugdbeschermingsmaatregelen ».

B.2.1. Met de wet van 19 maart 2017 wenst de wetgever een statuut voor pleegzorgers in het leven te roepen teneinde de rechtszekerheid te waarborgen van de relaties tussen het pleegkind, zijn ouders of zijn voogd en de pleegzorgers, en teneinde een einde te maken aan « het feit dat er onduidelijkheid bestaat omtrent de rechten en plichten van pleegouders en [aan] het gebrek aan inspraakmogelijkheid » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0697/001, p. 7).

B.2.2. Artikel 7 van de wet van 19 maart 2017, waartegen geen enkele grief wordt geformuleerd, voegt in het Burgerlijk Wetboek een artikel 387quinquies in, dat de verdeling van bepaalde attributen van het ouderlijk gezag tussen de ouders of de voogd en de pleegzorgers gedurende de periode van plaatsing van het kind organiseert. Die bepaling voorziet erin dat de pleegzorgers het verblijfsrecht en het recht om alle dagdagelijkse beslissingen over het kind te nemen, uitoefenen en dat de ouders of de voogd, behalve in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid, de bevoegdheid behouden om de belangrijke beslissingen te nemen omtrent de gezondheid, de opvoeding, de opleiding, de ontspanning en de godsdienstige en levensbeschouwelijke keuzes van het kind.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3.1. De Vlaamse Regering doet gelden dat het beroep slechts gedeeltelijk ontvankelijk is, in zoverre de in het verzoekschrift uiteengezette grieven enkel betrekking hebben op de artikelen 8, 9, 10 en 20 van de wet van 19 maart 2017.

Zij is bovendien van mening dat het verzoek tot tussenkomst niet-ontvankelijk is, aangezien de door de tussenkomende partijen uiteengezette grieven verschillen van de door de verzoekende partijen uiteengezette grieven.

B.3.2. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de bepalingen van de wet van 19 maart 2017 waartegen daadwerkelijk grieven worden geformuleerd.

B.3.3. De door de tussenkomende vzw's geformuleerde grieven kunnen enkel worden onderzocht in zoverre zij overeenstemmen met de in het verzoekschrift geformuleerde middelen. Artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof laat immers, in tegenstelling tot artikel 85 van dezelfde bijzondere wet, niet toe dat in een memorie van tussenkomst nieuwe middelen worden geformuleerd.

Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels Wat betreft het eerste middel van de verzoekende partijen B.4. De verzoekende partijen, daarin bijgetreden door de Franse Gemeenschapsregering, leiden een eerste middel af uit de schending van artikel 128, § 1, van de Grondwet en van artikel 5, § 1, II, 1° en 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Zij zijn van mening dat de bestreden wet en in het bijzonder de artikelen 8, 9 en 20 ervan afbreuk doen aan de gemeenschapsbevoegdheid om de voorlopige plaatsing van kinderen te organiseren.

B.5.1. Krachtens artikel 128, § 1, van de Grondwet zijn de gemeenschappen bevoegd voor de persoonsgebonden aangelegenheden.

Artikel 5, § 1, II, van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat de persoonsgebonden aangelegenheden zijn, wat de bijstand aan personen betreft : « 1° Het gezinsbeleid met inbegrip van alle vormen van hulp en bijstand aan gezinnen en kinderen; [...] 6° De jeugdbescherming, met inbegrip van de sociale bescherming en de gerechtelijke bescherming, maar met uitzondering van : a) de burgerrechtelijke regels met betrekking tot het statuut van de minderjarigen en van de familie, zoals die vastgesteld zijn door het Burgerlijk Wetboek en de wetten tot aanvulling ervan;b) de strafrechtelijke regels waarbij gedragingen die inbreuk plegen op de jeugdbescherming, als misdrijf worden omschreven en waarbij op die inbreuken straffen worden gesteld, met inbegrip van de bepalingen die betrekking hebben op de vervolgingen, onverminderd artikel 11 en artikel 11bis;c) de organisatie van de jeugdgerechten, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging voor die gerechten;d) de uitvoering van de straffen uitgesproken ten aanzien van minderjarigen die een als een misdrijf omschreven feit hebben gepleegd die uit handen zijn gegeven, behalve voor het beheer van centra die bestemd zijn voor de opvang van deze jongeren tot de leeftijd van drieëntwintig jaar;e) de ontzetting uit de ouderlijke macht en het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen. [...] ».

B.5.2. De bevoegdheid van de gemeenschappen inzake jeugdbescherming gaat dus gepaard met uitzonderingen met betrekking inzonderheid tot de burgerrechtelijke regels betreffende het statuut van de minderjarigen en van de familie, de organisatie van de jeugdgerechten en de ontzetting uit de ouderlijke macht.

B.6. In het advies dat door de afdeling wetgeving van de Raad van State over het wetsvoorstel is uitgebracht, wordt vermeld : « Voor het aannemen van de burgerrechtelijke en procesrechtelijke bepalingen die het wetsvoorstel bevat, is de bevoegdheidsrechtelijke grondslag te vinden in de residuaire bevoegdheid van de federale overheid inzake burgerlijk en gerechtelijk recht en tevens, in zoverre het wetsvoorstel ook de plaatsingen in pleeggezinnen in het raam van de jeugdbescherming betreft, in artikel 5, § 1, II, 6°, a) en c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, [...].

De tekst die in de commissie aangenomen is en de voorliggende amendementen blijven binnen de bevoegdheid van de federale overheid inzake burgerlijk recht, maar dat geldt niet voor amendement nr. 28, dat een inmenging vormt in de bevoegdheid van de gemeenschappen op het stuk van de organisatie van de voorlopige plaatsing van het kind; dat amendement gaat de bevoegdheid van de federale overheid dus te buiten » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-0697/008, p. 4).

B.7.1. De artikelen 8 en 9 van de wet van 19 maart 2017 hebben ten doel te bepalen hoe de respectieve rechten en plichten worden bepaald, enerzijds, van de ouders of van de voogd van het kind en, anderzijds, van de pleegzorgers, wat betreft de uitoefening van het recht op persoonlijk contact en de uitoefening van bepaalde attributen van het ouderlijk gezag. Zij bepalen dat, met betrekking tot die twee doelen, de ouders of de voogd en de pleegzorgers een schriftelijke overeenkomst kunnen sluiten. Zodoende regelen zij het statuut van de pleegzorgers en de verdeling van bepaalde aspecten van het ouderlijk gezag en vallen zij bijgevolg onder de bevoegdheid van de federale wetgever inzake burgerlijk recht.

B.7.2. Het is evident dat de federale wetgever, door zijn bevoegdheid inzake « burgerrechtelijke regels met betrekking tot het statuut van de minderjarigen en van de familie » uit te oefenen teneinde een statuut in het leven te roepen voor pleegzorgers, de respectieve rechten en plichten van de ouders of van de voogd van het kind en van de personen die het opvangen, vastlegt wat betreft de uitoefening van bepaalde attributen van het ouderlijk gezag, en bijgevolg bepalingen aanneemt die een weerslag hebben op de rechtsfiguur van de plaatsing van een kind in een pleeggezin, die onder de bevoegdheid van de gemeenschappen valt. Uit die vaststelling alleen vloeit echter niet voort dat de federale wetgever zich zou hebben gemengd in de bevoegdheid van de gemeenschappen.

B.7.3. Bovendien, zelfs indien ervan zou moeten worden uitgegaan, zoals de verzoekende partijen betogen, dat de bepalingen van de bestreden wet tot gevolg hebben dat een verhulde vorm van ontzetting uit de ouderlijke macht in het leven wordt geroepen, zou moeten worden vastgesteld dat krachtens artikel 5, § 1, II, 6°, e), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de ontzetting uit de ouderlijke macht een aangelegenheid is die ook onder de bevoegdheden van de federale overheid valt.

B.8.1. In tegenstelling tot de teksten die voor advies aan de Raad van State waren voorgelegd, voorzien de artikelen 8 en 9 van de wet van 19 maart 2017 echter elk in de tussenkomst van het bevoegde orgaan voor pleegzorg voor het sluiten van de overeenkomst met betrekking tot de uitoefening, door de ouders of door de voogd, van hun recht op persoonlijk contact, en van de overeenkomst met betrekking tot de delegatie aan de pleegzorgers van bepaalde attributen van het ouderlijk gezag. De federale wetgever legt dus nieuwe opdrachten ten laste van de bevoegde organen voor pleegzorg, die onder de bevoegdheid van de gemeenschappen vallen. Uit de tekst van de bestreden bepalingen blijkt niet dat die opdrachten, zoals de Ministerraad betoogt, facultatief zouden zijn. Integendeel blijkt dat de bevoegde gemeenschapsorganen ertoe gehouden zijn tussen te komen in de onderhandeling die leidt tot het sluiten van de door de ouders of door de voogd van het kind en door de pleegzorgers gesloten overeenkomsten.

B.8.2. De autonomie waarover de federale overheid en de gemeenschappen of de gewesten in het kader van hun eigen bevoegdheidssfeer beschikken, staat in beginsel eraan in de weg dat een overheid een dienst die onder een andere overheid ressorteert, zonder het akkoord van die laatste, ertoe dwingt zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van het beleid van de eerste overheid.

B.8.3. Daaruit vloeit voort dat het in beginsel niet aan de federale wetgever staat opdrachten toe te vertrouwen aan organen die onder de bevoegdheden van de gemeenschappen vallen of verplichtingen te hunnen laste te leggen. Te dezen, echter, vermocht de federale wetgever, nu hij de mogelijkheid instelde van het sluiten van overeenkomsten tussen de ouders van het geplaatste kind en de pleegzorgers, redelijkerwijs te oordelen dat het voor de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake het statuut van de pleegzorgers, noodzakelijk was te voorzien in de tussenkomst van de bevoegde gemeenschapsorganen voor pleegzorg. Die tussenkomst vormt immers een waarborg voor de bescherming van de rechten van de ouders en van het hoger belang van het kind. Overigens tonen de verzoekende partijen en de Franse Gemeenschap niet voldoende aan dat de weerslag van die opdrachten op de werking en de organisatie van de betrokken diensten meer dan marginaal zou zijn. Het blijkt niet dat de uitoefening, door de gemeenschappen, van hun bevoegdheden inzake jeugdbescherming en gezinsbeleid daardoor op onevenredige wijze wordt geraakt, des te meer nu het aan de gemeenschappen toekomt de nadere regels voor het optreden van hun diensten te bepalen.

B.9.1. Voor het overige maken de bestreden artikelen 8 en 9 de uitoefening, door de gemeenschappen, van hun bevoegdheden inzake jeugdbijstand en plaatsing in een gezin niet onmogelijk of overdreven moeilijk.

Het nieuwe artikel 387sexies van het Burgerlijk Wetboek legt niet de verplichting op dat de overeenkomst met betrekking tot de nadere regels voor de uitoefening, door de ouders of de voogd, van hun recht om persoonlijk contact te onderhouden met het kind wordt onderworpen aan de homologatie door de familierechtbank; dat kan op vrijwillige basis gebeuren. Bovendien lijkt uit de verantwoording van het amendement dat aan de oorsprong ligt van die bepaling te kunnen worden afgeleid dat, indien een akkoord met betrekking tot de uitoefening van het recht om persoonlijk contact te onderhouden moet worden gesloten, de ouders of de voogd en de pleegzorgers « ook schriftelijk » de nadere regels van dat persoonlijk contact « kunnen overeenkomen » en dat « indien er geen akkoord kan worden bereikt, [...] de betrokken partijen de mogelijkheid [hebben] om de familierechtbank te vatten en de concrete regels van het recht op persoonlijk contact vast te leggen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-0697/009, pp. 36-37), hetgeen de gemeenschappen niet belet de plaatsing van het kind en de begeleiding van de ouders of van de voogd, en van de pleegzorgers te organiseren.

Het nieuwe artikel 387septies van het Burgerlijk Wetboek legt niet het sluiten van een overeenkomst houdende delegatie van bepaalde attributen van het ouderlijk gezag op. Die bepaling laat de gemeenschappen bijgevolg voldoende mogelijkheden om ter zake het beleid van hun keuze te voeren, in het kader van het door de federale wetgever vastgelegde statuut van de pleegzorgers, dat ten aanzien van het geplaatste kind in rechten en plichten voorziet.

B.9.2. Bovendien heeft artikel 20 van de wet van 19 maart 2017, dat artikel 7 van de wet van 8 april 1965 herstelt, ten doel de jeugdrechtbank de mogelijkheid te bieden uitspraak te doen over alle maatregelen inzake het ouderlijk gezag wanneer zij jeugdbeschermingsmaatregelen neemt ten aanzien van een minderjarige, zodat de samenhang wordt gewaarborgd van de beschermingsmaatregelen die met betrekking tot die minderjarige zijn ingevoerd.

B.9.3. Krachtens artikel 146 van de Grondwet is de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken in beginsel een aangelegenheid die onder de bevoegdheden van de federale wetgever valt. De bestreden bepaling overschrijdt dus niet de grenzen van zijn bevoegdheden. Bovendien toont de omstandigheid dat de federale wetgever zich bewust is geweest van het feit dat het statuut dat hij aan de pleegzorgers toekende, een weerslag kon hebben op de maatregelen waartoe door de jeugdrechtbank is beslist, met toepassing van de bepalingen die door de gemeenschappen zijn genomen inzake hulpverlening aan en bescherming van de jeugd, waarop artikel 20 van de wet van 19 maart 2017 wijst, niet aan dat hij zodoende inbreuk zou hebben gemaakt op de bevoegdheden van de gemeenschappen.

B.10. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft het nieuwe middel afgeleid door de Franse Gemeenschapsregering B.11.1. De Franse Gemeenschapsregering leidt een nieuw middel af uit de schending van artikel 143, § 1, van de Grondwet en van het beginsel van federale loyauteit. Zij doet gelden dat niettegenstaande de herhaalde verzoeken in die zin van de Franse Gemeenschap en van de verenigingen die eronder ressorteren en die rechtstreeks door de bestreden wet worden geraakt, de gemeenschappen niet dienstig bij het wetgevingsproces zijn betrokken.

B.11.2. De Vlaamse Regering doet, harerzijds, gelden dat hoewel er te dezen geen enkele formele verplichting tot overleg is, een dergelijk overleg wel degelijk heeft plaatsgevonden tussen het kabinet van de federale minister van Justitie en de kabinetten van de bevoegde gemeenschapsministers.

B.12. Artikel 143, § 1, van de Grondwet bepaalt : « Met het oog op het vermijden van de belangenconflicten nemen de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden, de federale loyauteit in acht ».

De inachtneming van de federale loyauteit veronderstelt dat, wanneer zij hun bevoegdheden uitoefenen, de federale overheid en de deelentiteiten het evenwicht van de federale constructie in haar geheel niet verstoren. De federale loyauteit betreft meer dan de loutere uitoefening van bevoegdheden : zij geeft aan in welke geest dat moet geschieden.

Het beginsel van de federale loyauteit verplicht elke wetgever erover te waken dat de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid de uitoefening, door de andere wetgevers, van hun bevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.

B.13. Zelfs in de aangelegenheden waarin de bijzondere wetgever een vorm van overleg of van samenwerking tussen de verschillende overheden niet voorschrijft, kan de inachtneming van de federale loyauteit vereisen dat er een overleg plaatsheeft wanneer de respectieve bevoegdheden van die overheden met elkaar verweven zijn en wanneer de door hen, elk in haar eigen bevoegdheden, genomen maatregelen een weerslag kunnen hebben op het door de anderen gevoerde beleid.

B.14.1. Zoals is vastgesteld bij het onderzoek van het eerste middel dat is afgeleid door de verzoekende partijen, heeft de federale wetgever, door een statuut voor pleegzorgers in het leven te roepen, door de verdeling van de uitoefening van bepaalde attributen van het ouderlijk gezag tussen de pleegzorgers en de ouders of de voogd van het kind en door daartoe bepaalde procedureregels uit te vaardigen, de uitoefening, door de gemeenschappen, van hun bevoegdheden inzake hulpverlening aan of bescherming van de jeugd niet onmogelijk of overdreven moeilijk gemaakt.

B.14.2. Voor het overige blijkt uit de verklaringen van de Ministerraad, van de Franse Gemeenschapsregering en van de Vlaamse Regering dat tijdens het wetgevingsproces tussen de betrokken ministeriële kabinetten een overleg heeft plaatsgehad. In het verslag van de eerste lezing in de Kamercommissie voor de Justitie wordt ook vermeld dat « het advies van de gemeenschappen [...] al op 9 juni 2015 [werd] verkregen, onder meer in verband met de bevoegdheden van de gemeenschappen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-0697/005, p. 14).

De loutere omstandigheid dat dat overleg het niet mogelijk heeft gemaakt tussen de verschillende actoren een consensus te bereiken, kan niet leiden tot de conclusie dat de federale wetgever het beginsel van de federale loyauteit heeft geschonden.

B.15. Het door de Franse Gemeenschapsregering aangevoerde nieuwe middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het middel dat is afgeleid uit de schending van grondrechten B.16.1. De verzoekende partijen leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

B.16.2. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». De draagwijdte van de voormelde verdragsbepaling is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

B.16.3. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.

Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.

Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.

Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».

B.16.4. Artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « 1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging. 2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht ». B.16.5. Artikel 7 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd. 2. De Staten die partij zijn, waarborgen de verwezenlijking van deze rechten in overeenstemming met hun nationale recht en hun verplichtingen krachtens de desbetreffende internationale akten op dit gebied, in het bijzonder wanneer het kind anders staatloos zou zijn ». Wat betreft de artikelen 387sexies en 387septies van het Burgerlijk Wetboek (eerste onderdeel van het middel) B.17.1. De verzoekende partijen klagen aan dat de bestreden bepalingen, aangehaald in B.1.2 en B.1.3, de familierechtbank enkel de mogelijkheid bieden te weigeren de overeenkomsten waarin zij voorzien, te homologeren indien die overeenkomsten in strijd zijn met het belang van het kind. Zij interpreteren die bepalingen in die zin dat zij de rechtbank verbieden een belangenafweging te maken waarbij, naast het belang van het kind, dat de eerste overweging moet zijn, rekening zou worden gehouden met dat van de ouders of van de voogd. Zij vorderen de vernietiging van de woorden « De homologatie kan slechts worden geweigerd indien ze in strijd is met het belang van het kind » vermeld in artikel 387sexies, tweede lid, en van de woorden « De homologatie kan slechts worden geweigerd indien ze in strijd is met het belang van het kind » vermeld in artikel 387septies, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.

B.17.2. In zoverre de tussenkomende partijen bovendien de omstandigheid bekritiseren dat de homologatie door de rechtbank waarin is voorzien bij artikel 387sexies, tweede lid, slechts facultatief is, terwijl die waarin is voorzien bij artikel 387septies, § 2, steeds dient te gebeuren, formuleren zij een grief die niet is aangevoerd in het verzoekschrift. Zoals in B.3.3 is vermeld, kunnen de door de tussenkomende vzw's geformuleerde grieven slechts worden onderzocht in zoverre zij overeenstemmen met de in het verzoekschrift geformuleerde middelen.

B.18.1. Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben. Artikel 22bis, vijfde lid, van de Grondwet geeft de bevoegde wetgever overigens de opdracht te waarborgen dat het belang van het kind de eerste overweging is.

B.18.2. Hoewel het belang van het kind een primordiaal karakter heeft, heeft het daarom nog geen absoluut karakter. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in door het feit dat het de zwakke partij is in de familiale relatie. Die bijzondere plaats maakt het evenwel niet mogelijk om niet eveneens rekening te houden met de belangen van de andere in het geding zijnde partijen.

B.18.3. De wetgever dient bij het uitwerken van een wettelijk statuut voor pleegzorgers de bevoegde overheden de mogelijkheid te bieden om in concreto een afweging te maken tussen de belangen van de verschillende betrokken personen, op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig zou zijn met de nagestreefde wettige doelstellingen. Er dient echter rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat plaatsing in een gezin een maatregel is waarvan het doel precies de bescherming van het kind is, zodat bij het afwegen van alle in het geding zijnde belangen, het belang van het kind noodzakelijkerwijs en in alle gevallen een voorrangspositie inneemt.

B.19.1. De overeenkomsten die in de bestreden bepalingen worden beoogd, hebben betrekking, wat de ene betreft, op de wijze waarop de ouders of de voogd hun recht op het onderhouden van persoonlijk contact met het kind behouden en, wat de andere betreft, op de eventuele delegatie aan de pleegzorgers van de bevoegdheid om andere beslissingen te nemen dan die welke het dagelijks leven van het kind betreffen of dan die welke bij uiterst dringende noodzakelijkheid moeten worden genomen.

B.19.2. In het recht op persoonlijk contact is voorzien bij artikel 387undecies, in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 19 maart 2017. Dat artikel bepaalt dat « de ouders of de voogd [...] eveneens het recht [behouden] op persoonlijk contact met het kind » en dat « dit persoonlijk contact [...] enkel om bijzonder ernstige redenen [kan] worden geweigerd ». De overeenkomst met betrekking tot de uitoefening van het recht op persoonlijk contact kan ter homologatie worden voorgelegd aan de familierechtbank.

B.19.3. De bevoegdheid om de beslissingen met betrekking tot de huisvesting, de dagdagelijkse beslissingen en de bij dringende noodzakelijkheid te nemen beslissingen voor het kind te nemen, is bij artikel 387quinquies van het Burgerlijk Wetboek van rechtswege gedelegeerd aan de pleegzorgers. De overeenkomst met betrekking tot de delegatie van andere attributen van het ouderlijk gezag, die tussen de pleegzorgers en de ouders of de voogd kan worden gesloten, moet ter homologatie worden voorgelegd aan de familierechtbank.

B.20.1. De plaatsing van een kind buiten zijn gezin kan slechts worden opgevat als een uitzonderlijke maatregel, die ondergeschikt is aan andere vormen van hulpverlening en die van zo kort mogelijke duur moet zijn.

Tijdens de parlementaire voorbereiding met betrekking tot de bestreden wet is in herinnering gebracht dat « in beginsel [...] de pleegzorg immers een tijdelijke situatie [is] » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-0697/009, p. 36).

In het licht van dat gegeven is het belangrijk om gedurende de periode dat het kind in de pleegzorg verblijft het contact met zijn ouders in stand te houden.

B.20.2. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft ten aanzien van het tijdelijke karakter van de plaatsing van een kind en van het behoud van de band tussen het kind en zijn ouders geoordeeld : « Hoewel artikel 8 [van het Verdrag] hoofdzakelijk ertoe strekt het individu te beschermen tegen de willekeurige inmenging van de overheid, het aan de Staat ook positieve verplichtingen oplegt die inherent zijn aan een werkelijke ' eerbiediging ' van het gezinsleven.

Daar waar een familieband blijkt te bestaan, dient de Staat in beginsel zodanig te handelen dat die band kan worden ontwikkeld en de geëigende maatregelen te nemen om de betrokken ouder en kind te herenigen » (EHRM, 26 februari 2002, Kutzner t. Duitsland, § 61; 16 februari 2016, Soares de Melo t. Portugal, § 89). « De tenlasteneming van een kind moet in beginsel als een tijdelijke maatregel worden beschouwd, die dient te worden opgeschort zodra de omstandigheden zich daartoe lenen, en [...] elke daad van tenuitvoerlegging moet in overeenstemming zijn met een ultiem doel : de biologische ouder en het kind opnieuw verenigen (zie, in het bijzonder, Olsson t. Zweden (nr. 1), [24 maart 1988, reeks A nr. 130,] pp. 36-37, § 81). De positieve verplichting om maatregelen te nemen teneinde de gezinshereniging te vergemakkelijken zodra dat echt mogelijk zal zijn, is aan de bevoegde autoriteiten opgelegd vanaf het begin van de periode van tenlasteneming en met steeds meer aandrang, maar moet steeds worden afgewogen tegen de plicht om het hoger belang van het kind in overweging te nemen (K. en T. t. Finland [GK], [nr. 25702/94,] § 178) » (EHRM, 26 februari 2002, Kutzner t. Duitsland, § 76). « Enerzijds is het zeker dat kinderen een ontwikkeling in een gezonde omgeving waarborgen tot het belang van het kind behoort en dat artikel 8 van het Verdrag een ouder niet kan toestaan maatregelen te doen nemen die nadelig zijn voor de gezondheid en de ontplooiing van zijn kinderen [...]. Anderzijds is het duidelijk dat het evenzeer in het belang van het kind is dat de banden tussen hem en zijn familie worden gehandhaafd, behalve in de gevallen waarin die zich bijzonder onwaardig heeft getoond : die band verbreken komt erop neer het kind van zijn wortels af te snijden. Daaruit volgt dat het belang van het kind gebiedt dat alleen heel uitzonderlijke omstandigheden kunnen leiden tot een verbreking van de familiale band en dat alles in het werk wordt gesteld om het persoonlijk contact in stand te houden en, in voorkomend geval, op het gepaste ogenblik, het gezin ' opnieuw samen te stellen ' » (EHRM, 16 februari 2016, Soares de Melo t.

Portugal, § 93). « Dienaangaande en wat betreft de verplichting voor de Staat om positieve maatregelen te nemen, heeft het Hof steeds gezegd dat artikel 8 impliceert dat een ouder recht heeft op maatregelen die bedoeld zijn om hem met zijn kind te herenigen en de nationale autoriteiten de verplichting hebben dergelijke maatregelen te nemen [...] » (EHRM, 22 juni 2017, Barnea en Caldararu t. Italië, § 66).

B.20.3. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanvaardt evenwel ook dat de verplichting om te trachten de ouders en het kind zo snel mogelijk te herenigen niet absoluut is, dat wanneer de belangen van de ouders en het kind niet samenvallen naar een evenwicht moet worden gezocht en dat het belang van het kind kan primeren op dat van de ouders : « Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat artikel 8 het recht impliceert van een ouder op specifieke maatregelen om hem te herenigen met zijn kind, alsook de verplichting, voor de nationale overheden, om die te nemen (zie, bijvoorbeeld, Ignaccolo-Zenide t. Roemenië, voormeld, § 94, en Nuutinen t. Finland, nr. 32842/96, § 127, EHRM 2000-VIII). Die verplichting is evenwel niet absoluut. De aard en de omvang ervan hangen af van de omstandigheden van elke zaak, maar het begrip en de samenwerking van alle betrokkenen vormen daarvan steeds een belangrijke factor. In de hypothese dat contacten met de ouders de hogere belangen van het kind dreigen in het gedrang te brengen of afbreuk te doen aan diens rechten, staat het aan de nationale overheden te waken over een billijk evenwicht daartussen (Ignaccolo-Zenide, voormeld, § 94) » (EHRM, 21 oktober 2008, Clemeno en anderen t. Italië, § 48; 24 februari 2009, Errico t. Italië, § 46). « In het bijzonder dient [...] het billijke evenwicht dat tot stand moet worden gebracht tussen de tegenstrijdige belangen - die van het kind, die van beide ouders en die van de openbare orde (Maumousseau en Washington t. Frankrijk, nr. 39388/05, § 62, EHRM 2007-XIII) - in acht te worden genomen, waarbij evenwel een doorslaggevend belang wordt gehecht aan het hoger belang van het kind (zie, in die zin, Gnahoré, voormeld, § 59), en waarbij dat belang, naar gelang van de aard en de ernst ervan, kan primeren op dat van de ouders (Sahin t. Duitsland [GC], nr. 30943/96, § 66, EHRM 2003-VIII) » (EHRM, 22 juni 2017, Barnea en Caldararu t. Italië, § 64).

B.21. De overeenkomst met betrekking tot de uitoefening van het recht op persoonlijk contact waarin is voorzien in artikel 387sexies van het Burgerlijk Wetboek heeft precies ten doel om, tijdens de periode van pleegzorg, het behoud van de band tussen het kind en zijn ouders of zijn voogd te waarborgen.

In dat verband is het belangrijk dat de overeenkomst wordt gesloten met tussenkomst van de bevoegde organen voor pleegzorg, die in het bijzonder oog dienen te hebben voor het evenwicht tussen de onderscheiden belangen die in het geding zijn, en dus met name ook voor het belang van de ouders of van de voogd.

Het belang van het kind waarmee de rechtbank rekening moet houden bij de homologatie van die overeenkomst bestaat erin, in de mate van het mogelijke, het daadwerkelijke karakter van de band van het kind met zijn ouders of zijn voogd bij de uitoefening van zijn recht op persoonlijk contact te behouden, ermee rekening houdende dat het hoger belang van het kind, naar gelang van de aard en de ernst ervan, kan primeren op dat van de ouders.

B.22. De in artikel 387septies van het Burgerlijk Wetboek bepaalde overeenkomst met betrekking tot de eventuele delegatie aan de pleegzorgers van de bevoegdheid om, buiten het geval van dringende noodzakelijkheid, bepaalde belangrijke beslissingen te nemen omtrent de gezondheid, de opvoeding, de opleiding, de ontspanning en de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes van het kind, strekt ertoe de pleegzorgers de mogelijkheid te bieden om, met de instemming van de ouders of van de voogd van het kind, vanuit de bekommernis om de pleegzorg en het dagelijks leven van het kind te vergemakkelijken, de beslissingen te nemen waarvan het belang dat van de dagdagelijkse beslissingen overstijgt.

In dat verband is het ook in dit geval belangrijk dat de overeenkomst wordt gesloten met tussenkomst van de bevoegde organen voor pleegzorg, die met name ook over het belang van de ouders of van de voogd dienen te waken.

Het belang van het kind waarmee de rechtbank rekening moet houden bij de homologatie van die overeenkomst bestaat erin, in de mate van het mogelijke, het daadwerkelijke karakter van de band van het kind met zijn ouders of zijn voogd bij de uitoefening van belangrijke beslissingen die op hem betrekking hebben, te behouden, ermee rekening houdende dat het hoger belang van het kind, naar gelang van de aard en de ernst ervan, kan primeren op dat van de ouders.

B.23.1. Rekening houdend met het voorgaande en met het feit dat het belang van het kind in alle maatregelen inzake pleegzorg doorslaggevend is, is het niet in strijd met de in het middel beoogde bepalingen erin te voorzien dat wanneer bij de rechtbank een verzoek is ingediend tot homologatie van de overeenkomsten waarin is voorzien bij de artikelen 387sexies en 387septies van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de artikelen 8 en 9 van de wet van 19 maart 2017, de rechtbank de homologatie enkel weigert indien de overeenkomst in strijd is met het belang van het kind.

B.23.2. Gelet op hetgeen is vermeld in B.23.1, is het tweede middel, in zijn eerste onderdeel, niet gegrond.

Wat betreft artikel 387octies van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 10 van de wet van 19 maart 2017 (tweede onderdeel van het middel) B.24.1. Artikel 387octies, ingevoegd in het Burgerlijk Wetboek bij artikel 10 van de wet van 19 maart 2017, biedt de pleegzorgers, bij gebrek aan een in artikel 387septies bedoelde overeenkomst met de ouders of de voogd van het kind, de mogelijkheid om van de familierechtbank, ook buiten de gevallen van dringende noodzakelijkheid, de delegatie te verkrijgen van de bevoegdheid om de belangrijke beslissingen te nemen omtrent de gezondheid, de opvoeding, de opleiding, de ontspanning en de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes van het kind.

B.24.2. De amendementen die aan de basis liggen van de bestreden bepaling, worden verantwoord als volgt : « Dit artikel heeft betrekking op de gedwongen overdracht van bevoegdheden. Het gaat om de mogelijkheid voor pleegzorgers om een verzoek in te dienen teneinde meer bevoegdheden uit te oefenen. Dit gebeurt in een geval waar er geen overeenkomst kan worden gesloten tussen de ouders en pleegzorgers. Het verzoek moet worden meegedeeld aan het bevoegde orgaan inzake pleegzorg, omdat in het verzoek informatie vermeld wordt over de betrokken partijen, alsook welke uitbreiding van rechten en plichten er wordt gevraagd » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-0697/002, p. 11). « [In] tegenstelling tot het vorige artikel, [gaat het] hier niet om de homologatie van een akkoord, maar wel om een gebrek aan overeenkomst. Het gaat dus om een onenigheid tussen de ouders en de pleegzorgers » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-0697/009, p. 17).

B.25.1. De bestreden bepaling heeft betrekking op een delegatie van bevoegdheden die identiek is met die welke, krachtens artikel 387septies van het Burgerlijk Wetboek, in onderlinge overeenkomst tussen de pleegzorgers en de ouders of de voogd van het kind kan worden overeengekomen. Zij kan immers, volledig of gedeeltelijk, de « belangrijke beslissingen » betreffen « omtrent de gezondheid, de opvoeding, de opleiding, de ontspanning en de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes van het kind, [...] met uitzondering van de rechten en plichten omtrent de staat van de persoon van het kind ».

B.25.2. De bestreden bepaling, ingevoegd in artikel 387octies van het Burgerlijk Wetboek, is echter fundamenteel verschillend van die welke is ingevoegd in artikel 387septies van hetzelfde Wetboek, aangezien zij wordt toegepast bij afwezigheid van een overeenkomst tussen de ouders of de voogd en de pleegzorgers en aangezien zij de rechter de mogelijkheid biedt de ouders, tegen hun zin, en zonder dat er sprake is van dringende noodzakelijkheid, de bevoegdheid te ontnemen om bepaalde, en zelfs alle belangrijke beslissingen voor het leven van hun kind te nemen (met uitzondering van de rechten en plichten omtrent de staat van de persoon), bevoegdheid die tot hun ouderlijk gezag behoort.

B.26. De bestreden maatregel vormt bijgevolg een zeer aanzienlijke inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de betrokken ouders en kind. Om met de in het middel aangevoerde bepalingen verenigbaar te worden geacht, moet die inmenging nodig zijn in een democratische samenleving en evenredig met het nagestreefde doel zijn. Het begrip « nodig », in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, houdt het bestaan in van een dwingende maatschappelijke behoefte en, in het bijzonder, de evenredigheid van de inmenging ten aanzien van het nagestreefde legitieme doel (zie, onder meer, Campbell, reeds aangehaald, § 44) (EHRM, 24 mei 2018, Laurent t. Frankrijk, § 45).

B.27.1. Met betrekking tot het algemene opzet blijkt uit de parlementaire voorbereiding : « Het is de bedoeling om een statuut te creëren dat duidelijkheid verschaft over de rechten en de plichten van de pleegzorgers, waarbij ze vanaf het begin bevoegdheid krijgen over de dagdagelijkse beslissingen, maar ook over de dringende en noodzakelijke beslissingen. Daarnaast is ook de mogelijkheid voor de pleegzorgers om van bij de aanvang, mits een akkoord met de natuurlijke ouders, meer bevoegdheden te krijgen. Indien er geen akkoord gevonden wordt, kunnen ze zich na één jaar wenden tot de rechter die een beslissing kan treffen in het belang van het kind. Er wordt eveneens een recht op een persoonlijk contact toegekend na een jaar verblijf van het pleegkind bij de pleegzorgers, zodat de band tussen hen niet bruusk wordt verbroken » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-0697/011, p. 3). en ook « Wij beogen inspraak te verlenen aan pleegouders en hen instrumenten aan te reiken wanneer het belang van het kind gevaar loopt. Het recht op privé- en gezinsleven van de ouders dient hierbij gerespecteerd te worden.

Het wetsvoorstel wil meer duidelijkheid brengen in de situatie van zowel de ouders, de pleegouders als de geplaatste kinderen voor die gevallen waar er discussies en problemen rijzen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-0697/001, p. 6).

B.27.2. Artikel 387quinquies van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 19 maart 2017, bepaalt dat gedurende de periode van plaatsing de pleegzorgers het recht hebben om alle dagdagelijkse beslissingen over het kind alsook de belangrijke beslissingen te nemen in geval van dringende noodzakelijkheid. Artikel 387septies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 19 maart 2017, bepaalt dat de ouders of de voogd en de pleegzorgers bovendien kunnen overeenkomen om de bevoegdheid om bepaalde belangrijke beslissingen over het kind te nemen, te delegeren. Die twee bepalingen maken het dus mogelijk, enerzijds, duidelijkheid te verschaffen over de rechten en de plichten van de pleegzorgers en, anderzijds, de organisatie van het dagdagelijkse leven van het kind in het pleeggezin te vergemakkelijken.

B.27.3. Bovendien, zoals in B.20.1 wordt vermeld, kan de plaatsing van een kind buiten zijn gezin slechts worden opgevat als een uitzonderlijke maatregel, die ondergeschikt is aan andere vormen van hulpverlening en die van zo kort mogelijke duur moet zijn. Het is belangrijk om gedurende de periode dat het kind in de pleegzorg verblijft, het contact met zijn ouders in stand te houden en daarbij rekening te houden met het feit dat het hoger belang van het kind, volgens de omstandigheden die eigen zijn aan elk voorliggend geval naar gelang van de aard of de ernst ervan, kan primeren op dat van de ouders. Daaruit volgt dat het in het belang van het geplaatste kind is dat zijn oorspronkelijke ouders zoveel mogelijk betrokken blijven bij de belangrijke beslissingen in verband met zijn opvoeding opdat het kind en zijn gezin, zodra mogelijk, herenigd zijn. In dat opzicht is de bestreden bepaling niet beperkt tot bijzondere omstandigheden met betrekking tot de aard of de ernst ervan.

B.27.4. De bestreden bepaling betreft noch dagdagelijkse beslissingen (die door de pleegzorgers kunnen worden genomen op grond van artikel 387quinquies van het Burgerlijk Wetboek), noch spoedeisende beslissingen (idem), maar belangrijke beslissingen met betrekking tot de opvoeding of de goederen van het kind die niet spoedeisend zijn. De bestreden bepaling maakt de delegatie mogelijk van « de bevoegdheid om de belangrijke beslissingen te nemen » in een reeks domeinen en niet de delegatie met betrekking tot een specifieke of gerichte beslissing.

B.27.5. Daaruit volgt dat de bestreden bepaling die betrekking heeft op de delegatie van de bevoegdheid om een of meerdere attributen van het ouderlijk gezag uit te oefenen, niet door voldoende waarborgen wordt omringd en op onevenredige wijze afbreuk doet aan het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de ouders en van het geplaatste kind.

B.28. Het middel, in zijn tweede onderdeel, is gegrond. Artikel 10 van de wet van 19 maart 2017 dient te worden vernietigd.

Teneinde te vermijden dat de geldigheid wordt betwist van de rechterlijke beslissingen uitgesproken op basis van het vernietigde artikel, dienen de door artikel 10 van de wet van 19 maart 2017 teweeggebrachte gevolgen te worden gehandhaafd tot de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 387octies van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 10 van de wet van 19 maart 2017 tot wijziging van de wetgeving tot invoering van een statuut voor pleegzorgers; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling voor wat betreft de rechterlijke beslissingen die zijn uitgesproken tot de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad; - verwerpt voor het overige het beroep onder voorbehoud van wat is vermeld in B.23.1.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 28 februari 2019.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^