Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 mei 2019

Uittreksel uit arrest nr. 53/2019 van 4 april 2019 Rolnummers 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821 In zake : de beroepen tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betr Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019201832
pub.
10/05/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 53/2019 van 4 april 2019 Rolnummers 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821 In zake : de beroepen tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft, ingesteld door het Centraal Israëlitisch Consistorie van België en anderen, door de vzw « Unie Moskeeën Antwerpen » en de vzw « Islamitisch Offerfeest Antwerpen », door Marcel Lehrer en Nochem Jakobovics, door het Executief van de Moslims van België en anderen en door de vzw « Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België. Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 januari 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 januari 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juli 2017) door het Centraal Israëlitisch Consistorie van België, de Israëlitische Gemeente van Antwerpen Machsike Hadass, de Israëlitische Gemeente van Antwerpen Shomre Hadass, de Portugees-Israëlitische Gemeenschap van Antwerpen Beth Mosche, de « Communauté israélite de Waterloo et du Brabant Sud », de « Communauté israélite de Charleroi », de « Communauté israélite de Liège », de « Communauté israélite d'Arlon », Albert Guigui, Josef Cohen Tarab, Daniel Kalter, Amram Benizri, Jacob Benzennou, Joshua Nejman, Eric Globen, het Forum der Joodse Organisaties, Isaac Weiss, de bvba « Stogel Catering », de bvba « Hodaya », Bluma Friedman, Joel Reitzer, Josef Herczl, Samuel Friedman, Abraham Dellafaille, Jeroen Le Jeune, Marianne Faes, David Vandeputte, Els Segers, David Norero Sànchez, Rosa De Bruyn, Johan Declerck, Maaike Niemeijer, O.Reinier, I. Braeckman, Penina Soudry, Jeannine Béatrice Wisnia en Georges Friedmann, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. E. Jacubowitz, Mr. C. Caillet en Mr. E. Maes, advocaten bij de balie te Brussel. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 januari 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 januari 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van hetzelfde decreet door de vzw « Unie Moskeeën Antwerpen » en de vzw « Islamitisch Offerfeest Antwerpen », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.D. Philippe, Mr. I. Akrouh en Mr. M. Clément de Cléty, advocaten bij de balie te Brussel. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 januari 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 januari 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van hetzelfde decreet door Marcel Lehrer en Nochem Jakobovics, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.S. Ronse en Mr. D. Smets, advocaten bij de balie van West-Vlaanderen. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 januari 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 januari 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, 4 en 5 van hetzelfde decreet door het Executief van de Moslims van België, de Coördinatieraad van de islamitische instellingen van België, de ivzw « Internationale vereniging Diyanet van België », de vzw « Islamitische Federatie van België », de vzw « Rassemblement des Musulmans de Belgique », de vzw « Union des Mosquées de la Province de Liège », de vzw « Unie van Moskeeën en islamitische verenigingen van Limburg », Hasan Batakli, Tahar Chahbi en Semsettin Ugurlu, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. Roets, advocaat bij de balie te Antwerpen. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 januari 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 januari 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, 4 en 5 van hetzelfde decreet door de vzw « Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België.Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen », Yohan Benizri, Liliane Seidman en Dinah Korn, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. E. Cloots en Mr. S. Sottiaux, advocaten bij de balie te Antwerpen.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het bestreden decreet en de situering ervan B.1.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821 vorderen de gehele dan wel de gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 « houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft », dat bepaalt : «

Artikel 1.Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2.In artikel 3 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, gewijzigd bij de wetten van 4 mei 1995, 9 juli 2004, 11 mei 2007 en 27 december 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° punt 13 en 14 worden vervangen door wat volgt : ' 13.doden : iedere bewust gebruikte methode die resulteert in de dood van een dier; 14. slachten : het doden van dieren die bestemd zijn voor menselijke consumptie;' 2° er wordt een punt 14bis ingevoegd, dat luidt als volgt : ' 14bis.bedwelmen : iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methodes die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben; '.

Art. 3.Artikel 15 van dezelfde wet wordt vervangen door wat volgt : '

Art. 15.§ 1. Een gewerveld dier mag alleen worden gedood na voorafgaande bedwelming. Het mag alleen gedood worden door een persoon die daarvoor de nodige kennis en bekwaamheid heeft en volgens de voor het dier minst pijnlijke, snelste en meest selectieve methode.

In afwijking van het eerste lid, mag een gewerveld dier gedood worden zonder voorafgaande bedwelming : 1° in geval van overmacht;2° bij jacht of visvangst;3° in het kader van de bestrijding van schadelijke organismen. § 2. Als dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, is de bedwelming omkeerbaar en is de dood van het dier niet het gevolg van de bedwelming. '.

Art. 4.Artikel 16 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 4 mei 1995, het koninklijk besluit van 22 februari 2001 en de wet van 7 februari 2014, wordt vervangen door wat volgt : '

Art. 16.§ 1. De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden voor : 1° de methoden voor het bedwelmen en het doden van dieren volgens de omstandigheden en de diersoort;2° de bouw, de inrichting en de uitrusting van slachthuizen;3° de garantie voor een onafhankelijk optreden van de functionaris voor het dierenwelzijn;4° de bekwaamheid van de functionaris voor het dierenwelzijn, het personeel in de slachthuizen en de personen die betrokken zijn bij het doden van dieren, met inbegrip van de inhoud en organisatie van de opleidingen en examens, en de aflevering, intrekking en schorsing van de getuigschriften die in dat kader zijn afgeleverd. § 2. De Vlaamse Regering kan inrichtingen erkennen voor het gegroepeerd slachten van dieren voor particulier huishoudelijk verbruik en de voorwaarden bepalen voor het slachten buiten een slachthuis van dieren voor particulier huishoudelijk verbruik. '.

Art. 5.In dezelfde wet, het laatst gewijzigd bij de wet van 7 februari 2014, wordt een artikel 45ter ingevoegd, dat luidt als volgt : '

Art. 45ter.In afwijking van artikel 15 mag de bedwelming bij runderen die geslacht worden volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, tijdelijk onmiddellijk na het kelen plaatsvinden, en dit tot op de datum dat de Vlaamse Regering bepaalt dat omkeerbare bedwelming voor deze diersoorten praktisch toepasbaar is. '.

Art. 6.Dit decreet treedt in werking op 1 januari 2019 ».

B.1.2. Het bestreden decreet werd genomen op grond van de - sinds de zesde staatshervorming (2014) - aan de gewesten toegewezen bevoegdheid betreffende het dierenwelzijn (artikel 6, § 1, XI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen).

B.2.1. Vóór de wijzigingen doorgevoerd bij het bestreden decreet bepaalde artikel 16, § § 1 en 2, van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren (hierna : de wet van 14 augustus 1986) : « § 1. Het slachten mag slechts na bedwelming van het dier of, in geval van heirkracht, volgens de minst pijnlijke methode plaatshebben.

De bepalingen van hoofdstuk VI van deze wet, artikel 16, § 2, tweede lid, uitgezonderd, zijn evenwel niet van toepassing op slachtingen voorgeschreven door de ritus van een eredienst. § 2. De Koning kan de methoden van slachten en bedwelmen bepalen volgens de omstandigheden van het slachten en de diersoort.

De Koning kan bepalen dat sommige slachtingen voorgeschreven door de ritus van een eredienst moeten worden uitgevoerd in erkende slachthuizen of in inrichtingen erkend door de Minister tot wiens bevoegdheid het dierenwelzijn behoort na advies van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, door offeraars die daartoe zijn gemachtigd door de vertegenwoordigers van de eredienst ».

B.2.2. Vóór de wijzigingen doorgevoerd bij het bestreden decreet, voorzag de wet van 14 augustus 1986 aldus voor de slachtingen voorgeschreven door de ritus van een eredienst, in een uitzondering op de principiële plicht het dier voorafgaandelijk te verdoven. Het bestreden decreet heft die uitzondering op.

B.2.3. Krachtens artikel 3, 14bis, van de wet van 14 augustus 1986, zoals ingevoegd bij artikel 2 van het bestreden decreet, dient onder « bedwelmen » te worden verstaan : « iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methodes die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben ».

Artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet, voorziet evenwel in een bijzondere verdovingsmodaliteit : het toegepaste bedwelmingsprocedé moet omkeerbaar zijn en het mag niet de dood van het dier tot gevolg hebben.

B.2.4. Krachtens artikel 36, 6°, van de wet van 14 augustus 1986, zoals van toepassing in het Vlaamse Gewest, wordt hij die in overtreding wordt bevonden van hoofdstuk VI (waartoe artikel 15 behoort) gestraft met een boete van 52 euro tot 2 000 euro, onverminderd in voorkomend geval strengere straffen bepaald bij het Strafwetboek.

B.2.5. De parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet vermeldt : « Vlaanderen draagt dierenwelzijn hoog in het vaandel. Er wordt dan ook naar gestreefd om elk vermijdbaar dierenleed in Vlaanderen te bannen. Het onbedwelmd slachten van dieren is onverenigbaar met dat principe. Hoewel andere, minder ingrijpende maatregelen dan een verbod op slachten zonder voorafgaande bedwelming de negatieve impact van die slachtmethode op het dierenwelzijn enigszins zouden kunnen beperken, kunnen dergelijke maatregelen niet verhinderen dat een zeer belangrijke aantasting van het dierenwelzijn zou blijven bestaan. De afstand tussen het stoppen van vermijdbaar dierenleed enerzijds, en slachten zonder voorafgaande bedwelming anderzijds, blijft dan ook zeer groot, zelfs als minder ingrijpende maatregelen om de aantasting van het dierenwelzijn zo veel mogelijk te beperken zouden worden genomen.

Dat neemt echter niet weg dat gestreefd wordt naar een evenwicht tussen de bescherming van het dierenwelzijn en de vrijheid van godsdienst.

Zowel de joodse als de islamitische ritus vereisen een maximale uitbloeding van het dier. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat de vrees dat bedwelming een negatieve invloed zou hebben op de uitbloeding, ongegrond is.

Daarnaast vereisen beide riten dat het dier ongeschonden en gezond is op het moment van het slachten en dat het sterft ten gevolge van het bloedverlies. Zoals werd uiteengezet in punt 1.4.2 is elektronarcose een omkeerbare of reversibele (niet-lethale) bedwelming, waarbij het dier, als het niet gekeeld wordt, na korte tijd opnieuw bij bewustzijn zal komen en geen negatieve effecten van de bedwelming zal ondervinden. Wordt het dier onmiddellijk na de bedwelming gekeeld, dan zal het overlijden louter als gevolg van het bloedverlies. Daarmee rekening houdend, kan de conclusie in het rapport van de heer Vanthemsche bijgetreden worden. Die conclusie luidt dat de toepassing van omkeerbare, niet-lethale verdoving bij de praktijk van ritueel slachten, een proportionele maatregel is die de geest van ritueel slachten in het kader van de vrijheid van godsdienst respecteert en maximaal rekening houdt met het welzijn van de betrokken dieren. Een verplicht gebruik van elektronarcose voor slachtingen volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, doet dan ook op zijn minst niet op onevenredige wijze afbreuk aan de vrijheid van godsdienst » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213-1, pp. 15-16).

B.3. Bij het decreet van het Waalse Gewest van 18 mei 2017 « tot wijziging van de artikelen 3, 15 en 16 en tot invoeging van een artikel 45ter in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren » (hierna : het decreet van 18 mei 2017) werd een regeling aangenomen die inhoudelijk in hoge mate gelijklopend is met het decreet van het Vlaamse Gewest.

Tegen dat decreet van het Waalse Gewest werden meerdere beroepen tot vernietiging ingesteld bij het Hof (samengevoegde zaken nrs. 6782 en andere).

De bepalingen van het decreet van 18 mei 2017 met betrekking tot het ritueel slachten werden inmiddels opgeheven bij het decreet van het Waalse Gewest van 4 oktober 2018 « betreffende het Waalse Dierenwelzijnwetboek ».

Zoals het decreet van 18 mei 2017 voorziet het Waalse Dierenwelzijnwetboek in een verbod op het onverdoofd slachten. Indien het doden van dieren het voorwerp uitmaakt van bijzondere slachtmethodes, voorgeschreven door de rite van een eredienst, moet het bedwelmingsprocedé omkeerbaar zijn en mag het niet de dood van het dier tot gevolg hebben. Het verbod op het onverdoofd slachten bedoeld in artikel D.57 van het Waalse Dierenwelzijnwetboek zal van toepassing zijn vanaf 1 september 2019.

Ingevolge de vervanging van het decreet van 18 mei 2017 bij het decreet van 4 oktober 2018 heeft het Hof bij zijn arrest nr. 52/2019 van 4 april 2019 voor recht gezegd dat de beroepen in de zaken nrs. 6782 en andere zonder voorwerp zijn.

B.4. In het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is de wet van 14 augustus 1986 van toepassing. Die wet voorziet voor het slachten van dieren in het kader van een religieuze rite in een uitzondering op de plicht om het dier te verdoven.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de ontvankelijkheid van de verzoekschriften en de aangevoerde middelen betreft B.5. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.6. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821 beroepen zich, ter motivering van hun belang bij hun beroep, op hun hoedanigheid van aanhanger van de joodse of de islamitische godsdienst, van rechtspersoon die opkomt voor de belangen van de joodse of de islamitische gemeenschap in België, van representatief orgaan van de desbetreffende religieuze gemeenschappen, van bestuurslid van zulk een representatief orgaan, van bedienaar van de eredienst, van overeenkomstig de religieuze voorschriften erkende slachter van dieren, of van natuurlijke persoon of rechtspersoon die beroepsmatig afhankelijk is van de beschikbaarheid van koosjer of halal vlees. Zij voeren onder meer aan dat noch het slachten van dieren na een verdoving, noch het eten van vlees dat afkomstig is van dieren die na een verdoving werden geslacht, in overeenstemming is met de joodse en de islamitische religieuze voorschriften.

Doordat het bestreden decreet de voorheen voor het slachten van dieren in het kader van een religieuze rite geldende uitzondering op de plicht om het dier te verdoven, opheft, doen de verzoekende partijen in beginsel blijken van een voldoende belang bij hun beroep.

B.7.1. Marcel Lehrer en Nochem Jakobovics, verzoekende partijen in de zaak nr. 6819, betwisten evenwel het belang van de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 6821 (de vzw « Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België. Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen »), en dit omdat die partij een politieke vereniging zou zijn die niet gemachtigd zou zijn zich uit te spreken over religieuze kwesties.

B.7.2. Het beroep in de zaak nr. 6821 is niet alleen ingediend door de vzw « Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België. Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen », maar ook door drie natuurlijke personen, respectievelijk woonachtig in het Vlaamse Gewest, het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en het Waalse Gewest, die zich beroepen op hun hoedanigheid van aanhangers van de joodse godsdienst. Mede gelet op het feit dat die verzoekende partijen het bestreden decreet verwijten een ongunstige invloed te hebben op de bevoorrading, in België, van vlees dat afkomstig is van dieren die werden geslacht overeenkomstig de joodse religieuze voorschriften, doen de natuurlijke personen die optreden als verzoekende partijen in de zaak nr. 6821 allen blijken van een voldoende belang bij hun beroep.

Nu het belang van de tweede, de derde en de vierde verzoekende partij in de zaak nr. 6821 vaststaat, is het beroep tot vernietiging in die zaak ontvankelijk en dient niet te worden onderzocht of ook de eerste verzoekende partij doet blijken van het rechtens vereiste belang.

B.8.1. Moishe Friedman, tussenkomende partij, betwist de representativiteit van de verzoekende partijen in de zaak nr. 6816 die organen van een religieuze gemeenschap zijn. Hij betwist eveneens het belang van de overige verzoekende partijen in die zaak, en dit omdat het bestreden decreet de invoer van koosjer vlees vanuit het buitenland niet verhindert.

B.8.2. De omstandigheid dat het bestreden decreet de invoer van koosjer vlees vanuit het buitenland niet zou verhinderen, doet geen afbreuk aan het in B.6 vastgestelde belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 6816. Nu het belang van de overige verzoekende partijen in die zaak vaststaat, is het beroep tot vernietiging ontvankelijk en dient niet te worden onderzocht of ook de vertegenwoordigingsorganen van een religieuze gemeenschap doen blijken van het rechtens vereiste belang.

B.9.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat de beroepen in de zaken nrs. 6816, 6818 en 6819 niet ontvankelijk zijn, in zoverre zij de vernietiging van het gehele decreet beogen. Zij meent dat in de desbetreffende verzoekschriften niet wordt uiteengezet welke de bepalingen van het bestreden decreet zijn die de aangevoerde referentienormen zouden schenden. Hetzelfde geldt voor de beroepen in de zaken nrs. 6820 en 6821 wat betreft artikel 5 van het bestreden decreet.

De Vlaamse Regering is eveneens van oordeel dat het beroep in de zaak nr. 6816 niet ontvankelijk is, in zoverre in het verzoekschrift de schending van diverse verdragsbepalingen wordt aangevoerd, zonder enige verdere vorm van duiding.

B.9.2. Krachtens artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof dient het verzoekschrift een uiteenzetting van de feiten en de middelen te bevatten.

Om te voldoen aan de vereisten van het voormelde artikel 6 moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden. Die vereisten zijn ingegeven, enerzijds, door de noodzaak voor het Hof vanaf het indienen van het verzoekschrift in staat te zijn de juiste draagwijdte van het beroep tot vernietiging te bepalen en, anderzijds, door de zorg om aan de andere partijen in het geding de mogelijkheid te bieden op de argumenten van de verzoekende partijen te antwoorden, waartoe een duidelijke en ondubbelzinnige uiteenzetting van de middelen onontbeerlijk is.

Die bepaling vereist derhalve dat de verzoekende partijen aangeven welke de artikelen of de onderdelen ervan zijn die volgens hen een schending uitmaken van de in de middelen uiteengezette normen waarvan het Hof de naleving verzekert.

Het Hof dient de omvang van het beroep tot vernietiging te bepalen aan de hand van de inhoud van het verzoekschrift, inzonderheid op basis van de uiteenzetting van de middelen. Het beperkt derhalve zijn onderzoek tot die onderdelen van de bestreden bepalingen waarvan wordt uiteengezet in welk opzicht zij de in de middelen aangevoerde referentienormen zouden schenden en tot die referentienormen waarvan wordt uiteengezet in welk opzicht ze zouden zijn geschonden.

Wat de ontvankelijkheid van de memories van tussenkomst betreft B.10.1. Artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof bepaalt : « Wanneer het Grondwettelijk Hof uitspraak doet op beroepen tot vernietiging als bedoeld in artikel 1, kan ieder die van een belang doet blijken, zijn opmerkingen in een memorie aan het Hof richten binnen dertig dagen na de bekendmaking voorgeschreven in artikel 74.

Hij wordt daardoor geacht partij in het geding te zijn ».

Van een belang in de zin van die bepaling doet blijken de persoon die aantoont dat zijn situatie rechtstreeks kan worden geraakt door het arrest dat het Hof in verband met het beroep tot vernietiging dient te wijzen.

B.10.2. Er werden drie memories van tussenkomst ingediend.

B.11.1. De tussenkomende partijen bvba « Kosher Poultry » en anderen beroepen zich, ter motivering van hun belang, op hun hoedanigheid van overeenkomstig de religieuze voorschriften erkende slachter van dieren, van aanhanger van de joodse of de islamitische godsdienst, van rechtspersoon die opkomt voor de belangen van de joodse of de islamitische gemeenschap in België, van representatief orgaan van de desbetreffende religieuze gemeenschappen, van bestuurslid van zulk een representatief orgaan, van bedienaar van de eredienst, of van natuurlijke persoon of rechtspersoon die beroepsmatig afhankelijk is van de beschikbaarheid van koosjer vlees.

B.11.2. Om dezelfde reden als vermeld in B.6, doen de desbetreffende tussenkomende partijen in beginsel blijken van een voldoende belang bij hun tussenkomst.

B.11.3. De tussenkomende partij Moishe Friedman voert aan dat hij aanhanger is van de joodse godsdienst en komt tussen ter verdediging van het bestreden decreet. Hij meent dat hij belang heeft bij zijn tussenkomst, omdat hij koosjer vlees wenst te eten dat afkomstig is van dieren die volgens de ware joodse voorschriften werden geslacht, wat volgens hem onder meer inhoudt dat het dier wel degelijk dient te worden verdoofd vóór het slachten ervan.

B.11.4. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6816 en 6819 betwisten het belang van Moishe Friedman bij zijn tussenkomst. Zij zijn van oordeel dat die laatste, doordat het bestreden decreet hem niet verbiedt om vlees te eten dat afkomstig is van dieren die verdoofd werden geslacht, niet rechtstreeks zou kunnen worden geraakt door een beslissing van het Hof.

B.12. In zoverre Moishe Friedman aanvoert, enerzijds, dat de joodse religieuze voorschriften zich niet verzetten tegen het verdoofd slachten van dieren en, anderzijds, dat een vernietiging van het bestreden decreet het hem zou bemoeilijken om koosjer vlees te verkrijgen dat afkomstig is van dieren die verdoofd werden geslacht, doet hij blijken van een voldoende belang bij zijn tussenkomst.

B.13.1. De vzw « Global Action in the Interest of Animals » (hierna : de vzw « GAIA ») is van oordeel dat zij doet blijken van een belang bij haar tussenkomst, doordat zij volgens haar statuten, onder meer, tot doel heeft dieren te beschermen tegen menselijke wreedheid, mishandeling en misbruik, op te komen voor de rechten van dieren, onder meer op waardig leven en sterven, op respectvolle behandeling en op de wettelijke bescherming van hun leven en welzijn, en te ijveren voor regelgeving die steeds beter tegemoetkomt aan de belangen en de rechten van dieren. Zij wijst erop dat zij al jaren strijdt tegen het onverdoofd slachten van dieren en dat het Hof in het verleden haar belang bij een tussenkomst in een zaak heeft aanvaard.

B.13.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6819 betwisten het belang van de vzw « GAIA » bij haar tussenkomst. Zij menen dat de vzw « GAIA » niet rechtstreeks zou kunnen worden geraakt door een beslissing van het Hof.

B.13.3. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar statutair doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.13.4. In zoverre de vzw « GAIA » aanvoert, met verwijzing naar haar statuten en naar haar activiteiten, dat zij zich tot doel stelt op te komen voor de rechten en de belangen van dieren, doet zij blijken van een voldoende belang bij haar tussenkomst.

B.14. De grieven aangevoerd door de tussenkomende partijen kunnen slechts in aanmerking worden genomen in zoverre zij aansluiten bij de in de verzoekschriften geformuleerde middelen. Artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof staat immers niet toe, in tegenstelling tot artikel 85, dat in een memorie van tussenkomst nieuwe middelen worden geformuleerd.

Ten gronde B.15. In hun middelen voeren de verzoekende partijen in de zaken nrs. 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821 in essentie de schending aan van : (1) de verordening (EG) nr.1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (hierna : de verordening (EG) nr. 1099/2009), in samenhang gelezen met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat de joodse en de islamitische gelovigen de in artikel 4, lid 4, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 vervatte waarborg zou worden ontnomen dat rituele slachtingen niet kunnen worden onderworpen aan het vereiste van de voorafgaande verdoving, en doordat het bestreden decreet, in strijd met artikel 26, lid 2, van de voormelde verordening, niet tijdig ter kennis zou zijn gebracht van de Europese Commissie (vierde middel in de zaak nr. 6816; eerste middel in de zaak nr. 6820; eerste middel in de zaak nr. 6821); (2) de vrijheid van godsdienst, doordat het de joodse en de islamitische gelovigen onmogelijk zou worden gemaakt om, enerzijds, dieren te slachten overeenkomstig de voorschriften van hun godsdienst en, anderzijds, zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die werden geslacht overeenkomstig die religieuze voorschriften (eerste en tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr.6816; eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6818; eerste middel in de zaak nr. 6819; tweede middel in de zaak nr. 6820; tweede middel in de zaak nr. 6821); (3) het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat, doordat de bestreden bepalingen zouden voorschrijven op welke wijze een religieuze rite dient te worden uitgevoerd (derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr.6816; tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6818; derde middel in de zaak nr. 6820; derde middel in de zaak nr. 6821); (4) het recht op arbeid en op vrije keuze van beroepsarbeid, de vrijheid van ondernemen en het vrij verkeer van goederen en van diensten, doordat het de religieuze slachters onmogelijk zou worden gemaakt hun beroep uit te oefenen, doordat het de slagers en de slagerijen onmogelijk zou worden gemaakt vlees aan te bieden aan hun klanten waarbij zij kunnen waarborgen dat het afkomstig is van dieren die werden geslacht overeenkomstig de religieuze voorschriften, en doordat de mededinging zou worden verstoord tussen de slachthuizen gevestigd in het Vlaamse Gewest en de slachthuizen gevestigd in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of in een andere lidstaat van de Europese Unie waar het onverdoofd slachten van dieren wordt toegestaan (tweede middel in de zaak nr.6816; derde middel in de zaak nr. 6818); (5) het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat - de joodse en de islamitische gelovigen, zonder redelijke verantwoording, op dezelfde wijze zouden worden behandeld als personen die niet zijn onderworpen aan specifieke door een godsdienst ingegeven voedselvoorschriften (eerste onderdeel van het derde middel in de zaak nr.6816; tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6818; eerste middel in de zaak nr. 6820; eerste middel in de zaak nr. 6821); - de personen die dieren doden bij het uitoefenen van de jacht of de visvangst of bij het bestrijden van schadelijke organismen, enerzijds, en de personen die dieren doden volgens bijzondere slachtmethodes, voorgeschreven door de ritus van een eredienst, anderzijds, zonder redelijke verantwoording, verschillend zouden worden behandeld (derde onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6816; eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6818; derde middel in de zaak nr. 6819; vierde middel in de zaak nr. 6820; vierde middel in de zaak nr. 6821); en - de joodse gelovigen, enerzijds, en de islamitische gelovigen, anderzijds, zonder redelijke verantwoording, gelijk zouden worden behandeld (tweede onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6816; tweede middel in de zaak nr. 6819).

Wat de verordening (EG) nr. 1099/2009 betreft B.16. Het eerste middel in de zaken nrs. 6820 en 6821 is onder meer afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 4, lid 4, en 26, lid 2, van de verordening (EG) nr. 1099/2009, doordat de bestreden bepalingen de joodse en de islamitische gelovigen de in de voormelde verordening vervatte waarborg zouden ontnemen dat rituele slachtingen niet kunnen worden onderworpen aan het vereiste van de voorafgaande verdoving.

Het vierde middel in de zaak nr. 6816 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 26, lid 2, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 en met de artikelen 10, 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het bestreden decreet niet tijdig ter kennis zou zijn gebracht van de Europese Commissie. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6820 en 6821 voeren in het kader van de ontwikkeling van hun eerste middel een gelijksoortige grief aan.

B.17. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden.

B.18.1. Te dezen wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met bepalingen van de verordening (EG) nr. 1099/2009.

B.18.2. De verordening (EG) nr. 1099/2009 bevat, krachtens artikel 1, lid 1, eerste alinea, ervan, « regels [...] voor het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten, voor het doden van dieren met het oog op ruiming en voor daarmee verband houdende activiteiten « .

Met betrekking tot vissen zijn echter uitsluitend de voorschriften van artikel 3, lid 1, van toepassing (artikel 1, lid 1, tweede alinea), naar luid waarvan bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten ervoor wordt gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.

Krachtens artikel 1, lid 3, is de verordening, onder meer, niet van toepassing wanneer dieren worden gedood tijdens de jacht of de recreatievisserij of tijdens culturele of sportieve evenementen.

B.18.3. De overwegingen van de voormelde verordening doen ervan blijken dat de Europese regelgever, enerzijds, het dierenwelzijn heeft willen bevorderen en, anderzijds, gemeenschappelijke regels heeft willen vaststellen teneinde een rationele ontwikkeling van de interne markt voor producten van dierlijke oorsprong te waarborgen (overwegingen 4 en 5).

Overweging 4 vermeldt daarbij dat « dierenwelzijn [...] een van de waarden van de Gemeenschap [is] » en dat die waarde « vastgelegd [is] in het Protocol nr. 33 betreffende de bescherming en het welzijn van dieren (' Protocol nr. 33 ') dat aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht ».

Artikel 13 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt inmiddels : « Bij het formuleren en uitvoeren van het beleid van de Unie op het gebied van landbouw, visserij, vervoer, interne markt en onderzoek, technologische ontwikkeling en de ruimte, houden de Unie en de lidstaten ten volle rekening met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten met betrekking tot met name godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed ».

B.18.4. Artikel 4, leden 1 en 4, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 bepaalt : « 1. Dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid wordt aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.

De in bijlage I vermelde methoden die niet de onmiddellijke dood tot gevolg hebben (hierna ' eenvoudige bedwelming ' genoemd), worden zo spoedig mogelijk gevolgd door een methode die de dood garandeert, zoals verbloeden, pithing, elektrocutie of langdurige blootstelling aan zuurstoftekort. [...] 4. Indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, zijn de voorschriften van lid 1 niet van toepassing mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis ». B.19.1. Krachtens artikel 4, lid 1, van de verordening (EG) nr. 1099/2009, dienen dieren aldus in beginsel te worden bedwelmd vóór het doden ervan, waarbij de toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid dient te worden aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.

Onder « bedwelmen » wordt begrepen « iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methoden die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben » (artikel 2, f), van de verordening (EG) nr. 1099/2009).

Uit overweging 20 van de verordening kan worden afgeleid dat de Europese regelgever bedwelming noodzakelijk heeft geacht omdat « veel methoden om dieren te doden [...] pijnlijk [zijn] » en omdat bedwelming het mogelijk maakt het bewustzijn en de gevoeligheid van het dier uit te schakelen bij het doden ervan.

B.19.2. Artikel 4, lid 4, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 bevat een uitzondering op de principiële plicht om het dier te verdoven vóór het doden ervan, uitzondering die geldt voor het slachten van dieren volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten. Het ritueel slachten zonder voorafgaande verdoving wordt evenwel slechts toegestaan, mits het plaatsvindt in een slachthuis, zijnde een « voor het slachten van landdieren gebruikte inrichting die onder Verordening (EG) nr. 853/2004 valt » (artikel 2, k), van de verordening).

Onder « religieuze rite » dient, volgens artikel 2, g), van de verordening, te worden verstaan: « een reeks handelingen die verband houden met het slachten van dieren die voorgeschreven is door een godsdienst ».

B.19.3. Uit overweging 18 van de verordening blijkt dat de desbetreffende uitzondering is ingegeven door de bedoeling de vrijheid van godsdienst, gewaarborgd bij artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, te eerbiedigen.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft ter zake geoordeeld : « 56. In dit verband dient erop te worden gewezen dat de krachtens artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 toegestane uitzondering geen verbod op het uitvoeren van rituele slachtingen in de Unie instelt, maar juist uitdrukking geeft aan het positieve streven van de Uniewetgever om het slachten van dieren zonder voorafgaande verdoving mogelijk te maken, zodat de vrijheid van godsdienst, in het bijzonder die van praktiserende moslims, tijdens het Offerfeest daadwerkelijk wordt geëerbiedigd. 57. Deze uitlegging vindt steun in overweging 18 van verordening nr. 1099/2009, waarin duidelijk is aangegeven dat deze verordening uitdrukkelijk afwijkt van de verplichting om dieren vóór het slachten te bedwelmen, juist om ervoor te zorgen dat - zoals artikel 10 van het Handvest bepaalt - de vrijheid van godsdienst en het recht om godsdienst te belijden of een overtuiging tot uitdrukking te brengen in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften worden geëerbiedigd » (HvJ, grote kamer, 29 mei 2018, C-426/16, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen VZW e.a.).

B.20.1. Artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen en de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften ».

Artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « 1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2. De door dit Handvest erkende rechten die voorkomen in bepalingen van de Verdragen, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen die door deze Verdragen zijn gesteld.3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend.Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt. [...] ».

B.20.2. De door artikel 10, lid 1, van het Handvest gewaarborgde vrijheid van godsdienst omvat, onder meer, de vrijheid van eenieder om, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het uitvoeren van de verschillende daarbij horende riten (HvJ, grote kamer, 14 maart 2017, C-157/15, Samira Achbita e.a., punt 27; grote kamer, 14 maart 2017, C-188/15, Asma Bougnaoui e.a., punt 29; grote kamer, 29 mei 2018, C-426/16, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen VZW e.a., punt 43).

B.20.3. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het in artikel 10, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht correspondeert met het recht dat wordt gewaarborgd in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en dat het overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest, dezelfde inhoud en reikwijdte heeft (HvJ, grote kamer, 14 maart 2017, C-157/15, Samira Achbita e.a., punt 27; grote kamer, 14 maart 2017, C-188/15, Asma Bougnaoui e.a., punt 29).

Het Hof van Justitie heeft daaruit, onder meer, afgeleid dat het begrip « godsdienst » in het Handvest, net zoals in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 12 april 2007, Ivanova t.

Bulgarije, § 78; 15 januari 2013, Eweida e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 80), zowel het forum internum, dit is het feit een overtuiging te hebben, als het forum externum, dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van de godsdienstige overtuiging, kan omvatten (HvJ, grote kamer, 14 maart 2017, C-157/15, Samira Achbita e.a., punt 28; grote kamer, 14 maart 2017, C-188/15, Asma Bougnaoui e.a., punt 30; grote kamer, 29 mei 2018, C-426/16, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen VZW e.a., punt 44).

Terwijl het recht om een godsdienstige overtuiging te hebben (forum internum) een absoluut recht is, kan het recht om zijn godsdienstige overtuiging te manifesteren (forum externum), binnen de in artikel 9, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en in artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalde grenzen, aan beperkingen worden onderworpen (EHRM, 12 april 2007, Ivanova t. Bulgarije, § 79; 15 januari 2013, Eweida e.a. t.

Verenigd Koninkrijk, § 80).

B.20.4. Hoewel niet elke handeling die op één of andere wijze geïnspireerd, gemotiveerd of beïnvloed is door een geloof, kan worden beschouwd als een belijdenis in het openbaar van een godsdienstige overtuiging (EHRM, grote kamer, 10 november 2005, Leyla sahin t.

Turkije, § 78; 15 januari 2013, Eweida e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 82), hebben zowel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat speciale slachtmethodes die vereist zijn voor religieuze riten, binnen de werkingssfeer van de vrijheid van godsdienst vallen (EHRM, grote kamer, 27 juni 2000, Cha'are Shalom Ve Tsedek t. Frankrijk, § 74; HvJ, grote kamer, 29 mei 2018, C-426/16, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen VZW e.a., punt 45).

Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan het naleven van religieuze voedselvoorschriften worden beschouwd als een belijdenis in het openbaar van een godsdienstige overtuiging, in de zin van artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 7 december 2010, Jakóbski t. Polen, § 45; 17 december 2013, Vartic t. Roemenië, § 35) en heeft de rituele slachting tot doel de desbetreffende gelovigen te voorzien van vlees dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig hun religieuze overtuigingen zijn geslacht (EHRM, grote kamer, 27 juni 2000, Cha'are Shalom Ve Tsedek t.

Frankrijk, § 73). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens voegde daar in het voormelde arrest van 27 juni 2000 aan toe dat, wanneer de gelovigen niet in de onmogelijkheid zijn om vlees te verkrijgen en te eten dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig hun religieuze overtuigingen zijn geslacht, het recht op vrijheid van godsdienst niet zo ver gaat dat het tevens het recht inhoudt om persoonlijk een rituele slachting uit te voeren (EHRM, grote kamer, 27 juni 2000, Cha'are Shalom Ve Tsedek t. Frankrijk, § 82).

B.21.1. Artikel 26, lid 2, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 bepaalt : « De lidstaten kunnen nationale voorschriften aannemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan die van onderhavige verordening, en wel met betrekking tot : a) het doden, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren buiten een slachthuis; b) het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van gekweekt wild als omschreven in bijlage I, punt 1.6, van Verordening (EG) nr. 853/2004, waaronder rendieren; c) het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4. De lidstaten doen aan de Commissie kennisgeving van die nationale voorschriften. De Commissie brengt ze ter kennis van de andere lidstaten ».

B.21.2. Artikel 26, lid 2, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 laat de lidstaten aldus toe om nationale voorschriften aan te nemen die strekken tot een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan die welke zijn vervat in de bepalingen van de verordening, en dit onder meer op het vlak van het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4, zijnde de slachtingen volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten.

Overweging 57 van de verordening vermeldt : « De Europese burgers verwachten dat tijdens het slachten van dieren minimale voorschriften inzake welzijn in acht worden genomen. In bepaalde sectoren hangt de houding ten aanzien van dieren ook af van de nationale perceptie en in sommige lidstaten wil men uitgebreidere voorschriften voor dierenwelzijn handhaven of aannemen dan die welke op het niveau van de Gemeenschap zijn overeengekomen. In het belang van het dier en op voorwaarde dat de werking van de interne markt niet in het gedrang komt, is het passend om de lidstaten enige speelruimte toe te staan om uitgebreidere nationale voorschriften te handhaven of op bepaalde gebieden in te voeren. [...] ».

Overweging 18 van de verordening vermeldt : « In Richtlijn 93/119/EG [die bij de verordening (EG) nr. 1099/2009 werd ingetrokken] is een uitzondering toegestaan voor het bedwelmen bij religieuze slachtingen die in slachthuizen plaatsvinden. Aangezien de communautaire voorschriften die van toepassing zijn op religieus slachten, afhankelijk van de nationale contexten verschillend zijn omgezet en gezien het feit dat in de nationale regels rekening wordt gehouden met dimensies die verder gaan dan het doel van deze verordening, is het van belang dat de uitzondering op het bedwelmen voorafgaand aan het slachten gehandhaafd blijft; hierbij behouden de lidstaten echter een bepaalde mate van subsidiariteit. [...] ».

B.21.3. Uit het voorgaande blijkt dat de lidstaten van de Europese Unie, op grond van artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009, beschikken over een bepaalde mate van beleidsvrijheid om met betrekking tot rituele slachtingen nationale voorschriften aan te nemen die strekken tot een uitgebreidere bescherming van dieren dan die welke zijn vervat in de verordening.

B.22.1. Krachtens de tweede alinea van artikel 26, lid 2, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 doen de lidstaten aan de Europese Commissie kennisgeving van de nationale maatregelen die zij op grond van de eerste alinea van die bepaling aannemen en brengt de Commissie die maatregelen ter kennis van de andere lidstaten.

B.22.2. De Vlaamse Regering heeft het Hof meegedeeld dat het bestreden decreet overeenkomstig artikel 26, lid 2, van de verordening (EG) nr. 1009/2009 ter kennis is gebracht van de Europese Commissie op 29 november 2017.

B.22.3. Gelet op de aard van de in artikel 26, lid 2, tweede alinea, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 voorgeschreven kennisgevingsplicht, alsmede op het feit dat artikel 26, lid 2, tweede alinea, niet voorziet in een termijn binnen welke de bedoelde kennisgeving dient te gebeuren, en ermee rekening houdend dat het « nationale voorschrift » dat strekt tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan die waarin is voorzien in de verordening, te dezen in werking treedt op 1 januari 2019 (artikel 6 van het bestreden decreet) of op een later door de Vlaamse Regering te bepalen datum voor wat de slachting van runderen betreft (artikel 45ter van de wet van 14 augustus 1986, zoals ingevoegd bij artikel 5 van het bestreden decreet), blijkt niet dat het bestreden decreet laattijdig werd aangemeld bij de Europese Commissie.

B.23.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6820 en 6821 voeren daarnaast aan dat de lidstaten van de Europese Unie artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009 niet kunnen aanwenden om de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte uitzondering op de verplichting om verdoofd te slachten, uit te hollen.

De Vlaamse Regering en de Waalse Regering zijn daarentegen van oordeel dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009 de lidstaten uitdrukkelijk machtigt om af te wijken van de in artikel 4, lid 4, van de verordening vervatte bepaling en wenden de eerstvermelde bepaling aan in het kader van hun argumentatie betreffende de bestaanbaarheid van het bestreden decreet met de vrijheid van godsdienst.

B.23.2. Zoals is vermeld in B.19.3, is de in artikel 4, lid 4, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 vervatte uitzondering op de principiële plicht het dier te verdoven vóór het slachten ervan, ingegeven door de bedoeling de vrijheid van godsdienst, zoals gewaarborgd bij artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, te eerbiedigen. Artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009 machtigt de lidstaten om, met het oog op het bevorderen van het dierenwelzijn, af te wijken van de in artikel 4, lid 4, van de verordening vervatte bepaling, en preciseert daarbij geen grenzen binnen welke de lidstaten van de Europese Unie zouden dienen te blijven.

B.23.3. De vraag rijst aldus of artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009, kan worden geïnterpreteerd in die zin dat het de lidstaten van de Europese Unie is toegestaan om nationale voorschriften aan te nemen als die welke zijn vervat in het bestreden decreet, en of die bepaling, in die interpretatie, bestaanbaar is met de vrijheid van godsdienst, zoals gewaarborgd bij artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.24.1. Het bestreden decreet heft de voorheen voor het slachten van dieren in het kader van een religieuze rite geldende uitzondering op de plicht om dieren te verdoven op met ingang van 1 januari 2019. Uit de in B.2.5 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever ervan is uitgegaan dat het onverdoofd slachten van dieren een lijden bij het dier veroorzaakt dat vermijdbaar is. Met het bestreden decreet heeft de decreetgever aldus het dierenwelzijn willen bevorderen.

B.24.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de decreetgever, zich ervan bewust zijnde dat het bestreden decreet raakt aan de vrijheid van godsdienst, heeft gezocht naar een evenwicht tussen, enerzijds, de door hem nagestreefde doelstelling betreffende het bevorderen van het dierenwelzijn en, anderzijds, het eerbiedigen van de vrijheid van godsdienst.

Om zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de wensen van de desbetreffende religieuze gemeenschappen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213-1, pp. 15-16), heeft hij in het bestreden decreet een bepaling opgenomen naar luid waarvan het bedwelmingsprocedé omkeerbaar moet zijn en niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben, indien het doden het voorwerp uitmaakt van bijzondere slachtmethodes, voorgeschreven door de ritus van een eredienst (artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet).

De parlementaire voorbereiding doet ervan blijken dat de decreetgever van oordeel is geweest dat die bepaling tegemoetkomt aan de wensen van de religieuze gemeenschappen, doordat bij het toepassen van de techniek van de omkeerbare verdoving de religieuze voorschriften dat het dier niet gestorven zou mogen zijn op het ogenblik van het slachten ervan en dat het dier volledig zou dienen uit te bloeden, worden geëerbiedigd (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213-1, p. 16; Hand., Vlaams Parlement, 28 juni 2017, p. 83).

B.24.3. Rekening houdend met de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen, kan de bepaling vervat in artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6816 beweren, redelijkerwijze niet in die zin worden geïnterpreteerd dat het is toegestaan om na de toediening van de omkeerbare verdoving, die verdoving te laten uitwerken en dan pas over te gaan tot het slachten van het dier.

Gelet op de bedoeling van de decreetgever om zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de wensen van bepaalde religieuze gemeenschappen, kan die bepaling evenmin in die zin worden geïnterpreteerd dat alle religieuze gemeenschappen worden verplicht de techniek van de omkeerbare verdoving toe te passen bij het slachten van dieren in het kader van een religieuze rite. Artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet, dient aldus in die zin te worden begrepen dat het een alternatieve verdovingsmethode aanbiedt.

B.24.4. De decreetgever blijkt ook van oordeel te zijn geweest dat het bestreden decreet de mogelijkheid voor de gelovigen om zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig de religieuze voorschriften werden geslacht, niet beïnvloedt, gelet op het feit dat geen enkele bepaling de invoer van zulk vlees in het Vlaamse Gewest verbiedt (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1213-1, p. 13). In dit kader heeft de decreetgever erop gewezen dat zulk een invoerverbod in strijd zou zijn met artikel 26, lid 4, van de verordening (EG) nr. 1099/2009 (ibid.), dat bepaalt : « De lidstaten verbieden of verhinderen niet dat producten van dierlijke oorsprong van in een andere lidstaat geslachte dieren op hun grondgebied in het verkeer worden gebracht op grond van het feit dat de betrokken dieren niet gedood zijn in overeenstemming met hun nationale voorschriften die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden ».

Wat de mogelijkheid betreft om vlees in het Vlaamse Gewest in te voeren dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig religieuze voorschriften zijn geslacht, dient, in de Belgische context, rekening ermee te worden gehouden dat de voorheen voor het slachten van dieren in het kader van een religieuze rite geldende uitzondering op de plicht om het dier te verdoven, ook in het Waalse Gewest, met ingang van 1 september 2019, wordt opgeheven (artikel D.57 van het decreet van het Waalse Gewest van 4 oktober 2018 « betreffende het Waalse Dierenwelzijnwetboek »). In het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is de voormelde uitzondering niet opgeheven.

B.24.5. Zowel de verzoekende partijen, als de institutionele partijen die opkomen ter verdediging van het bestreden decreet, leiden argumenten af uit het feit dat het slachten van dieren in het kader van een religieuze rite, wat de vraag betreffende de verdoving van het dier betreft, in de onderscheiden lidstaten van de Europese Unie op verschillende wijze wordt geregeld.

De verzoekende partijen voeren in dit kader aan dat steeds meer lidstaten het onverdoofd slachten van dieren verbieden, en dat in sommige lidstaten een verbod geldt om vlees dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig religieuze voorschriften werden geslacht, uit te voeren, en leiden daaruit af dat de bevoorrading van zulk vlees in het Vlaamse Gewest in het gedrang komt. Zij voeren daarbij eveneens aan dat de certificering van ingevoerd vlees niet met zekerheid toelaat te weten of het vlees wel degelijk afkomstig is van dieren die overeenkomstig de desbetreffende religieuze voorschriften werden geslacht.

De institutionele partijen die opkomen ter verdediging van het bestreden decreet zijn van oordeel dat de bevoorrading van vlees dat afkomstig is van dieren die werden geslacht overeenkomstig religieuze voorschriften niet in het gedrang wordt gebracht door het bestreden decreet, gelet op het feit dat in meerdere lidstaten van de Europese Unie geen algemeen verbod op het onverdoofd slachten van dieren geldt, alsmede op het feit dat de vleeshandel zich niet uitsluitend afspeelt binnen de grenzen van de Europese Unie.

B.25. Artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verleent het Hof van Justitie de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over zowel de uitlegging van de verdragen en van de handelingen van de instellingen van de Europese Unie als de geldigheid van die handelingen. Volgens de derde alinea ervan is een nationale rechterlijke instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden, indien haar beslissingen - zoals die van het Grondwettelijk Hof - volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Wanneer er twijfel is over de interpretatie of de geldigheid van een bepaling van het recht van de Europese Unie die van belang is voor de oplossing van een voor een dergelijk nationaal rechtscollege hangend geschil, dient dat rechtscollege, zelfs ambtshalve, het Hof van Justitie prejudicieel te ondervragen.

Alvorens ten gronde uitspraak te doen, dienen bijgevolg de eerste twee in het dictum vermelde prejudiciële vragen te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

B.26.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6820 en 6821 voeren in het kader van hun eerste middel eveneens aan dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009, in de interpretatie dat het de lidstaten van de Europese Unie is toegestaan maatregelen te nemen zoals vervat in het bestreden decreet, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, zoals gewaarborgd bij de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en het beginsel van de godsdienstige verscheidenheid, zoals gewaarborgd bij artikel 22 van dat Handvest, schendt, doordat de verordening voor het doden van dieren volgens rituele slachtmethodes slechts in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting van de voorafgaande verdoving voorziet (artikel 4, lid 4, juncto artikel 26, lid 2), terwijl zij het doden van dieren tijdens de jacht, de recreatievisserij en sportieve en culturele evenementen volledig vrijstelt van diezelfde verplichting (artikel 1, lid 3).

B.26.2. Artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Eenieder is gelijk voor de wet ».

Artikel 21 van het Handvest bepaalt : « 1. Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden. 2. Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden ». Artikel 22 van het Handvest bepaalt : « De Unie eerbiedigt de verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal ».

B.26.3. Zoals is vermeld in B.18.2, is de verordening (EG) nr. 1099/2009, krachtens artikel 1, lid 3, niet van toepassing wanneer dieren worden gedood tijdens de jacht of de recreatievisserij of tijdens culturele of sportieve evenementen. Dit brengt met zich mee dat de in artikel 4, lid 1, vervatte verplichting het dier te verdoven bij het doden, niet van toepassing is in het kader van de voormelde activiteiten. Op grond van artikel 1, lid 1, tweede alinea, van de verordening (EG) nr. 1099/2009, is de verplichting het dier te verdoven niet alleen niet van toepassing op de recreatievisserij, maar ook op andere vormen van visserij.

B.26.4. De overwegingen van de verordening (EG) nr. 1099/2009 vermelden ter zake : « (11) Vissen verschillen in fysiologisch opzicht aanmerkelijk van landdieren, en kweekvissen worden ook binnen een zeer afwijkende context geslacht en gedood, met name wat het inspectieproces betreft.

Bovendien is het onderzoek naar de bedwelming van vissen veel minder ver gevorderd dan voor andere landbouwhuisdieren. Daarom dienen er afzonderlijke normen vastgesteld te worden voor de bescherming van vissen bij het doden. Dat betekent dat de voorschriften die van toepassing zijn op vissen, vooralsnog zoveel mogelijk tot de essentie beperkt moeten blijven. [...] ». « (14) De jacht of de recreatievisserij speelt zich af in een context waarin de situatie rond het doden sterk afwijkt van die welke geldt voor landbouwhuisdieren. De jacht is dan ook onderworpen aan specifieke wetgeving. Het is derhalve wenselijk dat het doden van dieren tijdens de jacht of de recreatievisserij niet onder het toepassingsgebied van deze verordening valt. (15) In Protocol nr.33 wordt de noodzaak onderstreept om bij het opstellen en uitvoeren van het communautaire beleid inzake onder andere de landbouw en de interne markt, de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten te respecteren met betrekking tot religieuze riten, culturele tradities en regionaal erfgoed. Het is derhalve wenselijk om culturele evenementen van het toepassingsgebied van deze verordening uit te sluiten indien de naleving van de vereisten voor het dierenwelzijn een negatief effect zou hebben op het wezenlijke karakter van het betreffende evenement. (16) Daarnaast hebben culturele tradities betrekking op geërfde, ingeburgerde of gebruikelijke denk-, handelings- of gedragspatronen, hetgeen in feite vergelijkbaar is met het concept van gebruiken die zijn overgedragen door of zijn overgenomen van een voorganger.Die tradities leveren een bijdrage aan het in stand houden van oude, gevestigde sociale banden tussen generaties. Mits dergelijke activiteiten niet van invloed zijn op de markt voor producten van dierlijke oorsprong en zij niet ingegeven zijn door productiedoeleinden, is het wenselijk dat het doden van dieren in het kader van dergelijke evenementen niet onder het toepassingsgebied van deze verordening valt ».

B.26.5. De in B.26.1 vermelde grief van de verzoekende partijen heeft betrekking op de verordening (EG) nr. 1099/2009, maar sluit aan bij meerdere van de middelen die worden aangevoerd tegen het bestreden decreet, meer bepaald het derde onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6816, het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6818, het vierde middel in de zaak nr. 6820 en het vierde middel in de zaak nr. 6821.

Die middelen zijn in essentie afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het bestreden decreet, door voor de jacht, de visvangst en de bestrijding van schadelijke organismen te voorzien in een uitzondering op de verplichting het dier te verdoven (artikel 15, § 1, tweede lid, van de wet van 14 augustus 1986, zoals vervangen bij artikel 3 van het bestreden decreet), de personen die dieren doden bij het uitoefenen van de jacht of de visvangst of bij het bestrijden van schadelijke organismen, enerzijds, en de personen die dieren doden volgens bijzondere slachtmethodes, voorgeschreven door de rite van een eredienst, anderzijds, zonder redelijke verantwoording, verschillend zou behandelen.

B.26.6. De Vlaamse Regering en de Waalse Regering zijn van oordeel dat die tegen het bestreden decreet aangevoerde middelen niet gegrond zijn, en beargumenteren hun standpunt met verwijzing naar de verordening (EG) nr. 1099/2009 en op een wijze die soortgelijk is aan wat is vermeld in de - in B.26.4 aangehaalde - overwegingen 11, 14, 15 en 16 van de verordening (EG) nr. 1099/2009.

B.27. Alvorens ten gronde uitspraak te doen, dient bijgevolg de derde in het dictum vermelde prejudiciële vraag te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

B.28. Gelet op de aard van de zaak, is er geen aanleiding om in te gaan op de vraag van de verzoekende partijen in de zaak nr. 6816 en van de tussenkomende partijen, de bvba « Kosher Poultry » en anderen, om het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken de gestelde vragen te beantwoorden overeenkomstig de versnelde procedure, bedoeld in artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.

Om die redenen, het Hof alvorens uitspraak te doen ten gronde, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vragen : 1. Dient artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr.1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, te worden geïnterpreteerd in die zin dat het de lidstaten is toegestaan om, in afwijking van de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte bepaling en met het oog op het bevorderen van het dierenwelzijn, voorschriften aan te nemen zoals vervat in het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 « houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft », voorschriften die voorzien, enerzijds, in een verbod op het onverdoofd slachten van dieren dat ook geldt voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting en, anderzijds, in een alternatief verdovingsprocedé voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting, gebaseerd op de omkeerbare verdoving en op het voorschrift dat de verdoving niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben ? 2. Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ? 3.Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), in samenhang gelezen met artikel 4, lid 4, van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat voor het doden van dieren volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten slechts is voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting het dier te verdoven (artikel 4, lid 4, juncto artikel 26, lid 2), terwijl voor het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij en tijdens sportieve en culturele evenementen, om de redenen vermeld in de overwegingen van de verordening, is voorzien in bepalingen naar luid waarvan die activiteiten niet onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, dan wel niet onder de verplichting het dier te verdoven bij het doden ervan (artikel 1, lid 1, tweede alinea, en lid 3) ? Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 4 april 2019.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut A. Alen

^