Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 juli 2020

Uittreksel uit arrest nr. 67/2020 van 14 mei 2020 Rolnummers 6988 en 6990 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 29 november 2017 « betreffende de continuïteit van de dienstverlenin(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020202425
pub.
13/07/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 67/2020 van 14 mei 2020 Rolnummers 6988 en 6990 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging (de artikelen 2 en 4) van de wet van 29 november 2017 « betreffende de continuïteit van de dienstverlening inzake personenvervoer per spoor in geval van staking », ingesteld door de vzw « Syndicat pour la Mobilité et Transport Intermodal des Services Publics - Protect » en door de Sector « Spoor » van de Algemene Centrale der Openbare Diensten en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 juli 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 juli 2018, heeft de vzw « Syndicat pour la Mobilité et Transport Intermodal des Services Publics - Protect », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.V. Letellier en Mr. A. Schaus, advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 en 4 van de wet van 29 november 2017 « betreffende de continuïteit van de dienstverlening inzake personenvervoer per spoor in geval van staking » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 januari 2018). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 juli 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 juli 2018, is beroep tot vernietiging van dezelfde wet ingesteld door de Sector « Spoor » van de Algemene Centrale der Openbare Diensten, het ACV - Transport en Communicatie, Lydian Brogniet, Yvan Christien, Philippe Cornet, Robert Iversen, Pierre Lejeune, Michel Naline, Denis Pestieau en Luc Piens, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. Buelens, Mr. L. Lambert en Mr. L. Lahssaini, advocaten bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6988 en 6990 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wet B.1.1. De beroepen tot vernietiging zijn gericht tegen de wet van 29 november 2017 « betreffende de continuïteit van de dienstverlening inzake personenvervoer per spoor in geval van staking » (hierna : de bestreden wet). Die wet regelt de continuïteit van de dienstverlening inzake personenvervoer per spoor in geval van staking, op basis van de beschikbare personeelsleden. Zij ligt in het verlengde van de onderhandelingen die daarover hebben plaatsgevonden, zonder evenwel tot een resultaat te leiden, tussen de directies van HR Rail en Infrabel en de representatieve vakorganisaties.

B.1.2. Volgens de parlementaire voorbereiding stelt de bestreden wet het stakingsrecht niet ter discussie, maar strekt zij ertoe dat « elke gebruiker zich zo probleemloos mogelijk kan verplaatsen, onder andere naar het werk of school, wanneer stakingen de openbare dienstverlening van het personenvervoer per spoor in het gedrang brengen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2650/001, p. 4). Zij is eveneens gebaseerd op het algemene beginsel inzake de continuïteit van de openbare dienst. « Dit houdt in dat een openbare dienst, zoals het reizigersvervoer per spoor, continu, regelmatig en zonder onderbreking, moet kunnen worden georganiseerd » (ibid.).

B.1.3. Aldus kan bij de bestreden wet « een dienstverlening, rekening houdende met de beschikbare effectieven (d.i. de niet-stakende personeelsleden) worden georganiseerd, waarbij een aangepast vervoersaanbod op basis van één van de voorafgaandelijk vastgelegde vervoersplannen aan de gebruikers wordt aangeboden » (ibid.).

In de memorie van toelichting wordt gepreciseerd dat « deelname aan de dienst [...] vrijwillig [is], zodat hij slechts wordt georganiseerd in de mate dat er effectieven zijn die zich vrijwillig hebben aangemeld en in zover de effectieven in elke operationele beroepscategorie die als essentieel wordt beschouwd, voldoende talrijk zijn ». De wet « voorziet dus niet in een opvordering van personeelsleden om een minimumdienst te waarborgen, zoals in veel landen wel het geval is » (ibid., p. 9).

De bestreden wet voert dan ook geen minimale dienstverlening maar een dienstverlening sui generis in. Zij « beoogt [...] [niet] de continuïteit te garanderen. De continuïteit is eerder het principe dat de basis vormt voor [de wet] » (ibid., p. 11).

B.2.1. Teneinde de invoering van een aangepast vervoersaanbod in geval van staking mogelijk te maken, rekening houdend met de beschikbare personeelsleden, worden bij de bestreden wet twee nieuwe artikelen in de wet van 23 juli 1926 « betreffende de NMBS en het personeel van de Belgische Spoorwegen » (hierna : de wet van 23 juli 1926) ingevoegd.

B.2.2. Bij artikel 114/2 van de wet van 23 juli 1926, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, wordt een minimale aanzeggingstermijn van acht werkdagen in geval van staking vastgesteld : « Bij stakingen ingeleid in het kader van de procedure van aanzegging en overleg naar aanleiding van sociale conflicten overeenkomstig het syndicaal statuut van de Belgische Spoorwegen wordt een minimumtermijn van acht werkdagen gerespecteerd tussen het indienen van de stakingsaanzegging en het begin van de staking ».

B.2.3. Artikel 153/1 van de wet van 23 juli 1926, zoals ingevoegd bij artikel 4 van de bestreden wet, vormt de enige bepaling van een nieuw hoofdstuk 11/1, ingevoegd bij artikel 3 van de bestreden wet, met als opschrift « Continuïteit van de dienstverlening inzake personenvervoer per spoor in geval van staking » : « § 1. Dit artikel is van toepassing op stakingen die worden ingeleid overeenkomstig artikel 114/2 van deze wet. § 2. De directiecomités van Infrabel en de NMBS bepalen in overleg en na advies van het Sturingscomité, bedoeld bij artikel 123 van deze wet, welke operationele beroepscategorieën zij essentieel achten om een aangepast vervoersaanbod aan de gebruikers te verstrekken bij een staking.

Het Sturingscomité moet advies geven binnen een termijn van dertig kalenderdagen na de gezamenlijke aanhangigmaking door de directiecomités van Infrabel en de NMBS. De directiecomités van Infrabel en de NMBS bepalen, in overleg, de vervoersplannen op basis waarvan een aangepast vervoersaanbod aan de gebruikers kan worden verstrekt bij een staking.

De voornoemde vervoersplannen worden regelmatig geëvalueerd door de directiecomités van Infrabel en de NMBS om hun werking in de praktijk te verbeteren.

De ondernemingen doen een beroep op de personeelsleden van de voormelde beroepscategorieën die niet deelnemen aan de staking om het aangepaste vervoersaanbod te organiseren. § 3. Tenzij er een behoorlijk bewezen geldige reden is, delen de personeelsleden van de voormelde beroepscategorieën uiterlijk tweeënzeventig uur vóór het begin van de stakingsdag hun definitieve intentie mee of ze al dan niet aan de stakingsdag deelnemen. Onder stakingsdag wordt elke periode van vierentwintig uur, te rekenen vanaf het uur van het begin van de staking zoals vermeld wordt in de stakingsaanzegging, verstaan. De hierboven bedoelde informatieverplichting is enkel van toepassing op de personeelsleden van de hiervoor vermelde beroepscategorieën, van wie de aanwezigheid op de bepaalde stakingsdag wordt verwacht.

In geval van staking met een duur van verscheidene dagen waarop dezelfde aanzegging betrekking heeft, delen de personeelsleden van de voormelde beroepscategorieën, uiterlijk tweeënzeventig uur vóór de eerste stakingsdag waarop hun aanwezigheid voorzien is, hun definitieve intentie mee of ze al dan niet aan de staking deelnemen en dit voor elke stakingsdag waarop hun aanwezigheid voorzien is. Zij kunnen hun verklaring tot uiterlijk achtenveertig uur vóór elke stakingsdag wijzigen met uitzondering van de eerste dag, als ze tijdens die stakingsdag wensen te werken en tot uiterlijk tweeënzeventig uur vóór elke stakingsdag met uitzondering van de eerste dag, als ze tijdens die stakingsdag wensen te staken.

De concrete nadere regels om de intentieverklaringen bedoeld in deze paragraaf mee te delen, worden bepaald door de raad van bestuur van HR Rail, na advies van het Sturingscomité bedoeld in artikel 123 van deze wet. De intentieverklaringen worden vertrouwelijk behandeld, met als enig doel de dienst te organiseren op basis van de beschikbare personeelsleden op de stakingsdag.

Het Sturingscomité geeft advies binnen een termijn van dertig kalenderdagen te rekenen vanaf de aanhangigmaking door de raad van bestuur van HR Rail.

De personeelsleden van een van de voormelde beroepscategorieën die hun intentie om al dan niet aan de stakingsdag deel te nemen niet binnen de voormelde termijnen kenbaar maken, stellen zich bloot aan een tuchtsanctie.

Tenzij er een behoorlijk bewezen geldige reden is, stellen de personeelsleden van een van de voormelde beroepscategorieën die hun intentie hebben medegedeeld om al dan niet aan de stakingsdag deel te nemen, zich bloot aan een tuchtsanctie indien ze die verklaring niet naleven.

De personeelsleden die aan de stakingsdag deelnemen, ontvangen geen loon voor de duur van de werkonderbreking.

Worden gelijkgesteld met personeelsleden die deelnemen aan de stakingsdag in de zin van het zevende lid : 1° de personeelsleden van een van de voormelde beroepscategorieën die hun intentie om te werken in overeenstemming met de bepalingen van deze paragraaf kenbaar hebben gemaakt en zich niet aandienen op hun arbeidsplaats, zonder een behoorlijk bewezen geldige reden;2° de personeelsleden van een van de voormelde beroepscategorieën die zich op hun arbeidsplaats aandienen, maar die geen toestemming krijgen om hun dienst uit te voeren, omdat ze hun intentie om te werken niet kenbaar hebben gemaakt in overeenstemming met deze paragraaf. § 4. Er wordt enkel in een aangepast vervoersaanbod volgens een van de vervoersplannen bepaald in paragraaf 2, derde lid, van dit artikel voorzien indien de ondernemingen over een voldoende aantal personeelsleden in elk van de voornoemde beroepscategorieën beschikken.

De gedelegeerd bestuurder van de NMBS geeft na overleg met de gedelegeerd bestuurder van Infrabel en op basis van de intentieverklaringen bedoeld in paragraaf 3 de opdracht tot uitvoering van het aangepaste vervoersplan tijdens de stakingsdag.

De gedelegeerd bestuurders van de NMBS en Infrabel kunnen een plaatsvervanger aanwijzen om de bevoegdheden toegekend in het tweede lid, uit te oefenen indien zij afwezig of verhinderd zijn.

De voorwaarden van het voormelde vervoersplan worden door de NMBS op een duidelijke manier aan de gebruikers meegedeeld en dit uiterlijk vierentwintig uur voor het begin van de stakingsdag. § 5. De personeelsleden onthouden zich van het treffen van maatregelen die het verstrekken van het vervoersaanbod in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel, belemmeren. Meer bepaald zullen ze de toegang tot de arbeidsplaats voor de personeelsleden die willen werken niet blokkeren, noch zullen zij fysiek of materieel geweld, van welke aard ook, gebruiken tegen hen of de gebruikers, noch zullen zij het gebruik van de werkmiddelen en de infrastructuur verhinderen ».

B.2.4. Overeenkomstig artikel 153/1, § 2, eerste lid, van de wet van 23 juli 1926 worden de directiecomités van Infrabel en de NMBS, in overleg en na advies van het in artikel 123 van dezelfde wet bedoelde sturingscomité, ermee belast te bepalen « welke operationele beroepscategorieën zij essentieel achten om een aangepast vervoersaanbod aan de gebruikers te verstrekken bij een staking ».

B.2.5. Tenzij er een behoorlijk bewezen geldige reden is, hebben de personeelsleden die tot de voormelde beroepscategorieën behoren en van wie de aanwezigheid op de stakingsdag wordt verwacht, de verplichting om uiterlijk 72 uur vóór het begin van de stakingsdag hun definitieve intentie mee te delen of zij al dan niet aan de stakingsdag deelnemen (artikel 153/1, § 3, eerste lid, van de wet van 23 juli 1926).

In geval van staking met een duur van verscheidene dagen waarop dezelfde aanzegging betrekking heeft, geldt de voormelde informatieverplichting voor elke stakingsdag waarop de aanwezigheid van de betrokken personeelsleden voorzien is. Die hebben de mogelijkheid om hun verklaring te wijzigen. Aldus « kunnen [zij] hun verklaring tot uiterlijk achtenveertig uur vóór elke stakingsdag wijzigen met uitzondering van de eerste dag, als ze tijdens die stakingsdag wensen te werken en tot uiterlijk tweeënzeventig uur vóór elke stakingsdag met uitzondering van de eerste dag, als ze tijdens die stakingsdag wensen te staken » (artikel 153/1, § 3, tweede lid).

Artikel 153/1, § 3, derde lid, bepaalt dat de concrete nadere regels om de intentieverklaringen mee te delen, worden bepaald door de raad van bestuur van HR Rail, na advies van het in artikel 123 van de wet van 23 juli 1926 bedoelde sturingscomité. In dat artikel wordt gepreciseerd dat die verklaringen vertrouwelijk worden behandeld, met als enig doel de dienst te organiseren op basis van de beschikbare personeelsleden op de stakingsdag.

B.2.6. De aan de informatieverplichting onderworpen personeelsleden die nalaten hun intentie om al dan niet aan de stakingsdag deel te nemen binnen de termijnen kenbaar te maken of die hun verklaring niet naleven, stellen zich bloot aan een tuchtsanctie, tenzij er een behoorlijk bewezen geldige reden is (artikel 153/1, § 3, vijfde en zesde lid).

Daarenboven ontvangen de personeelsleden die aan de stakingsdag deelnemen, geen loon voor de duur van de werkonderbreking (artikel 153/1, § 3, zevende lid). Worden met die personeelsleden gelijkgesteld en ontvangen dus geen loon : « de personeelsleden van een van de voormelde beroepscategorieën die hun intentie om te werken [...] kenbaar hebben gemaakt en zich niet aandienen op hun arbeidsplaats, zonder een behoorlijk bewezen geldige reden », alsook « de personeelsleden van een van de voormelde beroepscategorieën die zich op hun arbeidsplaats aandienen, maar die geen toestemming krijgen om hun dienst uit te voeren, omdat ze hun intentie om te werken niet kenbaar hebben gemaakt » (artikel 153/1, § 3, achtste lid).

B.2.7. Zoals in B.1.3 is vermeld, verzekeren enkel de personeelsleden die tot de essentiële operationele beroepscategorieën behoren en die ervoor hebben gekozen om niet aan de staking deel te nemen, het aangepaste vervoersaanbod (artikel 153/1, § 2, vijfde lid). Er wordt enkel in een dergelijk aanbod voorzien indien de betrokken vennootschappen over een voldoende aantal personeelsleden in elk van de voornoemde beroepscategorieën beschikken (artikel 153/1, § 4, eerste lid), volgens een van de vervoersplannen die door de directiecomités van Infrabel en de NMBS in overleg zijn opgesteld (artikel 153/1, § 2, derde lid).

B.2.8. Overeenkomstig artikel 153/1, § 4, vierde lid, moet de NMBS de voorwaarden van het voormelde vervoersplan uiterlijk 24 uur vóór het begin van de stakingsdag op een duidelijke manier aan de gebruikers meedelen.

B.2.9. Ten slotte verbiedt artikel 153/1, § 5, van de wet van 23 juli 1926 de personeelsleden om het verstrekken van het aangepaste vervoersaanbod te belemmeren en meer bepaald de toegang tot de arbeidsplaats voor de personeelsleden die willen werken, te blokkeren, fysiek of materieel geweld, van welke aard ook, tegen hen of de gebruikers te gebruiken, alsook het gebruik van de werkmiddelen en de infrastructuur te verhinderen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3.1. De Ministerraad werpt de niet-ontvankelijkheid van verscheidene middelen of onderdelen van een middel op, in zoverre uit de verzoekschriften niet zou blijken in welk opzicht sommige referentiebepalingen zouden zijn geschonden.

B.3.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

B.3.3. Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan de voormelde vereisten voldoen.

Ten gronde Wat betreft de vakbondsvrijheid en het recht op collectief onderhandelen (tweede middel in de zaak nr. 6988 en eerste middel in de zaak nr. 6990) B.4.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 6988 leidt een tweede middel af uit de schending, door artikel 4 van de bestreden wet, van de artikelen 23 en 27 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 6 van het herziene Europees Sociaal Handvest, met artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met de artikelen 3 en 11 van het Verdrag nr. 87 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en bescherming van het vakverenigingsrecht (hierna: het Verdrag nr. 87 van de IAO). Het middel heeft betrekking op de bestaanbaarheid van het mechanisme van intentieverklaring in geval van staking (eerste onderdeel) en van het verbod op stakingsposten (tweede onderdeel) met het recht op collectief onderhandelen en het stakingsrecht.

B.4.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6990 leiden een eerste middel af uit de schending, door de artikelen 2 tot 4 van de bestreden wet, van de artikelen 26 en 27 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het herziene Europees Sociaal Handvest, met de artikelen 3, 8, 10 en 11 van het Verdrag nr. 87 van de IAO, met artikel 4 van het Verdrag nr. 98 van de IAO betreffende de toepassing van de grondbeginselen van het recht van organisatie en collectief overleg (hierna : het Verdrag nr. 98 van de IAO), met artikel 5 van het Verdrag nr. 154 van de IAO betreffende de bevordering van het collectief overleg (hierna : het Verdrag nr. 154 van de IAO), met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, met artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de algemene beginselen van rechtszekerheid en van gewettigd vertrouwen in het bestuur.

Het middel bestaat uit drie onderdelen, die respectievelijk betrekking hebben op : de verplichting voor bepaalde personeelsleden om uiterlijk 72 uur vóór het begin van de staking hun definitieve intentie mee te delen of zij al dan niet eraan deelnemen, op straffe van een tuchtsanctie, en het aan de personeelsleden opgelegde verbod om het verstrekken van het aangepaste vervoersaanbod te belemmeren (eerste onderdeel); het bepalen van de betrokken beroepscategorieën in overleg en na advies van het sturingscomité, zonder precisering met betrekking tot de wijze waarop met dat advies rekening wordt gehouden (tweede onderdeel); de minimale stakingsaanzeggingstermijn van acht werkdagen (derde onderdeel).

B.4.3. De verzoekende partijen in beide zaken voeren aan dat de bestreden wet een minimale dienstverlening invoert zonder de ter zake van toepassing zijnde beginselen, die door de organen van de IAO zijn uitgevaardigd, in acht te nemen. Zij doen eveneens gelden dat de bestreden wet leidt tot een onevenredige inmenging in de uitoefening van de rechten die worden gewaarborgd door de in de middelen aangehaalde bepalingen. Die inmenging zou geen legitiem doel nastreven en zou in strijd zijn met het wettigheidsbeginsel. De verzoekende partijen bekritiseren in het bijzonder de machtigingen die aan de directies van de spoorwegmaatschappijen worden verleend en klagen aan dat de bestreden wet niet de tuchtsanctie bepaalt die kan worden toegepast op het personeelslid dat de verplichtingen die zij invoert, zou overtreden.

B.5. Aangezien in beide middelen een en dezelfde grief met betrekking tot een aantasting van de vakbondsvrijheid en van het recht op collectief onderhandelen, dat het recht op collectieve actie, waartoe het stakingsrecht behoort, omvat, onder verschillende aspecten wordt uiteengezet, onderzoekt het Hof ze samen. Rekening houdend met de noodzaak om de bestreden wet in haar geheel te beoordelen, dienen de onderdelen van beide middelen eveneens samen te worden onderzocht.

B.6.1. De artikelen 23, 26 en 27 van de Grondwet waarborgen respectievelijk het recht op collectief onderhandelen, de vrijheid van vergadering en de vrijheid van vereniging.

B.6.2. Artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt de vrijheid van vergadering en de vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht om vakverenigingen op te richten en zich erbij aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.

Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens beschermt artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens de vrijheid van vakvereniging als « essentieel element van de sociale dialoog tussen werknemers en werkgevers » (EHRM, grote kamer, 9 juli 2013, Sindicatul « Pastorul cel Bun » t. Roemenië, § 130). Het Hof heeft met name geoordeeld « dat, rekening houdend met de ontwikkelingen in de arbeidswereld, het recht om collectieve onderhandelingen met de werkgever te voeren, in beginsel en met uitzondering van zeer bijzondere gevallen, een van de essentiële elementen is geworden van het recht om met anderen vakbonden op te richten en zich bij vakbonden aan te sluiten om zijn belangen te verdedigen » (ibid., § 135; EHRM, grote kamer, 12 november 2008, Demir en Baykara t. Turkije, § 154).

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft ook gepreciseerd dat het stakingsrecht, « dat een vakbond toelaat zijn stem te laten horen, een belangrijk aspect vormt voor de leden van een vakbond bij de bescherming van hun belangen », alsook een « middel om de daadwerkelijke uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te verzekeren » (EHRM, 21 april 2009, Enerji Yapi-Yol Sen t. Turkije, § 24), en duidelijk wordt beschermd door artikel 11 van het Verdrag (EHRM, 8 april 2014, National Union of Rail, Maritime and Transport Workers t. Verenigd Koninkrijk, § 84; 2 oktober 2014, Veniamin Tymoshenko e.a. t. Oekraïne, § 78).

Het Hof erkent evenwel dat het stakingsrecht niet absoluut is. Het kan aan bepaalde voorwaarden worden onderworpen en het voorwerp van bepaalde beperkingen uitmaken (EHRM, 21 april 2009, Enerji Yapi-Yol Sen t. Turkije, § 32).

In het bijzonder kunnen beperkingen worden opgelegd aan het stakingsrecht, maar het komt de Staat toe, in voorkomend geval, voldoende ernstige redenen aan te voeren teneinde de noodzaak van beperkingen zoals een totaalverbod op het stakingsrecht met betrekking tot bepaalde categorieën van werknemers te verantwoorden (EHRM, 20 november 2018, Ognevenko t. Rusland, § § 72 en 73). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hecht in die context een bijzonder belang aan de kwaliteit van het besluitvormingsproces van de nationale overheden en met name aan de vraag of die andere, minder inbreuk makende alternatieven hebben overwogen dan wel of zij in passende waarborgen hebben voorzien om de beperking van de uitoefening van het stakingsrecht te compenseren (ibid., § § 75-78).

B.6.3. Artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten waarborgt de vrijheid van vakvereniging.

B.6.4. Artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Werkgevers en werknemers of hun respectieve organisaties hebben overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken het recht, op passende niveaus collectief te onderhandelen en collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, alsmede, in geval van belangenconflicten, collectieve actie te ondernemen ter verdediging van hun belangen, met inbegrip van staking ».

B.6.5. Artikel 6 van het herziene Europees Sociaal Handvest bepaalt : « Teneinde de onbelemmerde uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen verbinden de Partijen zich : 1. paritair overleg tussen werknemers en werkgevers te bevorderen;2. indien nodig en nuttig de totstandkoming van een procedure te bevorderen voor vrijwillige onderhandelingen tussen werkgevers of organisaties van werkgevers en organisaties van werknemers, met het oog op de bepaling van beloning en arbeidsvoorwaarden door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten;3. de instelling en toepassing van een doelmatige procedure voor bemiddeling en vrijwillige arbitrage inzake de beslechting van arbeidsgeschillen te bevorderen; en erkennen : 4. het recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten ». Volgens het Europees Comité voor Sociale Rechten kan het stakingsrecht worden beperkt : « Een beperking van dat recht is evenwel enkel mogelijk indien zij binnen de grenzen valt die zijn vastgesteld bij artikel G, dat erin voorziet dat de beperkingen van de door het Handvest gewaarborgde rechten, indien zij bij de wet zijn voorgeschreven, een legitiem doel nastreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn om de inachtneming van de rechten en vrijheden van anderen te waarborgen of om de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid en de goede zeden te beschermen » (Digest de jurisprudence du Comité européen des droits sociaux, december 2018, p. 103).

Het Europees Comité voor Sociale Rechten is aldus van oordeel dat de aanzeggingsperiodes bij verzoeningsprocedures die aan een staking voorafgaan, in overeenstemming zijn met artikel 6, lid 4, van het herziene Europees Sociaal Handvest, op voorwaarde dat de duur ervan redelijk is (ibid., p. 106).

B.6.6. Het Verdrag nr. 98 van de IAO waarborgt het recht van organisatie en collectief overleg. Artikel 4 van dat Verdrag bepaalt : « Er moeten, zo nodig, maatregelen getroffen worden, aangepast aan de toestanden van elk land, om, op een zeer breed plan, de ontwikkeling en het gebruik aan te moedigen en te bevorderen van procedures van vrijwillige onderhandeling tot het sluiten van collectieve verdragen tussen werkgevers en werkgeversorganisaties enerzijds, en werknemersverenigingen anderzijds, om op die wijze de arbeidsvoorwaarden vast te stellen ».

B.6.7. Het Verdrag nr. 154 van de IAO strekt ertoe het collectief onderhandelen te bevorderen. Artikel 5 van dat Verdrag bepaalt : « 1. Teneinde collectief onderhandelen te bevorderen, dienen aan de nationale omstandigheden aangepaste maatregelen te worden getroffen. 2. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde maatregelen dienen ten doel te hebben : a) dat collectief onderhandelen mogelijk wordt gemaakt voor alle werkgevers en alle categorieën van werknemers in de onder dit Verdrag vallende takken van economische bedrijvigheid;b) dat collectief onderhandelen geleidelijk wordt uitgebreid tot alle in artikel 2, letters a, b en c van dit Verdrag genoemde aangelegenheden;c) dat het tot stand komen van tussen organisaties van werkgevers en van werknemers overeengekomen procedureregels wordt aangemoedigd;d) dat collectief onderhandelen niet wordt belemmerd door het ontbreken, tekort schieten of niet passend zijn van regels inzake de te hanteren procedure;e) dat de organen en procedures voor het regelen van arbeidsgeschillen zo worden opgezet dat zij bijdragen tot de bevordering van collectief onderhandelen ». B.6.8. De artikelen 3, 8, 10 en 11 van het Verdrag nr. 87 van de IAO bepalen : « Artikel 3 1. De werknemers- en werkgeversorganisaties hebben het recht [hun] statuten en reglementen op te stellen, vrij [hun] vertegenwoordigers te kiezen, [hun] beheer en werkzaamheden in te richten en [hun] werkprogramma's te formuleren.2. De overheid moet zich van elke inmenging, welke dat recht kan beperken of de wettige uitoefening daarvan kan belemmeren, onthouden ». « Artikel 8 1. Bij de uitoefening van de rechten, welke hun bij dit verdrag zijn toegekend, zijn de werknemers, de werkgevers en hun onderscheidene organisaties gehouden, om, evenals de andere personen of georganiseerde groepen, de wetten van het land te eerbiedigen.2. De nationale wetgeving mag geen afbreuk doen, noch op zodanige wijze toegepast worden, dat afbreuk gedaan wordt aan de waarborgen, in dit verdrag voorzien ». « Artikel 10 In dit verdrag betekent het woord ' organisatie ' elke organisatie van werknemers of werkgevers, welke het bevorderen en het verdedigen van de belangen van de werknemers of de werkgevers ten doel heeft.

Artikel 11 Elk Lid van de Internationale Arbeidsorganisatie, voor hetwelk dit verdrag van kracht is, verbindt zich alle nodige en geschikte maatregelen te nemen om aan de werknemers en werkgevers de vrije uitoefening te verzekeren van het vakverenigingsrecht ».

Volgens het Comité voor de Vrijheid van Vereniging van de Raad van Bestuur van het Internationaal Arbeidsbureau « is het stakingsrecht onlosmakelijk verbonden met het vakverenigingsrecht dat door het Verdrag nr. 87 wordt beschermd » (La liberté syndicale. Recueil de décisions et de principes du Comité de la liberté syndicale du Conseil d'administration du BIT, vijfde uitgave (herzien), 2006, p. 113, nr. 523).

Datzelfde Comité is van oordeel dat het stakingsrecht kan worden ingeperkt. Algemeen is het evenwel van oordeel dat, « wanneer het stakingsrecht werd beperkt of opgeheven in bepaalde ondernemingen of diensten die als essentieel worden beschouwd, de werknemers een adequate bescherming zouden moeten genieten teneinde de beperkingen te compenseren die zouden zijn opgelegd aan hun vrijheid om actie te voeren tijdens geschillen die zich in die ondernemingen of in die diensten hebben voorgedaan » en dat, « wat betreft de aard van de ' passende waarborgen ' bij een beperking van de staking in de essentiële diensten en in het openbaar ambt, de beperking van het stakingsrecht gepaard zou moeten gaan met passende, onpartijdige en snelle verzoenings- en bemiddelingsprocedures, waarbij de betrokkenen aan de verschillende fases ervan zouden moeten kunnen deelnemen, en waarin de gewezen uitspraken volledig en snel zouden moeten worden toegepast » (ibid., p. 126, nrs. 595-596).

Het Comité voor de Vrijheid van Vereniging van de IAO aanvaardt de invoering van een minimale dienstverlening waarover is onderhandeld, « in situaties waarin een aanzienlijke beperking van de staking of een totaalverbod erop niet verantwoord blijkt », teneinde « te verzekeren dat in de basisbehoeften van de gebruikers wordt voorzien, of nog, de veiligheid of de ononderbroken werking van de installaties te waarborgen », « zonder het stakingsrecht van het grootste deel van de werknemers [evenwel] in het geding te brengen » (ibid., p. 129, nr. 607).

Een dergelijke minimale dienstverlening kan met name worden ingevoerd in openbare diensten die, zonder essentieel te zijn, evenwel van primordiaal belang zijn, zoals de spoorwegen (ibid., p. 131, nrs. 619 en 621) (zie eveneens, in dezelfde zin, Europees Comité voor Sociale Rechten, Confederatie van onafhankelijke vakbonden van Bulgarije, Vakbondsconfederatie « Podkrepa » en Europees Verbond van Vakverenigingen t. Bulgarije, klacht nr. 32/2005, beslissing van 16 oktober 2006 over de gegrondheid, punt 34).

De organen van de IAO zijn evenwel van oordeel dat de minimale dienstverlening minstens aan twee voorwaarden moet beantwoorden : « i) het zou daadwerkelijk en uitsluitend moeten gaan om een minimale dienstverlening, met andere woorden beperkt tot de verrichtingen die strikt noodzakelijk zijn om te garanderen dat in de basisbehoeften van de bevolking of in de minimale eisen van de dienst wordt voorzien, waarbij de doelmatigheid van de pressiemiddelen behouden blijft; ii) aangezien dat systeem een van de essentiële pressiemiddelen beperkt waarover de werknemers beschikken om hun belangen te verdedigen, zouden hun organisaties, indien zij dat wensen, moeten kunnen deelnemen aan het bepalen van die dienstverlening, net zoals de werkgevers en de overheid » (Internationale Arbeidsconferentie, 101ste vergadering, 2012, Etude d'ensemble sur les conventions fondamentales concernant les droits au travail à la lumière de la Déclaration de l'OIT sur la justice sociale pour une mondialisation équitable, 2008 - Rapport de la Commission d'experts pour l'application des conventions et recommandations (articles 19, 22 et 35 de la Constitution) - Rapport III (Partie 1B), p. 57, nr. 137).

Zij formuleren eveneens de volgende vereisten : « De commissie beklemtoont het belang om uitdrukkelijke wetsbepalingen aan te nemen over de deelname van de betrokken organisaties aan het bepalen van de minimumdiensten. Daarenboven zou elke onenigheid over de minimumdiensten niet door de overheden moeten worden opgelost, zoals dat het geval is in bepaalde landen, maar door een paritair of onafhankelijk orgaan dat het vertrouwen geniet van de partijen, dat zich snel en zonder formalisme dient uit te spreken over de ondervonden moeilijkheden en gemachtigd is om beslissingen uitvoerbaar te verklaren » (ibid., nr. 138) (zie eveneens La liberté syndicale.

Recueil de décisions et de principes du Comité de la liberté syndicale du Conseil d'administration du BIT, vijfde uitgave (herzien), 2006, pp. 129-130, nrs. 610 en 612).

B.6.9. Artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Een ieder heeft het recht op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. 2. De uitoefening van dit recht kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, welke bij de wet zijn voorgeschreven en die in een democratische samenleving geboden zijn in het belang van de nationale veiligheid of de openbare veiligheid, de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.Dit artikel belet niet het opleggen van wettige beperkingen aan leden van de strijdmacht en van de politie in de uitoefening van dit recht. 3. Geen bepaling in dit artikel geeft de Staten die partij zijn bij het Verdrag van 1948 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht de bevoegdheid wettelijke maatregelen te treffen, die de in dat Verdrag voorziene waarborgen in gevaar zouden brengen, of de wet zodanig toe te passen dat deze in gevaar zouden worden gebracht ». B.7. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen doen gelden, voert de bestreden wet geen minimale dienstverlening in de zin van de door de organen van de IAO uitgevaardigde beginselen in, aangezien zij geen minimaal vervoersaanbod in geval van staking waarborgt, zoals in B.2 is uiteengezet. Zulks neemt niet weg dat de bestreden wet een inmenging in de uitoefening van de vakbondsvrijheid en van het recht op collectief onderhandelen met zich meebrengt. Het komt het Hof toe na te gaan of die inmenging toelaatbaar is ten aanzien van de in de middelen aangehaalde bepalingen.

Rekening houdend met de weerslag van de bestreden wet op de vakbondsvrijheid en op het recht op collectief onderhandelen op het gebied van de spoorwegen, alsook met de noodzaak om erover te waken dat de wet geen afbreuk doet aan de essentie van die rechten, houdt het Hof, mutatis mutandis, desalniettemin rekening met de door de organen van de IAO uitgevaardigde beginselen, die in B.6.8 zijn vermeld, teneinde de bestaanbaarheid van de bestreden wet met de vakbondsvrijheid en met het recht op collectief onderhandelen te beoordelen.

B.8.1. Zoals in B.1.2 is vermeld, strekt de bestreden wet ertoe de verplaatsingen van de gebruikers zo probleemloos mogelijk te laten verlopen, alsook de continuïteit van de openbare dienstverlening inzake personenvervoer per spoor mogelijk te maken.

In de parlementaire voorbereiding worden die doelstellingen in verband gebracht met de vrijheid van verkeer van personen en met het recht op mobiliteit : « Daarbij komt dat de vrijheid van verkeer van personen deel uitmaakt van de fundamentele vrijheden van het recht van de Europese Unie.

Artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt immers : ' Iedere burger van de Unie heeft het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven '. Collectieve acties kunnen deze vrijheid slechts inperken indien deze acties gerechtvaardigd kunnen worden omdat ze een dwingende reden van algemeen belang nastreven, zoals de bescherming van werknemers, op voorwaarde dat aangetoond wordt dat ze geschikt zijn om het legitiem doel te bereiken en niet verder gaan dan nodig om het doel te bereiken (zie o.a. C-341/05, Laval un Partneri Ltd c.

Svenska Byggnadsarbetareförbundet, Svenska Byggnadsarbetareförbundets avdelning 1, Byggettan et Svenska Elektrikerförbundetaff, 18 december 2007; C-438/05, International Transport Workers' Federation, Finnish Seamen's Union c. Viking Line ABP, OÜ Viking Line Eesti, 11 december 2007).

Het stakingsrecht valt slechts onder het toepassingsgebied van het Unierecht in zover de uitoefening ervan een invloed heeft op het grensoverschrijdend verkeer van personen en goederen. De grensoverschrijdende impact van stakingen bij de Belgische Spoorwegen is niet te verwaarlozen daar het Belgisch spoorwegnet, waarop veel Europese burgers zich verplaatsen, centraal gelegen is binnen het Europees spoorwegnet.

Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft de vrijheid van verkeer bevestigd in het kader van zijn rechtspraak over de vrijheid van vergadering en vereniging vervat in artikel 11 van het EVRM. Het Hof heeft geoordeeld dat de verplichting om een betoging op voorhand aan te kondigen tot doel heeft om te verzekeren dat ' het recht op vereniging verzoend wordt met de juridisch beschermde rechten en belangen (waaronder de vrijheid van verkeer) van anderen ' (vrije vertaling) (Kudrevicius e.a. t. Litouwen, 15 oktober 2015, nr. 37553/05, r.o. 148). Naar analogie hiermee zou een verklaring die aan de uitoefening van het stakingsrecht in de sector van de spoorwegen vooraf gaat evenzeer aanvaard moeten worden, omdat die uitoefening van dat recht onvermijdelijk een beperking van de vrijheid van verkeer van anderen inhoudt.

In het Belgisch recht wordt het recht op vrij verkeer gewaarborgd door artikel 6, § 1, VI, derde lid van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980. Deze bepaling verplicht de Gewesten om bij de uitoefening van hun economische bevoegdheden het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en de vrijheid van handel en nijverheid, in acht te nemen, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid.

Ook het recht op mobiliteit moet vermeld worden. De Raad van State heeft dit recht al erkend in zaken over de Spoorwegen in verband met de beperking op het stakingsrecht : ' De Raad merkt in dit verband op dat in de toelichting bij het voormelde bundel niet ten onrechte wordt overwogen dat een goed sociaal overleg onder meer tot doel heeft de negatieve impact van sociale conflicten voor de bevolking tot een minimum te beperken en dat op die manier wordt beoogd het recht op mobiliteit van de burgers te vrijwaren '. (RvS 31 maart 2014, nr. 226 961, zie ook RvS, nrs. 226 962, 226 963, 226 964, 226 965, 226 966, 226 967, 226 968, 226 969, 226 970, 226 971, 226 972, 226 973, allen 31 maart 2014; RvS 6 november 2012, nr. 221 273).

Bovendien kan een recht op mobiliteit ook afgeleid worden uit de vrijheid van verkeer, zoals die vervat ligt in artikel 2 van het Vierde Protocol van het EVRM, artikel 13 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.

In het licht van de groeiende belangstelling voor vervoer en dan in het bijzonder voor het openbaar vervoer, kan de mogelijkheid om het openbaar vervoer te gebruiken om zich te verplaatsen (onder andere naar het werk en naar school) gekoppeld worden aan het recht om een menswaardig leven te leiden, zoals gewaarborgd bij artikel 23, 4° van de Grondwet. Hieronder valt het recht op arbeid en het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2650/001, pp. 7-9).

B.8.2. Zonder dat het nodig is zich uit te spreken over de exacte draagwijdte van de in de voormelde parlementaire voorbereiding vermelde grondwets-, verdrags- en wetsbepalingen, volstaat het vast te stellen dat de bestreden wet ertoe strekt de rechten van de spoorweggebruikers te beschermen. De in B.8.1 vermelde doelstellingen die zij nastreeft, zijn legitiem aangezien zij onder de beperkingsgronden vallen die in artikel 11, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en in artikel G van het herziene Europees Sociaal Handvest zijn opgesomd, namelijk de bescherming of de inachtneming van de rechten en vrijheden van anderen.

B.9.1. Artikel 23, tweede lid en derde lid, 1°, van de Grondwet verplicht de bevoegde wetgever om het recht op collectief onderhandelen te waarborgen en de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht te bepalen.

Die grondwetsbepaling verbiedt die wetgever echter niet delegaties te verlenen aan een gedecentraliseerde openbare instelling die aan een bestuurlijk toezicht en aan een rechterlijke toetsing is onderworpen, voor zover die delegaties betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de wetgever het onderwerp heeft aangegeven.

Die grondwetsbepaling verplicht de wetgever niet om alle essentiële elementen van het recht op collectief onderhandelen te regelen en verbiedt hem niet om een gedecentraliseerde openbare instelling die aan een bestuurlijk toezicht en aan een rechterlijke toetsing is onderworpen, ertoe te machtigen die te regelen.

Noch artikel 26, noch artikel 27 van de Grondwet staan in de weg aan dergelijke delegaties.

B.9.2. Naast de voormelde formele wettigheidsvereiste dient de inmenging in de uitoefening van de vakbondsvrijheid en van het recht op collectief onderhandelen voldoende duidelijk en voorzienbaar te zijn.

B.10. Het Hof onderzoekt eerst de delegaties die door de wetgever aan de directies van de spoorwegmaatschappijen zijn verleend en, vervolgens, het niet bepalen, door de wetgever, van de tuchtsanctie die kan worden opgelegd indien de voorschriften van de bestreden wet niet worden nageleefd.

B.11.1. De wetgever heeft de directiecomités van Infrabel en de NMBS ertoe gemachtigd te bepalen « welke operationele beroepscategorieën zij essentieel achten om een aangepast vervoersaanbod aan de gebruikers te verstrekken bij een staking » (artikel 153/1, § 2, eerste lid, van de wet van 23 juli 1926).

Die machtiging heeft een beperkt onderwerp, waarbij de wetgever daarenboven heeft gepreciseerd dat het in het geding zijnde mechanisme enkel betrekking heeft op de « operationele » beroepscategorieën die « essentieel » zijn. In dat verband wordt in de memorie van toelichting gepreciseerd dat « het [...] met name over de treinbestuurders en -begeleiders, het stationspersoneel, de seingevers... [gaat] » (Parl.

St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2650/001, p. 14).

De bestreden wet verplicht de directiecomités van Infrabel en de NMBS ertoe vooraf het advies van het in artikel 123 van de wet van 23 juli 1926 bedoelde sturingscomité te verkrijgen. Dat comité moet advies geven binnen een termijn van dertig kalenderdagen na de aanhangigmaking door de directiecomités van Infrabel en de NMBS (artikel 153/1, § 2, tweede lid).

B.11.2. De wetgever heeft de opdracht om de concrete nadere regels inzake de mededeling van de intentieverklaringen te bepalen, eveneens gedelegeerd aan de raad van bestuur van HR Rail, waar is gepreciseerd dat die verklaringen vertrouwelijk worden behandeld, met als enig doel de dienst te organiseren op basis van de beschikbare personeelsleden op de stakingsdag (artikel 153/1, § 3, derde lid, van de wet van 23 juli 1926).

In de memorie van toelichting wordt over de wijze waarop die delegatie in werking moet worden gesteld, vermeld : « Het Sturingscomité, in het kader van zijn advies, en de Raad van Bestuur van HR Rail zien erop toe dat de voormelde concrete voorwaarden de personeelsleden niet ontmoedigen om te staken en dat zij geen welk danige psychologische, materiële of technische hindernis vormen bij het uitdrukken van hun intentie. De beslissing om te staken of te werken moet door de personeelsleden in alle vrijheid kunnen worden genomen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2650/001, p. 18).

Die machtiging is beperkt, aangezien de wetgever het onderwerp ervan, het doel ervan en de regeling van vertrouwelijkheid die op de behandeling van de intentieverklaringen van toepassing is, heeft gepreciseerd. Ook in dat geval heeft de wetgever bepaald dat het in artikel 123 van de wet van 23 juli 1926 bedoelde sturingscomité advies geeft vóór het vaststellen van de nadere regels. Dat comité moet advies geven binnen een termijn van dertig kalenderdagen te rekenen vanaf de aanhangigmaking door de raad van bestuur van HR Rail (artikel 153/1, § 3, vierde lid, van dezelfde wet).

B.11.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de delegaties die door de wetgever aan de directies van de spoorwegmaatschappijen zijn verleend, betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan hij niet alleen het onderwerp maar ook de essentiële elementen heeft aangegeven. Zij worden overigens verantwoord door de noodzaak om de categorieën aan te passen naar gelang van de evoluties die het personenvervoer per spoor in de toekomst zou kunnen ondergaan, zonder dat het nodig is de wet zelf te wijzigen. Bijgevolg zijn de delegaties bestaanbaar met het wettigheidsbeginsel.

B.12. Artikel 153/1, § 3, vijfde en zesde lid, van de wet van 23 juli 1926 bepaalt dat de personeelsleden die aan de verplichting tot voorafgaande verklaring onderworpen zijn, zich aan een tuchtsanctie blootstellen wanneer zij nalaten hun intentie om al dan niet aan de stakingsdag deel te nemen, binnen de termijnen kenbaar te maken of wanneer zij hun verklaring niet naleven, tenzij er een behoorlijk bewezen geldige reden is.

De in artikel 23, tweede lid en derde lid, 1°, van de Grondwet vastgelegde formele wettigheidsvereiste houdt niet in dat de wetgever, wanneer hij van een bepaald gedrag een tuchtvergrijp maakt, zelf de van toepassing zijnde sanctie moet bepalen.

Bij een tuchtvergrijp staat het aan de bevoegde tuchtoverheid om een passende tuchtsanctie op te leggen, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, overeenkomstig het op de personeelsleden van toepassing zijnde tuchtstatuut en de ter zake toepasselijke algemene beginselen.

B.13. De inmenging die de bestreden wet in de uitoefening van de vakbondsvrijheid en van het recht op collectief onderhandelen met zich meebrengt, is bij een wet bepaald en is voldoende duidelijk en voorzienbaar.

De omstandigheid dat het vervoersaanbod dat daadwerkelijk zal worden georganiseerd in geval van staking, onvoorzienbaar is, vloeit niet voort uit de bestreden wet, maar uit de beslissing van elk personeelslid van de spoorwegmaatschappijen om al dan niet deel te nemen aan de staking. Het betreft een logisch gevolg van de keuze van de wetgever om geen minimale dienstverlening in geval van staking in de sector van het personenvervoer per spoor in te voeren, maar een aangepast vervoersaanbod op basis van de beschikbare personeelsleden te organiseren. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, houdt die omstandigheid niet in dat de inmenging in de uitoefening van de in het geding zijnde rechten onvoorzienbaar zou zijn.

In voorkomend geval staat het aan de bevoegde rechter de aanwending van de voormelde delegaties door de directiecomités van Infrabel en de NMBS en door de raad van bestuur van HR Rail, alsook de tuchtsancties die worden opgelegd indien de bij de bestreden wet voorgeschreven verplichtingen niet worden nagekomen, te controleren.

B.14. Er dient te worden onderzocht of de bestreden maatregelen relevant en evenredig zijn ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen en inzonderheid of die maatregelen, afzonderlijk of samen beschouwd, niet de kern van de vakbondsvrijheid of van het recht op collectief onderhandelen aantasten.

Daartoe onderzoekt het Hof achtereenvolgens de minimale stakingsaanzeggingstermijn van acht werkdagen en de verplichting tot voorafgaande verklaring die op bepaalde personeelsleden rust, de tuchtsancties die kunnen worden opgelegd indien de voorschriften van de bestreden wet niet worden nageleefd, en het verbod om het verstrekken van het aangepaste vervoersaanbod te belemmeren.

De minimale stakingsaanzeggingstermijn van acht werkdagen en de verplichting tot voorafgaande verklaring die op bepaalde personeelsleden rust B.15. Zoals in B.2 is vermeld, stelt de bestreden wet een minimale aanzeggingstermijn van acht werkdagen tussen het indienen van de stakingsaanzegging en het begin van de staking vast, bij stakingen ingeleid in het kader van de procedure van aanzegging en overleg naar aanleiding van sociale conflicten overeenkomstig het syndicaal statuut van de Belgische Spoorwegen (artikel 114/2 van de wet van 23 juli 1926). Zij bepaalt eveneens dat, tenzij er een behoorlijk bewezen geldige reden is, de personeelsleden die tot de essentiële operationele beroepscategorieën behoren en van wie de aanwezigheid op de bepaalde stakingsdag wordt verwacht, de verplichting hebben om uiterlijk 72 uur vóór het begin van de stakingsdag hun definitieve intentie mee te delen of zij al dan niet aan de stakingsdag deelnemen (artikel 153/1, § 3, eerste lid), op straffe van een tuchtsanctie (artikel 153/1, § 3, vijfde en zesde lid).

B.16. Volgens de parlementaire voorbereiding wordt de vereiste van een minimumtermijn van acht werkdagen tussen het indienen van de aanzegging en het begin van de staking « gerechtvaardigd doordat de personeelsleden over een redelijke bedenktijd moeten beschikken tussen het indienen van de stakingsaanzegging en de deadline om hun intentieverklaring mee te delen, die op 72 uur vóór het begin van de stakingsdag wordt vastgelegd » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2650/001, p. 12).

In de memorie van toelichting wordt eveneens gepreciseerd : « Bovendien is het ook gepast om het sociaal overleg de nodige tijd te geven om tot een akkoord te kunnen komen. Vanuit dat opzicht lijkt een termijn van acht werkdagen redelijk, des te meer omdat dit de huidige termijn is die in het syndicaal statuut van de Belgische Spoorwegen is vastgelegd » (ibid.).

Wat betreft de verplichting tot voorafgaande verklaring die rust op de personeelsleden die tot de betrokken beroepscategorieën behoren, wordt in de parlementaire voorbereiding vermeld : « De derde paragraaf van artikel 153bis verplicht de personeelsleden om hun definitieve intentie om al dan niet aan de stakingsdag deel te nemen 72 uur voor het begin ervan kenbaar te maken. Voor het bepalen van deze termijn werd rekening gehouden met de belangen van de gebruikers die 24 uur voor het begin van de stakingsdag geïnformeerd moeten worden over de voorwaarden van het toegepaste vervoersplan. De Ondernemingen beschikken dus in elk geval over 48 uur om de dienst te organiseren » (ibid., p. 15).

De termijn van vier dagen waarin oorspronkelijk was voorzien, werd teruggebracht tot 72 uur, ingevolge een opmerking van de afdeling wetgeving van de Raad van State : « De termijn van vier werkdagen waarin oorspronkelijk voorzien werd voor de intentieverklaring, werd tot 72 uur teruggebracht en dit in antwoord op het advies van de Raad van State die van oordeel was dat de intentieverklaring te vroeg tijdens de overlegprocedure die volgt op de stakingsaanzegging, moest worden ingediend. Zo werd de vastgestelde termijn verkort en hebben de Ondernemingen een termijn van 48 uur om een aangepast vervoersplan te implementeren en om de voorwaarden ervan aan de gebruikers te communiceren ten laatste 24 uur voor het begin van de stakingsdag » (ibid., pp. 15-16).

In dat verband wordt in de parlementaire voorbereiding vermeld dat, « als de bedrijven er dank zij de opgedane ervaring operationeel in slagen de termijn van 72 uur in te korten, [...] de wet dienovereenkomstig [kan] worden gewijzigd » (ibid., p. 15).

Ten slotte, wat betreft stakingen met een duur van meerdere dagen, wordt in de parlementaire voorbereiding vermeld : « In antwoord op het advies van de Raad van State en in de hypothese van een staking met een duur van meerdere dagen gedekt door dezelfde aanzegging, moeten de personeelsleden, ten laatste 72 uur vóór de eerste stakingsdag waarop hun aanwezigheid voorzien is, hun definitieve intentie om al dan niet aan de staking deel te nemen, meedelen. Deze intentieverklaring heeft betrekking op elke stakingsdag waarop hun aanwezigheid voorzien is. Dit laat de personeelsleden toe om hun intentie voor elke stakingsdag in één enkele verklaring kenbaar te maken, zonder dat ze verplicht zijn om eenzelfde intentie te uiten voor het geheel van de staking in de hypothese waarin de staking verschillende dagen zou duren of over meerdere weken gespreid is. Zo kunnen de Ondernemingen ook het vervoersaanbod dag per dag aanpassen om zo de meest adequate dienst te kunnen organiseren op basis van het beschikbare personeel.

In antwoord op het advies van de Raad van State, kunnen de personeelsleden eveneens van mening veranderen en hun verklaring tot ten laatste 48 uur vóór elke stakingsdag wijzigen, met uitzondering van de eerste dag, wanneer ze wensen te werken tijdens de stakingsdag en tot ten laatste 72 uur vóór elke stakingsdag, met uitzondering van de eerste dag, wanneer ze wensen te staken tijdens de stakingsdag. Het is immers begrijpelijk dat de mening van de personeelsleden over de opportuniteit van een staking kan veranderen als de staking over een langere periode loopt. Daarom krijgen de personeelsleden de mogelijkheid om hun verklaring te wijzigen vanaf de tweede stakingsdag. Omdat de aanwezigheid op het werk van de personeelsleden die oorspronkelijk hun intentie om te staken kenbaar hadden gemaakt, alleen maar het aantal beschikbare effectieven verhoogt om het aangepast vervoersaanbod te implementeren, wordt in een verkorte termijn van 48 uur voorzien. De termijn van 72 uur werd behouden voor de personeelsleden die zouden beslissen om te staken omdat in hun aanwezigheid op het werk was voorzien. Er wordt dus in dezelfde termijn voorzien ongeacht of de intentie om te staken wordt uitgedrukt in het begin of tijdens de duur van de staking. Het is inderdaad zo dat het afhaken van personeelsleden die oorspronkelijk de intentie hadden om te werken, een negatieve impact zou kunnen hebben op het implementeren van het aangepast vervoersaanbod. Dit kan tot gevolg hebben dat het vervoersplan op basis van een kleiner aantal effectieven moet worden georganiseerd, terwijl de informatie aan het publiek nog steeds moet worden verzekerd tegen ten laatste 24 uur voor het begin van de staking » (ibid., pp. 16-17).

B.17. Zoals in B.7 is vermeld, waarborgt de bestreden wet geen minimumprestaties in geval van staking, maar strekt zij ertoe een aangepast vervoersaanbod op basis van de beschikbare personeelsleden te organiseren. De minimale stakingsaanzeggingstermijn van acht werkdagen en de verplichting, voor bepaalde personeelsleden, om van tevoren hun intentie mee te delen om al dan niet deel te nemen aan de staking waarvan de aanzegging vooraf is ingediend, strekken ertoe het de spoorwegmaatschappijen mogelijk te maken om binnen een beperkte tijd een aangepast vervoersaanbod in te voeren dat alle vereiste waarborgen biedt, met name op het vlak van de veiligheid. Zij maken het de NMBS ook mogelijk om de nadere regels van dat aangepaste vervoersaanbod tijdig mee te delen ter attentie van de gebruikers.

In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, is het opnemen van de minimale stakingsaanzeggingstermijn van acht werkdagen in de wet wel degelijk noodzakelijk, ook al voorziet het syndicaal statuut van de Belgische Spoorwegen reeds in een soortgelijke verplichting. Het is immers de bedoeling om de coherentie te waarborgen van het mechanisme dat de bestreden wet invoert.

Ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen zijn de twee bestreden maatregelen relevant.

B.18.1. Het Hof onderzoekt terzelfder tijd de evenredigheid van de twee bestreden maatregelen.

B.18.2. Allereerst dient te worden vastgesteld dat de verplichting tot voorafgaande verklaring enkel van toepassing is op de personeelsleden die tot de essentiële operationele beroepscategorieën behoren en van wie de aanwezigheid op de bepaalde stakingsdag wordt verwacht. De omstandigheid dat die categorieën een groot aantal personeelsleden kunnen omvatten, wordt verklaard door de specifieke kenmerken van de organisatie en de infrastructuren van het personenvervoer per spoor (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2650/003, pp. 18-19). Zoals in B.11.1 en in B.13 is vermeld, staat het aan de directiecomités van Infrabel en de NMBS, in overleg en na advies van het sturingscomité, om die categorieën te bepalen, overeenkomstig artikel 153/1, § 2, eerste lid, van de wet van 23 juli 1926.

B.18.3. Vervolgens is de deelname aan de dienst vrijwillig, aangezien bij de bestreden wet geen systeem van opvordering wordt ingevoerd.

Hieruit vloeit voort dat alle personeelsleden de mogelijkheid behouden om deel te nemen aan de aangekondigde staking, met inbegrip van de personeelsleden die tot de voormelde beroepscategorieën behoren, op voorwaarde evenwel dat die hun intentie uiterlijk 72 uur van tevoren meedelen.

In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen in de zaak nr. 6990 voorhouden, worden de personeelsleden die tot de betrokken beroepscategorieën behoren en van wie de aanwezigheid op de bepaalde stakingsdag niet wordt verwacht, niet onderworpen aan de verplichting tot voorafgaande verklaring (artikel 153/1, § 3, eerste lid), zodat zij in elk geval, ook indien zij eventueel worden opgeroepen, de mogelijkheid behouden om al dan niet aan de staking deel te nemen.

In dat verband tonen de verzoekende partijen niet aan in welk opzicht de verplichting tot voorafgaande verklaring voor de personeelsleden die tot de voormelde beroepscategorieën behoren, op zich de betrokken personeelsleden zou verhinderen om vrij een beslissing te nemen over het al dan niet deelnemen aan de staking, met name gelet op de in de bestreden wet bedoelde regeling van vertrouwelijkheid (artikel 151/1, § 3, derde lid, van de wet van 23 juli 1926). Zoals in de in B.11.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt gepreciseerd, dienen de concrete nadere regels om de intentieverklaringen mee te delen zodanig te worden opgesteld dat de personeelsleden volledig vrij kunnen beslissen om te staken of te werken.

B.18.4. Rekening houdend met het feit dat de staking het voorwerp moet uitmaken van een aanzegging van minstens acht werkdagen, beschikken de personeelsleden die aan de verplichting tot voorafgaande verklaring zijn onderworpen, over een voldoende termijn om, 72 uur vóór de staking, een beslissing over hun deelname aan die staking te nemen. De samenhang van die twee termijnen biedt immers, enerzijds, aan de vakorganisaties de mogelijkheid om de personeelsleden over de aangekondigde staking en de aan de gang zijnde collectieve onderhandelingen te informeren en, anderzijds, aan de personeelsleden de mogelijkheid om zich uit eigen beweging te informeren. Daarenboven, zodra zij hun intentieverklaring hebben meegedeeld, staat het de laatstgenoemden nog vrij, in geval van een blijvende staking, van mening te veranderen en hun verklaring te wijzigen, mits de in artikel 153/1, § 3, tweede lid, van de wet van 23 juli 1926 bedoelde voorwaarden in acht worden genomen.

B.18.5. Bovendien betrekt de wetgever de vakorganisaties bij het bepalen en het uitvoeren van het aangepaste vervoersaanbod. De bestreden wet verleent immers een adviserende rol aan het in artikel 123 van de wet van 23 juli 1926 bedoelde sturingscomité, dat een paritair samengesteld orgaan van vertegenwoordigers van de spoorwegmaatschappijen en van vertegenwoordigers van de vakorganisaties is, voor het bepalen van de essentiële operationele beroepscategorieën (artikel 153/1, § 2, eerste en tweede lid, van de wet van 23 juli 1926) en de concrete nadere regels om de intentieverklaringen mee te delen (artikel 153/1, § 3, derde en vierde lid, van dezelfde wet), zoals in B.11 is vermeld.

In dat verband dient te worden vastgesteld dat het advies van het voormelde sturingscomité geen louter formele vereiste is. De beginselen van behoorlijk bestuur verplichten de overheid die de auteur van de beslissing is, immers om die op billijke redenen te steunen, hetgeen inhoudt dat zij niet onkundig kan zijn van het advies dat werd gegeven.

In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, houden de in de middelen aangehaalde bepalingen niet in dat de vakorganisaties over een medebeslissingsbevoegdheid met betrekking tot het aangepaste vervoersaanbod in geval van staking moeten beschikken.

De wetgever beschikt immers over een beoordelingsmarge met betrekking tot de wijze waarop hij de representatieve werknemersorganisaties wenst te betrekken bij het bepalen en het uitvoeren van het aangepaste vervoersaanbod in geval van staking.

B.18.6. Wat betreft de keuze van de wetgever om het voormelde sturingscomité te betrekken bij de uitvoering van de bestreden wet, in plaats van de in artikel 115 van de wet van 23 juli 1926 bedoelde Nationale Paritaire Commissie, wordt in de parlementaire voorbereiding vermeld : « Het bepalen van de operationele beroepscategorieën die als essentieel worden beschouwd en het vastleggen van de mogelijke vervoersplannen zijn maatregelen van operationele en organisatorische aard. Het zijn maatregelen van inwendige orde die getroffen worden om de dienst, in functie van de beschikbare personeelsleden, zo adequaat mogelijk te organiseren.

Los van de kwalificatie als maatregel van inwendige orde, zijn de bepaling van de operationele beroepscategorieën die als essentieel beschouwd worden en het vastleggen van de mogelijke vervoersplannen in elk geval niet onderworpen aan de procedure tot vaststelling van het personeelsstatuut bepaald in de artikelen 73 en volgende van de wet van 23 juli 1926 betreffende de NMBS en het personeel van de Belgische spoorwegen. Het wetsontwerp voert een specifieke bevoegdheid in, die afwijkt van het opstellen van het statuut en de reglementering. De Nationale Paritaire Commissie wordt dus niet verzocht om tussen te komen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2650/001, p. 14).

De uitleg is vergelijkbaar met betrekking tot het bepalen van de concrete nadere regels om de intentieverklaringen mee te delen (ibid., p. 18). Bijgevolg is de keuze van de wetgever om het sturingscomité en niet de Nationale Paritaire Commissie bij de uitvoering van de bestreden wet te betrekken, niet zonder redelijke verantwoording.

B.18.7. De verwijzing door de verzoekende partijen naar de wet van 19 augustus 1948 « betreffende de prestaties van algemeen belang in vredestijd », die de paritaire comités doet optreden bij de uitvoering ervan, is niet relevant, aangezien die wet enkel op de privésector van toepassing is en zij betrekking heeft op « de maatregelen, prestaties of diensten [...] die moeten verzekerd worden [...] ten einde het hoofd te bieden aan zekere vitale behoeften » (artikel 1, eerste lid, van de voormelde wet van 19 augustus 1948), hetgeen overeenstemt met het begrip « minimale dienstverlening ».

B.19. De minimale stakingsaanzeggingstermijn van acht werkdagen en de verplichting tot voorafgaande verklaring die op bepaalde personeelsleden rust, brengen derhalve geen onevenredige inmenging in de rechten van de betrokken werknemers met zich mee, staan inzonderheid niet in de weg aan de sociale dialoog en aan het collectief overleg en tasten de kern van de vakbondsvrijheid en van het recht op collectief onderhandelen niet aan.

B.20. Het tweede middel in de zaak nr. 6988 en het eerste middel in de zaak nr. 6990 zijn niet gegrond in zoverre zij betrekking hebben op de minimale stakingsaanzeggingstermijn van acht werkdagen en op de verplichting tot voorafgaande verklaring die op bepaalde personeelsleden rust.

De tuchtsancties die kunnen worden opgelegd indien de voorschriften van de bestreden wet niet worden nageleefd B.21. Artikel 153/1, § 3, vijfde en zesde lid, van de wet van 23 juli 1926 bepaalt dat de personeelsleden die aan de verplichting tot voorafgaande verklaring onderworpen zijn, zich aan een tuchtsanctie blootstellen wanneer zij nalaten hun intentie om al dan niet aan de stakingsdag deel te nemen, binnen de termijnen kenbaar te maken (vijfde lid) of wanneer zij hun verklaring niet naleven, tenzij er een behoorlijk bewezen geldige reden is (zesde lid).

B.22. Volgens de memorie van toelichting zijn de in de bestreden wet bedoelde sancties « nodig om te vermijden dat het systeem van een voorafgaande verklaring wordt omzeild door de personeelsleden die hun intentie niet kenbaar maken om zo de organisatie van de dienst te verhinderen, of die, om dezelfde reden, hun intentieverklaring niet respecteren » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2650/001, p. 9).

In de memorie van toelichting wordt eveneens vermeld : « Door het ontbreken van een intentieverklaring worden de personeelsleden aan een tuchtsanctie blootgesteld. Dit zou zelfs mogelijk zijn indien het wetsontwerp de mogelijkheid van een sanctie niet had voorzien (in tegenstelling tot het strafrecht is het niet nodig dat de feiten die tuchtrechtelijk kunnen worden bestraft uitdrukkelijk in een tekst worden opgenomen), maar het werd nuttig geacht om de aandacht van de personeelsleden op dit punt te vestigen.

Indien de personeelsleden geen verklaring afleggen, komt de efficiëntie van het hele systeem in het gedrang, omdat de ondernemingen dan niet over een correct overzicht van de beschikbare personeelsleden beschikken, wat vereist is om de dienst tijdens de stakingsdag zo adequaat mogelijk te organiseren.

Onder voorbehoud van de mogelijkheid om de verklaring te wijzigen, in het kader van stakingen die zich over meerdere dagen uitstrekken, is het eveneens vereist dat de personeelsleden van de voornoemde beroepscategorieën hun intentieverklaring respecteren. Zo niet kan de dienst tijdens de staking niet zo adequaat mogelijk georganiseerd worden, omdat het enerzijds zou kunnen gebeuren dat personeelsleden die hun intentie om te werken kenbaar hebben gemaakt, zich op de stakingsdag niet op het werk aandienen, en anderzijds zouden de personeelsleden die hun intentie om niet te werken kenbaar hebben gemaakt, zich tijdens de stakingsdag toch op het werk kunnen aandienen, hoewel op hun aanwezigheid niet werd gerekend.

Het wetsontwerp bepaalt dus dat de personeelsleden die hun meegedeelde intentieverklaring niet naleven een tuchtsanctie kunnen oplopen, behalve bij een behoorlijk bewezen geldige reden, zoals overmacht of ziekte » (ibid., pp. 18-19).

B.23. Het ingevoerde systeem sui generis berust in de eerste plaats op de mogelijkheid om het aangepaste vervoersaanbod te plannen op basis van de intentieverklaringen van de betrokken personeelsleden. De bestreden tuchtsancties hebben bijgevolg ten doel de doeltreffendheid van het bij de bestreden wet ingevoerde mechanisme te waarborgen. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, bestraffen zij niet de uitoefening van het stakingsrecht, maar het niet naleven van een wettelijke verplichting.

B.24.1. Volgens de verzoekende partijen zou het feit dat de tuchtsancties zelfs van toepassing zijn indien de aangekondigde staking uiteindelijk niet plaatsvindt, in strijd zijn met het doel van de wetgever om de sociale vrede te bevorderen. Evenzo zou het feit dat de werknemer die zijn intentie om deel te nemen aan de staking kenbaar had gemaakt maar die zich uiteindelijk bedenkt, wordt bestraft, in strijd zijn met het doel om een optimale dienstverlening in geval van staking aan te bieden.

B.24.2. Aangezien de bestreden tuchtsanctie ertoe strekt ervoor te zorgen dat de betrokken personeelsleden wel degelijk aan hun verplichting tot voorafgaande verklaring voldoen, op een ogenblik waarop de sociale dialoog aan de gang is en het onzeker blijft of de staking zich zal voordoen, is de vraag of de aangekondigde staking al dan niet zal plaatsvinden, niet relevant. Aldus, in het geval waarin de aangekondigde staking uiteindelijk niet plaatsvindt, is het niet zonder redelijke verantwoording dat het personeelslid dat heeft nagelaten zijn intentieverklaring in te dienen terwijl het daartoe verplicht was, zich blootstelt aan een tuchtsanctie, overeenkomstig artikel 153/1, § 3, vijfde lid, van de wet van 23 juli 1926. Overigens moet worden vastgesteld dat, wanneer de aangekondigde staking niet plaatsvindt, het per definitie onmogelijk is dat de personeelsleden die een verklaring hebben ingediend, worden verondersteld hun verklaring niet na te leven en bijgevolg, dat hun een tuchtsanctie op grond van artikel 153/1, § 3, zesde lid, van de voormelde wet wordt opgelegd.

B.24.3. Ten slotte zijn de tuchtsancties, die ertoe strekken het niet naleven van de verplichtingen die voortvloeien uit de bestreden wet te voorkomen en te bestraffen, onderscheiden van het al dan niet betalen van het loon, dat afhangt van het gegeven of het betrokken personeelslid op de stakingsdag al dan niet daadwerkelijk heeft gewerkt (artikel 153/1, § 3, zevende en achtste lid, van de wet van 23 juli 1926).

Uit een lezing a contrario van artikel 153/1, § 3, achtste lid, 2°, van de voormelde wet vloeit voort dat het personeelslid dat zich op zijn arbeidsplaats aandient en dat toestemming krijgt om zijn dienst uit te voeren - hetgeen, zoals de Ministerraad preciseert, in de beoogde omstandigheden geen subjectief recht voor het personeelslid uitmaakt, maar afhangt van de mogelijkheid voor het diensthoofd om het personeelslid op te nemen in de op de stakingsdag ingevoerde regeling -, terwijl hij zijn intentie om op de stakingsdag te werken niet kenbaar had gemaakt, zijn loon ontvangt.

B.24.4. De mogelijkheid om tuchtsancties op te leggen indien de voorschriften van de bestreden wet niet worden nageleefd, is relevant en brengt geen onevenredige inmenging in de rechten van de betrokken werknemers ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen met zich mee.

B.25. Het is echter, ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen, onevenredig het feit dat een personeelslid zijn intentie om niet aan de staking deel te nemen en, bijgevolg, te werken, niet meedeelt, als een tuchtvergrijp te beschouwen.

B.26.1. Het tweede middel in de zaak nr. 6988, in het eerste onderdeel ervan, en het eerste middel in de zaak nr. 6990, in het eerste onderdeel ervan, zijn derhalve gegrond in zoverre daarin de mogelijkheid wordt beoogd om een tuchtsanctie op te leggen wanneer het betrokken personeelslid zijn intentie om niet aan de stakingsdag deel te nemen, niet meedeelt.

Bijgevolg dienen de woorden « al dan niet » in artikel 153/1, § 3, vijfde lid, van de wet van 23 juli 1926 te worden vernietigd.

B.26.2. Voor het overige zijn het tweede middel in de zaak nr. 6988 en het eerste middel in de zaak nr. 6990 niet gegrond in zoverre zij betrekking hebben op de tuchtsancties die kunnen worden opgelegd indien de voorschriften van de bestreden wet niet worden nageleefd.

Het verbod om het verstrekken van het aangepaste vervoersaanbod te belemmeren B.27.1. Artikel 153/1, § 5, van de wet van 23 juli 1926 verbiedt de personeelsleden om maatregelen te treffen die het verstrekken van het aangepaste vervoersaanbod belemmeren en, meer bepaald, om de toegang tot de arbeidsplaats voor de personeelsleden die willen werken, te blokkeren, fysiek of materieel geweld, van welke aard ook, tegen hen of de gebruikers te gebruiken, en het gebruik van de werkmiddelen en de infrastructuur te verhinderen.

B.27.2. In de memorie van toelichting werd dat verbod als volgt verantwoord : « De dienst kan niet efficiënt georganiseerd worden als sommige personeelsleden zich schuldig maken aan feitelijkheden ten aanzien van hun collega's, gebruikers of werkmiddelen. Daarom legt het wetsontwerp de personeelsleden uitdrukkelijk op om het verlenen van de gewaarborgde dienst niet te belemmeren en verwijst het uitdrukkelijk naar de onwettelijke gedragingen die het meest van aard zijn om de dienstverlening te belemmeren. Dergelijke gedragingen werden reeds gesanctioneerd in de rechtspraak. Voorts bestraft artikel 406 van het Strafwetboek diegene die kwaadwillig het verkeer op de spoorweg belemmert » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2650/001, p. 10).

In haar advies over het voorontwerp van wet dat de bestreden wet is geworden, heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State opgemerkt : « Ook het dispositief van het ontworpen artikel 153bis, § 5, van de wet van 23 juli 1926 leidt tot een grotere inmenging van het voorontwerp van wet in de uitoefening van het recht op collectieve actie als ondersteuning van het recht op het collectief onderhandelen, doordat de stakers daarbij verplicht worden zich ervan te onthouden de toegang tot de werkplaats te blokkeren voor de personeelsleden die willen werken alsook het gebruik van de werkmiddelen en de infrastructuur te beperken, te weten in concreto door, zelfs vreedzame, stakersposten te organiseren. [...] De onbeperkte verplichting om zich ervan te onthouden, zelfs vreedzame stakersposten uit te zetten teneinde de niet-stakers - en in voorkomend geval de gebruikers van de Spoorwegen - de toegang te beletten tot de werkplaats en tot de werkmiddelen, leidt [...] tot een vergroting van de beperking die zo al opgelegd wordt aan het recht op collectieve actie doordat het personeelslid verplicht wordt zijn definitieve intentie om al dan niet deel te nemen aan de staking kenbaar te maken. Het spreekt voor zich dat een staking, per definitie, voor een stuk zinloos wordt en dus aan impact inboet als de stakers ten aanzien van de niet-stakers en zelfs van de gebruikers van de dienst geen enkele actie - zelfs geen sensibiliseringsactie - mogen voeren in verband [met] de gegrondheid van hun eisen » (ibid., pp. 43-45).

In de memorie van toelichting werd bijgevolg dienaangaande daaraan toegevoegd : « In antwoord op het advies van de Raad van State werd de uitdrukking ' het gebruik van de werkmiddelen en de infrastructuur beperken ' vervangen door de uitdrukking ' het gebruik van de werkmiddelen en de infrastructuur verhinderen ' en dit om te benadrukken dat het wetsontwerp de mogelijkheid voor de personeelsleden om vreedzame stakingspiketten of andere sensibiliseringsacties te organiseren, niet inperkt, op voorwaarde dat de toegang tot de werkmiddelen en de infrastructuur gegarandeerd wordt en dit omwille van evidente veiligheidsredenen » (ibid., p. 20).

B.28. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het bij de voormelde bepaling vastgelegde verbod betrekking heeft op de maatregelen die tot doel hebben het verstrekken van het aangepaste vervoersaanbod te belemmeren, hetgeen het blokkeren van de toegang tot de arbeidsplaatsen, van de werkmiddelen en van de infrastructuur inhoudt, alsook op de gewelddaden tegen de personeelsleden die willen werken of tegen de gebruikers, maar dat het geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om vreedzame stakingsposten of andere vreedzame bewustmakingsacties te organiseren.

Dat verbod is relevant ten aanzien van de in B.1.2 vermelde doelstellingen, aangezien het tot doel heeft het verstrekken van een aangepast vervoersaanbod in geval van staking mogelijk te maken.

B.29. Hoewel het, zoals de verzoekende partijen aanvoeren, eigen is aan de staking dat de normale werking van de betrokken onderneming wordt verstoord, neemt zulks niet weg dat het bij de bestreden wet ingevoerde mechanisme tot doel heeft het verstrekken van een aangepast vervoersaanbod mogelijk te maken, rekening houdend met de beschikbare personeelsleden die op vrijwillige basis ervoor hebben gekozen niet deel te nemen aan de staking, binnen een openbare dienst die van primordiaal belang is, zoals het personenvervoer per spoor. In die context is een verbod om de werking van de vervoersinfrastructuur te blokkeren of te belemmeren een relevante maatregel om het nagestreefde doel te verwezenlijken.

Het in artikel 153/1, § 5, van de wet van 23 juli 1926 vervatte verbod verhindert de stakende werknemers niet om vreedzame stakingsposten te organiseren, teneinde de andere werknemers ervan te overtuigen zich bij de aan de gang zijnde stakingsactie aan te sluiten. Daarenboven kunnen de vakorganisaties zich inzetten om de personeelsleden die tot de essentiële operationele beroepscategorieën behoren, ervan te overtuigen zich tot 72 uur vóór de stakingsdag bij de staking aan te sluiten.

B.30. Bijgevolg brengt het verbod om het verstrekken van het aangepaste vervoersaanbod te belemmeren geen onevenredige inmenging in de rechten van de betrokken werknemers met zich mee.

B.31. Onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.29, zijn het tweede middel in de zaak nr. 6988 en het eerste middel in de zaak nr. 6990 niet gegrond in zoverre zij betrekking hebben op het verbod om het verstrekken van het aangepaste vervoersaanbod te belemmeren.

Wat betreft de in artikel 23 van de Grondwet vastgelegde standstill-verplichting (eerste middel in de zaak nr. 6988 en tweede middel in de zaak nr. 6990) B.32.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 6988 leidt een eerste middel af uit de schending van artikel 23 van de Grondwet door artikel 2 van de bestreden wet, in zoverre het een minimale stakingsaanzeggingstermijn van acht werkdagen invoert die de vakorganisaties vóór elke staking binnen de spoorwegen in acht dienen te nemen, terwijl het beginsel en de termijn van de stakingsaanzegging voorheen het voorwerp uitmaakten van een gentlemen's agreement, zonder bindende waarde, die tussen de representatieve werkgeversorganisaties en de representatieve vakorganisaties werd gesloten. Volgens haar doet de bestreden bepaling, door een essentieel element van de collectieve actie uit te sluiten van de collectieve onderhandelingen, afbreuk aan het recht op collectief onderhandelen.

B.32.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6990 leiden een tweede middel af uit de schending, door de artikelen 2 tot 4 van de bestreden wet, van artikel 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het herziene Europees Sociaal Handvest, met de artikelen 3, 8, 10 en 11 van het Verdrag nr. 87 van de IAO, met artikel 4 van het Verdrag nr. 98 van de IAO, met artikel 5 van het Verdrag nr. 154 van de IAO, met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, met artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, alsook met de algemene beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen in het bestuur en de standstill-verplichting.

Volgens de verzoekende partijen brengen de bestreden bepalingen een aanzienlijke en onverantwoorde achteruitgang in de bescherming van het recht op collectief onderhandelen met zich mee.

Het middel bestaat uit drie onderdelen, die respectievelijk betrekking hebben op : de verplichting voor bepaalde personeelsleden om uiterlijk 72 uur vóór het begin van de staking hun definitieve intentie mee te delen of zij al dan niet eraan deelnemen, op straffe van een tuchtsanctie, en het aan de personeelsleden opgelegde verbod om het verstrekken van het aangepaste vervoersaanbod te belemmeren (eerste onderdeel); het bepalen van de betrokken beroepscategorieën in overleg en na advies van het sturingscomité, zonder precisering met betrekking tot de wijze waarop met dat advies rekening zal worden gehouden (tweede onderdeel); de minimale stakingsaanzeggingstermijn van acht werkdagen (derde onderdeel).

B.33. Artikel 23, tweede lid en derde lid, 1°, van de Grondwet bevat een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau van het recht op collectief onderhandelen dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

Zonder dat het nodig is na te gaan of de bestreden bepalingen een aanzienlijke achteruitgang van het beschermingsniveau van het recht op collectief onderhandelen inhouden, volstaat het vast te stellen dat de maatregelen die bij de bestreden wet zijn ingevoerd teneinde de continuïteit van de dienstverlening inzake personenvervoer per spoor in geval van staking te organiseren, rekening houdend met de beschikbare personeelsleden, steunen op motieven van algemeen belang, vermeld in B.8.

De toetsing van de bestreden bepalingen aan de andere bepalingen die in het tweede middel in de zaak nr. 6990 zijn vermeld, leidt niet tot een andere conclusie.

B.34. Het eerste middel in de zaak nr. 6988 en het tweede middel in de zaak nr. 6990 zijn niet gegrond.

Wat betreft het wettigheidsbeginsel (derde middel in de zaak nr. 6990) B.35. Het derde middel in de zaak nr. 6990 heeft betrekking op de schending, door de artikelen 2 tot 4 van de bestreden wet, van de artikelen 10, 11, 23, 26 en 27 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 37, 105, 106 en 108 van de Grondwet, met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Twaalfde Aanvullend Protocol bij het voormelde Verdrag, met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (lees : Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten), alsook met het wettigheidsbeginsel.

Volgens de verzoekende partijen heeft de wetgever het wettigheidsbeginsel geschonden dat in de in het middel aangehaalde bepalingen is vastgelegd, in zoverre hij geen essentiële aspecten van de bestreden wet heeft geregeld (sancties, nadere regels om de intentieverklaringen mee te delen, behandeling van de verklaringen), en een te ruime delegatie aan de directies van de spoorwegmaatschappijen heeft verleend.

B.36. Het middel heeft in essentie betrekking op de schending van het wettigheidsbeginsel. Zoals in B.10 tot B.13 is vermeld, betreffen de bekritiseerde delegaties de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan het onderwerp door de wetgever werd aangegeven en zijn zij bestaanbaar met het wettigheidsbeginsel.

B.37. Het derde middel in de zaak nr. 6990 is niet gegrond.

Wat betreft het wettigheidsbeginsel en het recht op eerbiediging van het privéleven (vierde middel in de zaak nr. 6990) B.38. Het vierde middel in de zaak nr. 6990 is afgeleid uit de schending, door de artikelen 2 tot 4 van de bestreden wet, van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 37, 105, 106 en 108 van de Grondwet, met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Twaalfde Aanvullend Protocol bij het voormelde Verdrag, met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (lees : Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten), met artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met artikel 16, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met artikel 9 van de verordening (EU) nr. 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 « betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) » (hierna : de AVG), alsook met het wettigheidsbeginsel.

Volgens de verzoekende partijen schenden de bestreden bepalingen het wettigheidsbeginsel dat inzake het recht op eerbiediging van het privéleven van toepassing is, aangezien zij een mechanisme van intentieverklaring invoeren dat de verwerking van persoonsgegevens vereist, zonder de essentiële aspecten ervan te regelen en waarbij aan de raad van bestuur van HR Rail veel vrijheid wordt gelaten om de nadere regels inzake de intentieverklaring vast te stellen en te beslissen over het gebruik dat van de aldus verzamelde gegevens zal worden gemaakt (eerste onderdeel). Zij schenden eveneens artikel 9 van de AVG aangezien de wetgever zich niet op een reden van zwaarwegend algemeen belang kan beroepen en aangezien de bestreden wetgeving niet voorziet in passende en specifieke maatregelen ter bescherming van de rechten van de betrokken personen (tweede onderdeel).

B.39. Uit het verzoekschrift blijkt dat het eerste onderdeel van het middel uitsluitend betrekking heeft op de formele wettigheidsvereiste die in artikel 22 van de Grondwet inzake het recht op eerbiediging van het privéleven is vervat. Het Hof beperkt zijn onderzoek bijgevolg in die mate.

B.40.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

B.40.2. Artikel 9 van de AVG heeft betrekking op de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens : « 1. Verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een persoon, of gegevens over gezondheid, of gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid zijn verboden. 2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer aan een van de onderstaande voorwaarden is voldaan : a) de betrokkene heeft uitdrukkelijke toestemming gegeven voor de verwerking van die persoonsgegevens voor een of meer welbepaalde doeleinden, behalve indien in Unierecht of lidstatelijk recht is bepaald dat het in lid 1 genoemde verbod niet door de betrokkene kan worden opgeheven;b) de verwerking is noodzakelijk met het oog op de uitvoering van verplichtingen en de uitoefening van specifieke rechten van de verwerkingsverantwoordelijke of de betrokkene op het gebied van het arbeidsrecht en het socialezekerheids- en socialebeschermingsrecht, voor zover zulks is toegestaan bij Unierecht of lidstatelijk recht of bij een collectieve overeenkomst op grond van lidstatelijk recht die passende waarborgen voor de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene biedt;c) de verwerking is noodzakelijk ter bescherming van de vitale belangen van de betrokkene of van een andere natuurlijke persoon indien de betrokkene fysiek of juridisch niet in staat is zijn toestemming te geven;d) de verwerking wordt verricht door een stichting, een vereniging of een andere instantie zonder winstoogmerk die op politiek, levensbeschouwelijk, godsdienstig of vakbondsgebied werkzaam is, in het kader van haar gerechtvaardigde activiteiten en met passende waarborgen, mits de verwerking uitsluitend betrekking heeft op de leden of de voormalige leden van de instantie of op personen die in verband met haar doeleinden regelmatig contact met haar onderhouden, en de persoonsgegevens niet zonder de toestemming van de betrokkenen buiten die instantie worden verstrekt;e) de verwerking heeft betrekking op persoonsgegevens die kennelijk door de betrokkene openbaar zijn gemaakt;f) de verwerking is noodzakelijk voor de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering of wanneer gerechten handelen in het kader van hun rechtsbevoegdheid;g) de verwerking is noodzakelijk om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene;h) de verwerking is noodzakelijk voor doeleinden van preventieve of arbeidsgeneeskunde, voor de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van de werknemer, medische diagnosen, het verstrekken van gezondheidszorg of sociale diensten of behandelingen dan wel het beheren van gezondheidszorgstelsels en -diensten of sociale stelsels en diensten, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht, of uit hoofde van een overeenkomst met een gezondheidswerker en behoudens de in lid 3 genoemde voorwaarden en waarborgen;i) de verwerking is noodzakelijk om redenen van algemeen belang op het gebied van de volksgezondheid, zoals bescherming tegen ernstige grensoverschrijdende gevaren voor de gezondheid of het waarborgen van hoge normen inzake kwaliteit en veiligheid van de gezondheidszorg en van geneesmiddelen of medische hulpmiddelen, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht waarin passende en specifieke maatregelen zijn opgenomen ter bescherming van de rechten en vrijheden van de betrokkene, met name van het beroepsgeheim;j) de verwerking is noodzakelijk met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden overeenkomstig artikel 89, lid 1, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de belangen van de betrokkene.3. De in lid 1 bedoelde persoonsgegevens mogen worden verwerkt voor de in lid 2, punt h), genoemde doeleinden wanneer die gegevens worden verwerkt door of onder de verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar die krachtens Unierecht of lidstatelijk recht of krachtens door nationale bevoegde instanties vastgestelde regels aan het beroepsgeheim is gebonden, of door een andere persoon die eveneens krachtens Unierecht of lidstatelijk recht of krachtens door nationale bevoegde instanties vastgestelde regels tot geheimhouding is gehouden.4. De lidstaten kunnen bijkomende voorwaarden, waaronder beperkingen, met betrekking tot de verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens of gegevens over gezondheid handhaven of invoeren ». B.41.1. Wat het eerste onderdeel betreft, sluit de in artikel 22 van de Grondwet vervatte formele wettigheidsvereiste niet elke delegatie uit.

B.41.2. Doordat artikel 22 van de Grondwet aan de bevoegde wetgever de bevoegdheid voorbehoudt om vast te stellen in welke gevallen en onder welke voorwaarden afbreuk kan worden gedaan aan het recht op eerbiediging van het privéleven, waarborgt het aan elke burger dat geen enkele inmenging in dat recht kan plaatsvinden dan krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Een delegatie aan een gedecentraliseerde openbare instelling die aan een bestuurlijk toezicht en aan een rechterlijke toetsing is onderworpen is evenwel niet in strijd met het wettigheidsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

B.41.3. Zoals in B.11.3 is vermeld, heeft de wetgever niet alleen het doel van de delegatie, maar ook de essentiële elementen ervan vastgesteld. De wetgever kent aan de raad van bestuur van HR Rail immers de bevoegdheid toe om de concrete nadere regels inzake de mededeling van de verklaringen te bepalen, maar hij voert ook de voorafgaande vormvereiste in die het advies van het sturingscomité is, en bepaalt dat die verklaringen vertrouwelijk worden behandeld, met als enig doel de dienst te organiseren op basis van de beschikbare personeelsleden op de stakingsdag. Daaruit volgt dat de bestreden bepaling bestaanbaar is met de in artikel 22 van de Grondwet neergelegde formele wettigheidsvereiste.

B.42. Wat het tweede onderdeel betreft, zonder dat het nodig is zich uit te spreken over de vraag of de in het kader van de uitvoering van de bestreden wet verzamelde gegevens al dan niet een gevoelig karakter in de zin van artikel 9, lid 1, van de AVG hebben, volstaat het vast te stellen dat het verzamelen van dergelijke gegevens « noodzakelijk [is] om redenen van zwaarwegend algemeen belang », overeenkomstig artikel 9, lid 2, g), van de AVG, namelijk de organisatie van een aangepast vervoersaanbod in geval van staking.

In dat verband voorziet de bestreden wet uitdrukkelijk erin dat de intentieverklaringen vertrouwelijk worden behandeld, met als enig doel de dienst te organiseren op basis van de beschikbare personeelsleden op de stakingsdag. De raad van bestuur van HR Rail dient daarenboven de concrete nadere regels inzake de mededeling van de intentieverklaringen te bepalen, na advies van het sturingscomité, zoals in B.11.2 is vermeld. Het betreft passende en specifieke maatregelen ter bescherming van de grondrechten van de betrokken personen, in de zin van artikel 9, lid 2, g), van de AVG. Daarenboven, aangezien daarover niets in de bestreden wet staat, zijn de gewone waarborgen inzake bescherming van persoonsgegevens, en met name de AVG, van rechtswege van toepassing. Daaruit vloeit voort dat de bestreden wet geen afbreuk doet aan het recht op eerbiediging van het privéleven en aan het recht op bescherming van persoonsgegevens van de betrokken personen.

B.43. Het vierde middel in de zaak nr. 6990, in de twee onderdelen ervan, is niet gegrond.

Wat betreft het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie (vijfde middel in de zaak nr. 6990) B.44. Het vijfde middel in de zaak nr. 6990 heeft betrekking op de schending, door de artikelen 2 tot 4 van de bestreden wet, van de artikelen 10, 11, 23, 26 en 27 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 11 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Twaalfde Aanvullend Protocol bij het voormelde Verdrag, met artikel 6 van het herziene Europees Sociaal Handvest, met artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, met de artikelen 22 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met de artikelen 3, 8, 10 en 11 van het Verdrag nr. 87 van de IAO, met artikel 4 van het Verdrag nr. 98 van de IAO, met artikel 5 van het Verdrag nr. 154 van de IAO, alsook met het wettigheidsbeginsel.

Het eerste onderdeel heeft betrekking op het verschil in behandeling tussen de personeelsleden die zich op een stakingsdag aandienen op de arbeidsplaats, naargelang zij hun intentie om te werken al dan niet hadden aangekondigd. De eerstgenoemden hebben de waarborg dat zij kunnen werken, terwijl de laatstgenoemden worden gelijkgesteld met stakende personeelsleden en zich blootstellen aan een tuchtsanctie.

Het tweede onderdeel heeft betrekking op de identieke behandeling van, enerzijds, de personeelsleden die hun intentie om deel te nemen aan de staking hebben meegedeeld en die zich op de dag van de staking aandienen op hun arbeidsplaats en, anderzijds, diegenen die hun intentie om niet deel te nemen aan de staking hebben meegedeeld en die zich op de dag van de staking niet aandienen op hun arbeidsplaats, in zoverre die twee categorieën zich blootstellen aan een tuchtsanctie.

Het derde onderdeel heeft betrekking op het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de personeelsleden die meer dan 72 uur vóór het einde van de aanzegging de beslissing hebben genomen om deel te nemen aan de staking en die aan de beoogde intentieverklaring hebben kunnen voldoen en, anderzijds, diegenen die minder dan 72 uur vóór het einde van de aanzegging de beslissing hebben genomen om deel te nemen aan de staking en die bijgevolg niet aan de intentieverklaring hebben kunnen voldoen. Enkel de eerstgenoemden kunnen hun stakingsrecht vrij uitoefenen, terwijl de laatstgenoemden zich blootstellen aan een tuchtsanctie.

Het vierde onderdeel heeft betrekking op het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de directieleden van de vennootschappen « Infrabel » en « NMBS » die zitting hebben in de Nationale Paritaire Commissie en, anderzijds, de vertegenwoordigers van de vakorganisaties die eveneens zitting erin hebben, in zoverre de eerste van die categorieën de operationele beroepscategorieën bepaalt die essentieel worden geacht, terwijl de laatste categorie enkel een advies geeft in het kader van het sturingscomité.

Het vijfde onderdeel heeft betrekking op het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de leden van de raad van bestuur van HR Rail en, anderzijds, de vertegenwoordigers van de vakorganisaties die zitting hebben in de Nationale Paritaire Commissie en in het sturingscomité, in zoverre de eerste categorie de concrete nadere regels inzake de mededeling van de intentieverklaringen bepaalt, terwijl de laatste categorie enkel een advies kan geven in het kader van het sturingscomité.

Het zesde onderdeel heeft betrekking op het verschil in behandeling onder de personeelsleden, naargelang hun functie al dan niet wordt geacht tot een operationele beroepscategorie te behoren die essentieel is om een aangepast vervoersaanbod aan de gebruikers te verstrekken bij een staking, aangezien die categorieën bij de bestreden wet niet op objectieve wijze worden bepaald.

Het zevende onderdeel heeft betrekking op het verschil in behandeling onder de personeelsleden die deel uitmaken van een essentiële beroepscategorie, naargelang hun aanwezigheid op de bepaalde stakingsdag al dan niet wordt verwacht, en die dan minder dan 72 uur vóór de staking ter vervanging worden opgeroepen krachtens de regelgeving die eigen is aan de Spoorwegen, in zoverre de eerste categorie haar stakingsrecht kan uitoefenen, terwijl dat aan de laatste wordt ontzegd, aangezien zij niet meer op geldige wijze een intentieverklaring kan indienen.

Het achtste onderdeel heeft betrekking op het verschil in behandeling onder de gebruikers van de spoorwegen, naargelang zij al dan niet de vervoersplannen kunnen genieten die tijdens stakingsdagen zijn opgesteld, in zoverre enkel de eerste categorie haar recht op mobiliteit kan uitoefenen, terwijl dat aan de laatste wordt ontzegd.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 6990 doen gelden dat de aangeklaagde verschillen in behandeling en identieke behandelingen niet redelijk verantwoord zijn.

B.45. Uit het verzoekschrift blijkt dat het middel uitsluitend betrekking heeft op de bestaanbaarheid van artikel 4 van de bestreden wet met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Het Hof beperkt zijn onderzoek bijgevolg in die mate.

B.46. Wat de eerste drie onderdelen betreft, zijn de aangeklaagde verschillen in behandeling en de aangeklaagde identieke behandeling redelijk verantwoord. Het is immers relevant erin te voorzien dat de personeelsleden die niet de verplichtingen naleven die de bestreden wet te hunnen laste legt, het voorwerp van een tuchtsanctie kunnen uitmaken, en niet de personeelsleden die wel aan die verplichtingen voldoen.

B.47. Wat het vierde en het vijfde onderdeel betreft, zijn de aangeklaagde verschillen in behandeling redelijk verantwoord door de verschillende positie van de vergeleken organen. Door geen medezeggenschapsbevoegdheid te verlenen aan de vertegenwoordigers van de vakorganisaties die zitting hebben in de Nationale Paritaire Commissie, maar door hun de mogelijkheid te bieden om via het sturingscomité een advies te doen gelden, heeft de wetgever niet zonder redelijke verantwoording gehandeld, zoals in B.18.5 is vermeld.

B.48. Wat het zesde onderdeel betreft, berust het aangeklaagde verschil in behandeling op een objectief criterium, namelijk het essentiële karakter van de functie die de personeelsleden uitoefenen ten aanzien van het verstrekken van een aangepast vervoersaanbod aan de gebruikers bij een staking. Dat criterium is relevant, gelet op de nagestreefde doelstellingen en, in het bijzonder, de bedoeling van de wetgever om de continuïteit van de openbare dienstverlening inzake vervoer per spoor in geval van staking te verzekeren, op basis van de beschikbare personeelsleden. Het verschil in behandeling brengt daarenboven geen onevenredige gevolgen met zich mee, zoals in B.18 is vermeld.

B.49. Wat het zevende onderdeel betreft, dient te worden vastgesteld dat de verplichting tot voorafgaande verklaring enkel van toepassing is op de personeelsleden die tot de essentiële operationele beroepscategorieën behoren en van wie de aanwezigheid op de bepaalde stakingsdag wordt verwacht. Daaruit vloeit voort dat de personeelsleden die tot de essentiële operationele beroepscategorieën behoren en van wie de aanwezigheid op de bepaalde stakingsdag niet wordt verwacht, het recht behouden om zich bij de stakingsactie aan te sluiten, zoals in B.18.3 is vermeld. Het aangeklaagde verschil in behandeling is dus onbestaande.

B.50. Wat het achtste onderdeel betreft, vloeit het aangeklaagde verschil in behandeling onvermijdelijk voort uit de omstandigheid dat het vervoersaanbod in geval van staking wordt verminderd, zodat bepaalde gebruikers het vervoersaanbod niet kunnen genieten. Dat verschil in behandeling is niet toe te schrijven aan de bestreden wet.

B.51. Het vijfde middel in de zaak nr. 6990, in de acht onderdelen ervan, is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt de woorden « al dan niet » in artikel 153/1, § 3, vijfde lid, van de wet van 23 juli 1926 « betreffende de NMBS en het personeel van de Belgische Spoorwegen », zoals ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 29 november 2017 « betreffende de continuïteit van de dienstverlening inzake personenvervoer per spoor in geval van staking »; - onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.29, verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 14 mei 2020.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^