Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 oktober 2020

Uittreksel uit arrest nr. 113/2020 van 31 augustus 2020 Rolnummers 7003, 7021, 7024, 7025, 7028 en 7029 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 30 maart 2018 « met betrekking tot het niet in aanmerking ne Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020203741
pub.
21/10/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 113/2020 van 31 augustus 2020 Rolnummers 7003, 7021, 7024, 7025, 7028 en 7029 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 30 maart 2018 « met betrekking tot het niet in aanmerking nemen van diensten gepresteerd als nietvastbenoemd personeelslid voor een pensioen van de overheidssector, tot wijziging van de individuele responsabilisering van de provinciale en lokale overheden binnen het Gesolidariseerde pensioenfonds, tot aanpassing van de reglementering inzake aanvullende pensioenen, tot wijziging van de modaliteiten van de financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen en tot bijkomende financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen », ingesteld door de Franse Gemeenschapsregering, door Muriel Hogie, door Myriam Maes, door Gilles Thône, door Natacha Crèvecoeur en Suliga Faraji en door de gemeente Schaarbeek.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 september 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 september 2018, heeft de Franse Gemeenschapsregering, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J.-M. Wolter, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3, 5, 10 en 15 tot 23 van de wet van 30 maart 2018 « met betrekking tot het niet in aanmerking nemen van diensten gepresteerd als nietvastbenoemd personeelslid voor een pensioen van de overheidssector, tot wijziging van de individuele responsabilisering van de provinciale en lokale overheden binnen het Gesolidariseerde pensioenfonds, tot aanpassing van de reglementering inzake aanvullende pensioenen, tot wijziging van de modaliteiten van de financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen en tot bijkomende financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 april 2018). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 oktober 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 oktober 2018, heeft Muriel Hogie beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet.c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 oktober 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 oktober 2018, heeft Myriam Maes beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet.d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 oktober 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 oktober 2018, heeft Gilles Thône beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet.e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 oktober 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 oktober 2018, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, § 2, en 6 van dezelfde wet door Natacha Crèvecoeur en Suliga Faraji, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.P. Joassart, advocaat bij de balie te Brussel. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 oktober 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 oktober 2018, heeft de gemeente Schaarbeek, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.C. Molitor, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 12 en 28 van dezelfde wet.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7003, 7021, 7024, 7025, 7028 en 7029 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wet en de context ervan B.1.1. De wet van 30 maart 2018 « met betrekking tot het niet in aanmerking nemen van diensten gepresteerd als nietvastbenoemd personeelslid voor een pensioen van de overheidssector, tot wijziging van de individuele responsabilisering van de provinciale en lokale overheden binnen het Gesolidariseerde pensioenfonds, tot aanpassing van de reglementering inzake aanvullende pensioenen, tot wijziging van de modaliteiten van de financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen en tot bijkomende financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen » (hierna : de wet van 30 maart 2018) maakt een einde aan een algemene administratieve praktijk die erin bestond, voor de toekenning en de berekening van een pensioen van de overheidssector, de diensten die door een statutair personeelslid bij een openbare werkgever zijn verricht vóór diens vaste benoeming, in aanmerking te nemen. Uit de memorie van toelichting blijkt : « Krachtens artikel 1 van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen wordt een rustpensioen van de openbare sector enkel toegekend aan een vastbenoemd personeelslid.

Niettemin en op basis van een constante administratieve jurisprudentie die goedgekeurd werd door het Rekenhof, worden de diensten geleverd als contractuele personeelsleden bij een werkgever van de publieke sector, onder bepaalde voorwaarden, in aanmerking genomen voor de berekening van een pensioen van de publieke sector, voor zover een vaste benoeming volgt op deze diensten.

De personen die op contractuele basis werden aangeworven en die hun administratieve loopbaan als contractueel personeelslid beëindigen, dus zonder het voorwerp te zijn van een vaste benoeming, zullen een rustpensioen in het werknemersstelsel ontvangen, zijnde een pensioen dat doorgaans minder hoog is dan dat van de publieke sector.

In het bijzonder vloeit hieruit voort dat in de huidige situatie contractuele diensten die op dezelfde manier bij eenzelfde werkgever gepresteerd worden, qua pensioen op een andere manier gevaloriseerd worden, al naargelang het personeelslid zijn loopbaan al dan niet als vastbenoemd personeelslid beëindigt, waarbij de diensten die gepresteerd worden door personeelsleden die daarna vast benoemd worden, beter gevaloriseerd worden dan deze gepresteerd door personen die hun loopbaan beëindigen zonder benoemd geweest te zijn, hetgeen ten opzichte van deze laatstgenoemden een ongelijkheid in behandeling inhoudt.

Over het algemeen genomen, is de regering van oordeel dat de pensioenhervorming hand in hand moet gaan met de ontwikkeling van de aanvullende pensioenen met inbegrip van deze voor de contractuele personeelsleden. Zoals echter aangegeven door de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 in haar rapport ' Voorstellen van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 voor een structurele hervorming van de pensioenstelsels ', is het behoud van de diensten gepresteerd als contractueel personeelslid in het pensioenstelsel van de werknemers vanzelfsprekend in het geval van een veralgemening van een aanvullende pensioenregeling voor de contractuele personeelsleden van de publieke sector (p. 119). In dit kader en voor het federaal openbaar ambt, heeft de regering beslist om via een tweede pensioenpijler een aanvullend pensioen voor de contractuele personeelsleden te voorzien, ongeacht of zij hun loopbaan als vastbenoemd personeelslid beëindigen. Een dergelijke maatregel wordt bovendien voorzien in het regeerakkoord dat op 9 oktober 2014 werd ondertekend.

Bijgevolg zal de hierboven beschreven administratieve jurisprudentie opgeheven worden en zullen de diensten geleverd als contractueel personeelslid niet langer in aanmerking genomen worden voor een pensioen van de publieke sector, en dit zelfs als het personeelslid zijn loopbaan beëindigt als vastbenoemd personeelslid.

Meer bepaald is het zo dat op de personeelsleden van wie de vaste benoeming vóór 1 december 2017, is gebeurd, de voormelde jurisprudentie volledig van toepassing zal blijven. Concreet betekent dit dat voor de berekening van het pensioen van de publieke sector de door hen geleverde diensten als contractueel personeelslid, zullen blijven meetellen en dit voor zover zij voldoen aan de voorziene voorwaarden.

Daarentegen is het zo dat voor de personeelsleden die het voorwerp uitmaken van een benoeming na 30 november 2017, hun eventueel als contractuele personeelsleden geleverde diensten niet langer in aanmerking zullen genomen worden voor de berekening van hun pensioen van de publieke sector. Deze contractuele diensten zullen echter in aanmerking genomen worden in het pensioenstelsel van de werknemers en, in voorkomend geval, gevaloriseerd worden in het kader van een aanvullend pensioen » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, pp. 4-5).

B.1.2. Artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 voorziet bijgevolg erin dat diensten die, als contractueel personeelslid, dit wil zeggen vóór hun benoeming, door vastbenoemde personeelsleden werden verricht na 30 november 2017 niet langer in aanmerking worden genomen voor een pensioenregeling van de overheidssector, maar wel voor de pensioenregeling van de werknemers. De diensten die als statutair personeelslid zijn verricht, blijven gevaloriseerd voor een publieke pensioenregeling.

Op die manier voert artikel 3, § 2, een zogenoemde « gemengde pensioenregeling » in voor de ambtenaren die bij een openbare werkgever hebben gewerkt vóór hun vaste benoeming.

Artikel 3 bepaalt : « § 1. Indien een vastbenoemd personeelslid vóór zijn vaste benoeming diensten bij een werkgever heeft gepresteerd als niet vastbenoemd personeelslid, worden deze diensten voor de toekenning en de berekening van het pensioen van de overheidssector in aanmerking genomen voor zover het personeelslid, tijdens de diensten die het als niet vastbenoemde heeft verstrekt : 1° door zijn werkgever werd bezoldigd hetzij ten laste van de Schatkist, hetzij uit dezelfde financieringsbron als de vastbenoemde personeelsleden;2° en een graad bekleedde waarin een vaste benoeming mogelijk was overeenkomstig het op dat ogenblik bij zijn werkgever toepasselijke statuut. Voor de toepassing van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht, wordt de verhouding die de omvang van de prestaties van de in het eerste lid bedoelde diensten uitdrukt, beperkt tot de verhouding die de omvang van de prestaties uitdrukt van de diensten die na de in het eerste lid bedoelde diensten werden volbracht in een ambt waarin het personeelslid een vaste benoeming heeft bekomen en waarvan de omvang van de prestaties het grootst is. § 2. Onverminderd de toepassing van artikel 4, zijn de bepalingen voorzien in § 1 niet van toepassing op personen waarvan de eerste vaste benoeming plaatsvond na 30 november 2017. § 3. Indien diensten als niet-vastbenoemd personeelslid in aanmerking worden genomen voor de toekenning en de berekening van een pensioen van de overheidssector worden de voordelen die tot doel hebben een wettelijk pensioen aan te vullen en die opgebouwd werden voor die diensten in mindering gebracht van de pensioenverhoging die voortvloeit uit de in aanmerkingneming van die diensten voor het pensioen van de overheidssector.

Het eerste lid is niet van toepassing op het gedeelte van de aanvullende voordelen dat overeenstemt met premies waarvan de last door het personeelslid gedragen werd ».

B.1.3. De regel vervat in artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 wordt niet toepasselijk gemaakt op de onderwijssector. Artikel 4 van de wet van 30 maart 2018 bepaalt immers : « De diensten gepresteerd als tijdelijke in het onderwijs worden in aanmerking genomen voor de toekenning en de berekening van een pensioen van de overheidssector voor zover zij gevolgd worden door een vaste benoeming en zij beantwoorden aan de voorwaarden bepaald in artikel 3, § 1 ».

B.1.4. Met de invoering van een « gemengde pensioenregeling » voor de personeelsleden die bij een openbare werkgever hebben gewerkt vóór hun vaste benoeming, heeft de wetgever een aanbeveling gevolgd van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040. Het rapport « Voorstellen van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 voor een structurele hervorming van de pensioenstelsels » vermeldt : « 15.2.3. Berekening van het rustpensioen Voorafgaand aan het formuleren van mogelijke hervormingen op het vlak van de pensioenberekening, is er de kwestie van de tijdelijke diensten. Binnen het overheidspensioenstelsel worden, op basis van een jurisprudentie, de diensten die een niet-vastbenoemd overheidspersoneelslid heeft gepresteerd, na diens vaste benoeming overgeheveld van het werknemerspensioenstelsel naar het ambtenarenpensioenstelsel. De Commissie is van oordeel dat de tijdelijke diensten in de toekomst binnen het werknemersstelsel moeten worden behouden. Tal van argumenten schragen deze visie.

Door het weren van de tijdelijke diensten in het overheidspensioenstelsel worden misbruiken in de vorm van laattijdige benoemingen uit de wereld geholpen. Een laattijdige benoeming zet immers druk op solidair georganiseerde pensioenpools omdat de kostprijs van dat ambtenarenpensioen grotendeels wordt afgewenteld op de andere overheidswerkgevers binnen die pool. In de gesolidariseerde RSZPPO-pool wordt deze handelwijze bestraft, wat tot hiertoe niet het geval is in de Pool der Parastatalen.

Het behoud van de tijdelijke diensten in het werknemerspensioenstelsel is de logica zelf in het geval van een veralgemening van een aanvullende pensioenregeling voor de overheidscontractanten. Tegelijk is een en ander ook aan elkaar gekoppeld.

De huidige jurisprudentie betreffende het in aanmerking nemen van tijdelijke diensten leidt tot een ongelijke behandeling van personen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden doordat de tijdelijke diensten slechts onder welbepaalde condities worden overgeheveld.

Tot slot biedt het handhaven van de tijdelijke diensten binnen het werknemersstelsel het voordeel dat er geen financiële transfers meer hoeven te gebeuren van het ene stelsel naar het andere. Daardoor zijn de huidige problemen en discussies die dergelijke overdrachten met zich brengen, ook meteen van de baan » (pp. 119-120).

B.1.5. Overigens wordt bij artikel 5 van de wet van 30 maart 2018 de voorwaarde opgeheven volgens welke een personeelslid vijf pensioenaanspraakverlenende dienstjaren moet hebben gepresteerd voor de opening van een recht op pensioen van de overheidssector op 63 jaar, doordat in artikel 46, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 15 mei 1984 « houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen » de woorden « op voorwaarde dat zij ten minste vijf pensioenaanspraakverlenende dienstjaren tellen, met uitsluiting van de bonificaties wegens studies en van de periodes vergoed wegens diensten die voor de vaststelling van de wedde meetellen » worden geschrapt.

Sinds die wijziging bepaalt het voormelde artikel 46, § 1, eerste lid : « Het pensioen kan worden verleend vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die van hun 63ste verjaardag of op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de stopzetting van hun functies indien deze zich later voordoet, aan de personen die : 1° minstens 42 pensioenaanspraakverlenende dienstjaren tellen in het stelsel van de staatsambtenaren;2° en hun loopbaan hebben beëindigd na 31 december 1976 en in aanmerking komende diensten of periodes van na die datum kunnen laten gelden ». B.1.6. In het verlengde van artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 maakt artikel 6 van dezelfde wet artikel 160 van de Nieuwe Gemeentewet niet toepasselijk op de erin beoogde personen van wie de eerste vaste benoeming gebeurde na 30 november 2017.

Artikel 160 van de Nieuwe Gemeentewet bevestigt, als enige wetsbepaling, letterlijk de administratieve praktijk die erin bestaat, voor de toekenning en de berekening van een pensioen van de overheidssector, alle diensten in aanmerking te nemen die door een personeelslid zijn verricht bij een openbare werkgever, met inbegrip van die welke dat personeelslid vóór zijn benoeming heeft verrricht.

Het bepaalt : « In geval van vaste benoeming, worden de civiele diensten als tijdelijk beambte bewezen, aan de gemeenten, aan de instellingen die er van afhangen, aan de verenigingen van gemeenten, alsmede de diensten bewezen door de brigadecommissarissen en de gewestelijke ontvangers, in aanmerking genomen om de rechten op het pensioen van de belanghebbenden en van hun rechthebbenden vast te stellen ».

B.1.7. Krachtens artikel 10 van de wet van 30 maart 2018 zijn de artikelen 3 en 6 van dezelfde wet op 1 mei 2018 in werking getreden.

B.2.1. Parallel met de invoering van een « gemengde pensioenregeling » voor de benoemde ambtenaren, heeft de wetgever wijzigingen aangebracht aan het wetgevend kader rond de aanvullende pensioenen. Die wijzigingen hebben tot doel de openbare werkgevers aan te moedigen om voor hun contractuele personeelsleden aanvullende pensioenen op te bouwen, alsook hen te verplichten om het beheer van de aanvullende pensioenen uit te besteden aan een pensioeninstelling.

De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Het huidige wetsontwerp beoogt daarenboven het aanbrengen van aanpassingen aan de reglementering van de aanvullende pensioenen zodat er beter rekening kan worden gehouden met de bijzonderheden die eigen zijn aan de publieke sector meer bepaald betreffende de collectieve betrekkingen en dus het aanmoedigen, zoals voorzien in het regeerakkoord, van de openbare besturen en de overheidsbedrijven om een aanvullend pensioenstelsel te ontwikkelen voor hun contractuele personeelsleden. Zoals eerder vermeld, zal de federale Staat het voorbeeld geven en een aanvullend pensioen invoeren voor zijn contractueel personeel. De besturen zullen geleidelijk worden verplicht hun aanvullende pensioenen toe te vertrouwen aan een pensioeninstelling » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, p. 7).

Daartoe wijzigen de artikelen 15 tot 20 van de wet van 30 maart 2018 de wet van 28 april 2003 « betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid » (hierna : de wet van 28 april 2003).

De artikelen 21 en 22 van de wet van 30 maart 2018 wijzigen op hun beurt de wet van 27 oktober 2006 « betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening » (hierna: de wet van 27 oktober 2006).

B.2.2. De memorie van toelichting vermeldt : « Momenteel is het reeds mogelijk voor een werkgever van de publieke sector aanvullende pensioentoezeggingen te voorzien voor zijn contractuele personeelsleden.

In dit geval, is zowel de sociale als de prudentiële wetgeving met betrekking tot de aanvullende pensioenen van toepassing.

De pensioentoezeggingen voor de contractuele personeelsleden van de publieke sector die vandaag bestaan zijn zo onderworpen aan de bepalingen van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid (hierna de WAP). De WAP is inderdaad van toepassing op de werknemers. Het begrip werknemer wordt gedefinieerd in artikel 3, § 1, 7° van de WAP als de persoon die in uitvoering van een arbeidsovereenkomst is tewerkgesteld. Een contractueel personeelslid van de publieke sector voldoet aan deze definitie. Een vastbenoemd personeelslid daarentegen valt niet onder het personele toepassingsgebied van de WAP. Een stagiaire van de publieke sector valt eveneens niet onder het personele toepassingsgebied van de publieke sector aangezien hij wordt gelijkgesteld met een vastbenoemd personeelslid.

Bij haar aanname in 2003, werd dit al bevestigd aangezien de WAP al verduidelijkte in haar artikel 3, § 2 hoe sommige termen van de wet gelezen moeten worden wanneer het gaat over een pensioentoezegging van publiekrechtelijke rechtspersonen.

De publieke sector heeft overigens vele initiatieven genomen om aanvullende pensioenen te ontwikkelen.

Deze titel heeft als doel om nog meer de ontwikkeling van de aanvullende pensioenen door de openbare besturen en de overheidsbedrijven aan te moedigen. Hierdoor moesten een paar verduidelijkingen worden aangebracht aan de WAP om beter rekening te houden met bepaalde bijzonderheden die eigen zijn aan de publieke sector.

Een eerste bijzonderheid betreft de collectieve betrekkingen. [...] Dit hoofdstuk verduidelijkt eveneens de gevolgen van een vaste benoeming van een contractueel personeelslid. De vaste benoeming zal beschouwd worden als een uittreding in de zin van de WAP waarvan de effecten echter worden uitgesteld tot op het einde van de vaste benoeming of tot op de datum van overdracht in geval van overdracht van de vastbenoemde ambtenaar naar een andere werkgever van de publieke sector » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, pp. 24-26).

B.3.1. Ten slotte voorziet de wet van 30 maart 2018 in twee financiële mechanismen die ertoe strekken, enerzijds, de lokale besturen ertoe aan te zetten aanvullende pensioenen op te bouwen voor hun contractuele personeelsleden (artikel 12) en, anderzijds, een bijkomende financiering vast te leggen voor het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen (hierna : het Gesolidariseerde pensioenfonds) (artikel 28), dat werd opgericht bij de wet van 24 oktober 2011 « tot vrijwaring van een duurzame financiering van de pensioenen van de vastbenoemde personeelsleden van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten en van de lokale politiezones, tot wijziging van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid en houdende diverse wijzigingsbepalingen » (hierna : de wet van 24 oktober 2011).

B.3.2. Artikel 12 van de wet van 30 maart 2018 voorziet immers in een aftrek van 50 % van de kosten die worden gemaakt door lokale besturen die zijn aangesloten bij het Gesolidariseerde pensioenfonds, om een aanvullend pensioen voor hun contractueel personeel te financieren gedurende het beschouwde kalenderjaar van de « responsabiliseringsbijdrage » bedoeld in artikel 20 van de voormelde wet van 24 oktober 2011, die die lokale besturen in voorkomend geval moeten betalen.

De artikelsgewijze toelichting vermeldt : « De regering wenst op dit moment de individuele responsabiliseringsbijdrage ingevoerd door de wet van 24 oktober 2011 verder te verfijnen. Zij wenst dat in de individuele responsabiliseringsfactuur rekening gehouden wordt met de gemaakte kosten voor de opbouw van een aanvullend pensioen ten gunste van de contractuele personeelsleden door de werkgevers van de publieke sector die geresponsabiliseerd zijn. Er moet inderdaad rekening kunnen gehouden worden met de zo door deze werkgevers van de publieke sector geleverde financiële inspanning hoewel ze al verder een eigen wettelijke pensioenlast hebben voor hun voormalige benoemde personeelsleden en hun rechthebbenden wat impliceert dat ze ten individuele titel geresponsabiliseerd zijn.

Art. 12 van het ontwerp voorziet dus dat 50 % van de gemaakte kosten door de werkgever voor het financieren van het aanvullende pensioen van zijn contractuele personeelsleden tijdens het beschouwde kalenderjaar wordt in mindering gebracht van de individuele responsabiliseringsfactuur. Deze vermindering mag niet tot gevolg hebben dat een bedrag moet worden terugbetaald aan de betrokken werkgever van de publieke sector. De vermindering mag enkel gebeuren binnen de limieten van de individuele responsabiliseringsfactuur » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, pp. 19-20).

B.3.3. Artikel 28 van de wet van 30 maart 2018 bepaalt dat een gedeelte van de loonmatigingsbijdrage die door de bij het Gesolidariseerde pensioenfonds aangesloten lokale besturen wordt betaald aan het Globaal Beheer van de Rijkdsienst voor Sociale Zekerheid (RSZ), aan dat Fonds wordt toegewezen.

De artikelsgewijze toelichting vermeldt : « Dit artikel strekt ertoe om een deel van de opbrengst van de loonmatigingsbijdrage, die de provinciale en plaatselijke besturen betalen voor hun statutaire personeelsleden, aan te wenden voor de financiering van de pensioenregeling van deze personeelsleden. Dit aandeel wordt forfaitair vastgesteld op een bedrag bepaald door een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, dat jaarlijks geïndexeerd wordt en dat vanuit het Globaal Beheer van de sociale zekerheid wordt toegewezen aan het Gesolidariseerd pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen.

Derhalve zal de RSZ-Globaal Beheer dit bedrag moeten storten aan de Federale Pensioendienst die sinds 1 januari 2017 verantwoordelijk is voor het beheer van het Gesolidariseerd pensioenfonds. De nieuwe paragraaf 2ter van artikel 24 van de wet van 29 juni 1981 vormt de wettelijke basis van deze storting » (ibid., p. 42).

Ten aanzien van de omvang van het beroep B.4.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 7003 en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, tussenkomende partij, vorderen de vernietiging van de wet van 30 maart 2018, en in het bijzonder van de artikelen 2, 3, 5, 10 en 15 tot 23 ervan.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 7021, 7024 en 7025 en het College van de Franse Gemeenschapscommissie, tussenkomende partij, vorderen de gehele vernietiging van de wet van 30 maart 2018.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 7028 vorderen de vernietiging van de artikelen 3, § 2, en 6 van de wet van 30 maart 2018.

De verzoekende partij in de zaak nr. 7029 vordert de vernietiging van de artikelen 12 en 28 van de wet van 30 maart 2018.

B.4.2. In zijn memorie in de zaak nr. 7003, voert de Ministerraad aan dat het beroep alleen de artikelen 2, 3, 5, 10 en 15 tot 23 van de wet van 30 maart 2018 beoogt en dat de verzoekende partij alleen kritiek uitoefent op artikel 3, § 2, en de artikelen 15 tot 23 van de wet van 30 maart 2018. Voor het overige zou het beroep niet ontvankelijk zijn, bij gebrek aan grieven.

In zijn memorie in de zaken nrs. 7021, 7024, 7025, 7028 en 7029, is de Ministerraad van mening dat alleen de artikelen 3, § 2, 6, 12 en 28 van de wet van 30 maart 2018 aan de toetsing van het Hof worden voorgelegd en dat de andere bepalingen niet specifiek worden bekritiseerd. De Ministerraad werpt overigens een groot aantal excepties op van gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van middelen.

B.4.3. De verzoekende partijen voeren aan dat : (1) de federale overheid niet bevoegd is om de gemeenschappen en de gewesten te verplichten, bij de artikelen 15 tot 23 van de wet van 30 maart 2018, een aanvullend pensioen voor hun contractuele ambtenaren in te voeren;(2) de « gemengde pensioenregeling » die wordt ingevoerd bij de artikelen 3, 6 en 10 van de wet van 30 maart 2018 voor de statutaire personeelsleden die na 30 november 2017 zijn benoemd en die vóór hun vaste benoeming hebben gewerkt bij een openbare werkgever, het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, alsook de beginselen van niet-retroactiviteit, gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid, de standstill-verplichting vervat in artikel 23 van de Grondwet, het beginsel van federale loyauteit en het eigendomsrecht schendt;(3) de financiële mechanismen die zijn ingevoerd door de artikelen 12 en 28 van de wet van 30 maart 2018 in strijd zijn met het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. De kritiek van de verzoekende partijen heeft bijgevolg alleen betrekking op de artikelen 3, § 2, 6, 10, 12, 15 tot 23 en 28 van de wet van 30 maart 2018.

B.4.4. Het Hof beperkt dan ook zijn onderzoek tot die bepalingen, onder voorbehoud van een nadere beperking tijdens het onderzoek van de middelen, meer bepaald in het licht van de talrijke excepties van gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van middelen die door de Ministerraad zijn opgeworpen.

Ten gronde B.5. Het onderzoek van de overeenstemming van een wetskrachtige bepaling met de bevoegdheidverdelende regels moet in de regel dat van de bestaanbaarheid ervan met de bepalingen van titel II en met de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet voorafgaan.

Het Hof onderzoekt achtereenvolgens : - de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels door de artikelen 15 tot 23 van de wet van 30 maart 2018 (zaken nrs. 7003, 7021, 7024 en 7025); - de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 107 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen en niet-retroactiviteit van de wetten, door de artikelen 3, § 2, 6 en 10 van de wet van 30 maart 2018 (zaken nrs. 7003, 7021, 7024, 7025 en 7028); - de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet (recht op sociale zekerheid) door de artikelen 3, § 2, en 6 van de wet van 30 maart 2018 (zaken nrs. 7003, 7021, 7024, 7025 en 7028); - de middelen die betrekking hebben op de schending van de artikelen 23 en 143, § 1, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest en met de artikelen 2, lid 1, en 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, door artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 (zaak nr. 7003); - het middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet (het recht op collectief onderhandelen) door artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 (zaken nrs. 7021, 7024 en 7025); - het middel dat is afgeleid uit de schending van artikel 16 van de Grondwet en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens door artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 (zaak nr. 7003); - het middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de artikelen 12 en 28 van de wet van 30 maart 2018 (zaak nr. 7029). 1. Wat betreft de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels B.6. De verzoekende partij in de zaak nr. 7003 en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, tussenkomende partij, leiden een eerste middel af uit de schending van artikel 87, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre de artikelen 15 tot 23 van de wet van 30 maart 2018, die titel 4 vormen met als opschrift « Wijzigingen aan de aanvullende pensioenreglementering wat betreft de pensioentoezeggingen van de publieke sector », de gemeenschappen en de gewesten verplichten om publieke pensioentoezeggingen te doen betreffende het aanvullend pensioen voor de personeelsleden van de diensten van hun regeringen.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 7021, 7024 en 7025 leiden een derde middel af, eveneens uit de schending van artikel 87, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre de wet van 30 maart 2018 de gemeenschappen en de gewesten de mogelijkheid biedt om voor hun contractuele personeelsleden een aanvullende verzekering af te sluiten.

Dezelfde verzoekende partijen leiden een vierde middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, § 1, VIII, eerste lid, 1°, vijfde streepje, en 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en met de artikelen 127, § 1, eerste lid, 2°, c), en 130, § 1, eerste lid, 3°, van de Grondwet, in zoverre de wet van 30 maart 2018 de openbare werkgevers in staat stelt om autonoom een verzekeringsovereenkomst voor een aanvullend pensioen te sluiten.

De in de middelen beoogde bepalingen zouden zich ertegen verzetten dat een gewone wet een delegatie van bevoegdheden inzake pensioen van de federale overheid aan de deelentiteiten, regelt, die overigens kan leiden tot een ongelijkheid in de pensioenregelingen die gelden voor de personeelsleden van de diverse overheidsdiensten.

B.7.1. In de zaken nrs. 7021, 7024 en 7025 voert de Ministerraad aan dat het derde en het vierde middel niet ontvankelijk zijn bij gebrek aan grieven en, subsidiair, dat die middelen enkel gericht zijn tegen artikel 19 van de wet van 30 maart 2018.

De verzoekende partij in de zaak nr. 7003 en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering vorderen de vernietiging van de artikelen 15 tot 23 van de wet van 30 maart 2018.

B.7.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

B.7.3.1. Door kritiek uit te oefenen op het feit dat het aan de openbare werkgevers, waaronder de gemeenschappen en de gewesten, wordt overgelaten een aanvullend pensioen voor hun contractuele personeelsleden in te voeren, brengen de verzoekende partijen de artikelen 15 tot 20 van de wet van 30 maart 2018 in het geding, die hoofdstuk 1 vormen, met als opschrift « Wijzigingen aan de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid », van titel 4 van de wet van 30 maart 2018.

B.7.3.2. Door voor te houden dat de wetgever de keuze van het mechanisme van het aanvullend pensioen verplicht zou hebben gemaakt doordat artikel 22 van de wet van 30 maart 2018 een paragraaf 3 invoegt in artikel 136 van de wet van 27 oktober 2006, gaat de verzoekende partij in de zaak nr. 7003 uit van een verkeerde lezing van die bepaling. Alleen de « uitbesteding » van het beheer van de extralegale pensioenregelingen van de overheidsadministraties aan verzekeringsondernemingen of instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening werd door die bepaling verplicht gemaakt (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, p. 38).

Artikel 136, § 3, van de wet van 27 oktober 2006 werd overigens vervangen bij artikel 131 van de wet van 11 januari 2019 « tot omzetting van de richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV) en tot wijziging van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening ». Tegen die wet werd bij het Hof echter geen beroep tot vernietiging ingesteld binnen de termijn bedoeld in artikel 3, § 1, van de voormelde bijzondere wet van 6 januari 1989.

B.7.3.3. Het Hof beperkt bijgevolg zijn onderzoek tot de artikelen 15 tot 20 van de wet van 30 maart 2018.

B.8.1. Artikel 179 van de Grondwet bepaalt : « Geen pensioen, geen gratificatie ten laste van de staatskas kan worden toegekend dan krachtens een wet ».

Artikel 127, § 1, van de Grondwet bepaalt : « De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, elk voor zich, bij decreet : [...] 2° het onderwijs, met uitsluiting van : [...] c) de pensioenregeling; [...] ».

Krachtens artikel 130, § 1, van de Grondwet regelt het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap het onderwijs binnen dezelfde grenzen als die welke bepaald zijn in artikel 127, § 1, eerste lid, 2°.

Artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt : « § 1. De aangelegenheden bedoeld in artikel 39 van de Grondwet zijn : [...] VIII. Wat de ondergeschikte besturen betreft : 1° de samenstelling, organisatie, bevoegdheid en werking van de provinciale en gemeentelijke instellingen en van de bovengemeentelijke besturen, met uitzondering van : [...] - de pensioenstelsels van het personeel en de mandatarissen ».

Artikel 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt : « § 1. Onverminderd artikel 88 beschikt iedere Regering over een eigen administratie, eigen instellingen en eigen personeel. [...] § 3. De Gemeenschappen en de Gewesten stellen de regeling vast die betrekking heeft op het administratief en geldelijk statuut van hun vast, tijdelijk en hulppersoneel, met uitzondering van de pensioenregeling. Inzake de pensioenregeling is hun personeel onderworpen aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op het vast, tijdelijk en hulppersoneel van het Rijk. [...] ».

B.8.2.1. Bij artikel 87, § 3, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt, sinds de vervanging ervan bij artikel 12, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 « tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen », aan de gemeenschappen en de gewesten de bevoegdheid toegewezen om de regeling vast te stellen die betrekking heeft op het administratief en geldelijk statuut van hun vast, tijdelijk en hulppersoneel, met uitzondering van de pensioenregeling, waarvoor de regels van het Rijkspersoneel van toepassing zijn (Parl. St., Kamer, BZ 1988, nr. 516/1, p. 28). Inzake pensioenen blijft het personeel van de gemeenschappen en de gewesten, met uitzondering van het personeel van de in artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bedoelde diensten, instellingen en ondernemingen, dus onderworpen aan dezelfde regels als die welke gelden voor de ambtenaren van de federale overheid.

De bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten om het administratief en geldelijk statuut van hun vast, tijdelijk en hulppersoneel vast te stellen is verbonden met hun hoedanigheid van werkgever van de personeelsleden die tot de diensten van hun regeringen behoren.

B.8.2.2. Artikel 42 van de bijzondere wet van 6 januari 2014 « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming » heeft de autonomie van de gemeenschappen en de gewesten uitgebreid wat de personeelsstatuten betreft door een einde te maken aan de toepassing van rechtswege, op de personeelsleden van de gemeenschappen en de gewesten, van de algemene beginselen inzake het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren, zoals vastgesteld bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit.

De bijzondere wetgever wilde « de gemeenschappen en gewesten volledig bevoegd [...] maken voor het administratief en geldelijk statuut van hun personeel, met uitzondering van de pensioenregeling » (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2232/1, p. 176).

B.9.1. De artikelen 15 tot 20 van de wet van 30 maart 2018 wijzigen diverse bepalingen van de wet van 28 april 2003. In het bijzonder vullen zij de wettelijke definities aan van de wet van 28 april 2003 (artikel 15 van de wet van 30 maart 2018), voegen zij in die wet een hoofdstuk IX/I in met als opschrift « Publieke pensioentoezeggingen », dat onder meer de organen bepaalt die gelden als ondernemingsraad bij de verschillende openbare werkgevers (artikel 19 van de wet van 30 maart 2018) en regelen zij de uittreding van een bij een aanvullend pensioen aangeslotene in geval van vaste benoeming (artikel 20 van de wet van 30 maart 2018).

B.9.2. Zoals blijkt uit de in B.2.2 geciteerde parlementaire voorbereiding, hebben die wijzigingen tot doel de regelgeving van de aanvullende pensioenen aan te passen, om rekening te houden met de bijzonderheden van de overheidssector, onder meer inzake collectieve betrekkingen. Met die wijzigingen wilde de wetgever de openbare werkgevers aanmoedigen om voor hun contractuele personeelsleden een aanvullende pensioenregeling in te voeren of te ontwikkelen.

B.10.1. Wanneer een aanvullend pensioen wordt opgebouwd voor werknemers, kan het worden omschreven als « het rust- en/of overlevingspensioen bij overlijden van de aangeslotene vóór of na de pensioenleeftijd, of de ermee overeenstemmende kapitaalswaarde, die op basis van de in een pensioenreglement of een pensioenovereenkomst bepaalde verplichte stortingen worden toegekend ter aanvulling van een krachtens een wettelijke socialezekerheidsregeling vastgesteld pensioen » (artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 28 april 2003).

Een pensioentoezegging is « de toezegging van een aanvullend pensioen door een inrichter aan één of meerdere werknemers en/of hun rechthebbenden » (artikel 3, § 1, 2°, van de wet van 28 april 2003).

Artikel 3, § 1, 5°, van de wet van 28 april 2003 omschrijft een « inrichter » als : « a) de rechtspersoon die aan de volgende cumulatieve voorwaarden voldoet : 1. als hij optreedt voor meerdere paritaire comités en/of paritaire subcomités, dan heeft hij als uitsluitend doel de opbouw van aanvullende pensioenen;2. hij is paritair samengesteld en;3. hij is aangeduid via een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in een paritair comité of subcomité, opgericht volgens hoofdstuk III van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, die een pensioenstelsel invoert;b) een werkgever die een pensioentoezegging doet ». Artikel 5, § 1, van de wet van 28 april 2003 bepaalt : « De beslissing tot invoering, wijziging of opheffing van een pensioentoezegging behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de inrichter ».

B.10.2. Het aanvullend pensioen van werknemers is een extralegaal pensioen dat valt onder de « tweede pensioenpijler » dat door de werkgever wordt opgebouwd bij een verzekeringsinstelling of door middel van een pensioenfonds teneinde het wettelijk pensioen van de werknemers aan te vullen. Het staat de werkgever vrij al dan niet een dergelijke pensioentoezegging te doen.

B.11.1. Krachtens artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, vallen de bescherming van het spaarwezen en het verzekeringsrecht onder de bevoegdheid van de federale overheid.

Bij artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van dezelfde bijzondere wet wordt de bevoegdheid inzake arbeidsrecht en sociale zekerheid uitdrukkelijk aan de federale overheid toegewezen.

B.11.2. Op grond van die bevoegdheden, met inbegrip van de bevoegdheid om de aan werknemers toegekende extralegale pensioenvoordelen te regelen, ook wanneer die worden toegekend door een openbare werkgever, vermocht de federale overheid het wettelijk en reglementair kader van de aanvullende pensioenen te wijzigen.

De federale wetgever was bijgevolg bevoegd om de artikelen 15 tot 20 van de wet van 30 maart 2018, die de wet van 28 april 2003 wijzigen, aan te nemen.

B.12.1. De bevoegdheid van de federale overheid om het wettelijk kader van de aanvullende pensioenen vast te stellen verhindert niet dat de gemeenschappen en de gewesten bevoegd zijn om een aanvullende pensioentoezegging in te voeren, met toepassing van de door de federale overheid vastgestelde regels, ten gunste van de contractuele personeelsleden van hun diensten, op grond van artikel 87, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Zoals blijkt uit de in B.8.2.1 en B.8.2.2 vermelde parlementaire voorbereiding, wordt bij die bepaling aan de gemeenschappen en de gewesten een ruime autonomie verleend om, in hun hoedanigheid van werkgever, de regeling vast te stellen die betrekking heeft op het administratief en geldelijk statuut van hun personeel.

B.12.2. Door een aanvullende pensioentoezegging in te voeren op grond van hun bevoegdheid om de regeling vast te stellen die betrekking heeft op het statuut van hun personeel, interfereren de gemeenschappen en de gewesten niet met de bevoegdheid van de federale overheid om de « pensioenregeling » bedoeld in artikel 87, § 3, eerste lid, eerste zin, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vast te stellen. Die laatste bevoegdheid wordt overigens toegekend bij artikel 87, § 3, eerste lid, laatste zin, van dezelfde bijzondere wet, krachtens hetwelk « inzake de pensioenregeling [...] hun personeel onderworpen [is] aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op het vast, tijdelijk en hulppersoneel van het Rijk ».

De « pensioenregeling » die in die bepaling wordt beoogd heeft immers betrekking op de pensioenen ten laste van de Staatskas, die worden toegekend krachtens een wet, in de zin van artikel 179 van de Grondwet, en niet op extralegale pensioenvoordelen waartoe een openbare werkgever vrij beslist en die worden ingesteld bij een verzekeringsinstelling of door middel van een pensioenfonds ten gunste van zijn contractuele personeelsleden.

B.13. Hoewel daaruit een ongelijk pensioenbedrag kan voortvloeien voor de overheidspersoneelsleden die hun hele loopbaan of een gedeelte ervan als contractuele personeelsleden hebben gewerkt, is dat het gevolg van de uitoefening door verschillende overheden van een bevoegdheid inzake personeelsstatuut, zodat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet geschonden zijn.

B.14. De middelen die zijn afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zijn niet gegrond. 2. Wat betreft de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 107 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen en niet-retroactiviteit van de wetten B.15. De verzoekende partij in de zaak nr. 7003 leidt een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de beginselen van niet-retroactiviteit van de wetten en van gewettigd vertrouwen in zoverre de artikelen 2, 3, 5 en 10 van de wet van 30 maart 2018 bepalen dat de diensten die verricht zijn als contractueel personeelslid van een openbare werkgever niet meer in aanmerking worden genomen voor de berekening van het overheidspensioen van het personeelslid dat na 30 november 2017 vast benoemd is.

Zij heeft eveneens kritiek op het feit dat er geen dwingende redenen van algemeen belang zijn die de onmiddellijke toepassing van de wet van 30 maart 2018 zouden rechtvaardigen, alsook op het retroactieve karakter van die wet, dat het gewettigd vertrouwen van de betrokken administraties en personeelsleden zou hebben aangetast.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 7021, 7024 en 7025 leiden een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de beginselen van rechtszekerheid en niet-retroactiviteit van de wetten, in zoverre de wet van 30 maart 2018 een terugwerkende kracht heeft met nadelige gevolgen voor de personeelsleden die vast benoemd zijn tussen 30 november 2017 en de datum van inwerkingtreding van de wet, zijnde 1 mei 2018.

Zij leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 107 van de Grondwet en met het rechtszekerheidsbeginsel, in zoverre personeelsleden worden gediscrimineerd naar gelang van de datum van hun vaste benoeming, die het criterium vormt om te bepalen of een personeelslid moet worden onderworpen aan de vroegere pensioensregeling of aan de pensioensregeling die dateert van na de wet van 30 maart 2018. De wetgever zou het « beginsel van uniciteit » van loopbaan, dat vast zou liggen bij artikel 107 van de Grondwet, niet in acht nemen.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 7028 leiden een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de algemene rechtsbeginselen van niet-retroactiviteit van de wetten en van rechtszekerheid, in zoverre de artikelen 3, § 2, en 6 van de wet van 30 maart 2018 tot gevolg hebben dat aan ambtenaren die reeds benoemd zijn op de datum van de inwerkingtreding van de wet, zijnde 1 mei 2018, een verschillend pensioen wordt toegekend naargelang zij vóór of na 30 november 2017 vast benoemd zijn. Zij bekritiseren in het bijzonder de situatie van de personeelsleden die benoemd zijn tussen 30 november 2017 en 1 mei 2018, aan wie de nieuwe « gemengde pensioenregeling » van de ambtenaren wordt opgelegd terwijl die regeling nog niet van kracht was op het ogenblik van hun benoeming.

De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, tussenkomende partij, sluit zich aan bij het eerste en het tweede middel in de zaken nrs. 7021, 7024 en 7025, en bij het eerste middel in de zaak nr. 7028.

B.16.1. Zoals de Ministerraad opmerkt in de zaak nr. 7003, kan het Hof geen kennis nemen van het verschil in behandeling tussen contractuele personeelsleden naargelang hun werkgever al dan niet een aanvullende pensioentoezegging heeft gedaan, noch van het verschil in pensioenbedrag dat daaruit voortvloeit, omdat die verschillen het gevolg zijn van een beslissing van de werkgever, en niet van de wet van 30 maart 2018.

Het Hof houdt, bij het onderzoek van het middel, daarentegen rekening met de omstandigheid dat niet alle contractuele personeelsleden noodzakelijkerwijs een aanvullend pensioen genieten of, gesteld dat zij dat wel genieten, niet tegen een identieke bijdragevoet.

B.16.2. De Ministerraad voert verder nog aan dat het eerste middel in de zaken nrs. 7021, 7024 en 7025 deels onontvankelijk is aangezien het uitsluitend zou zijn gericht tegen artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018. In de zaak nr. 7003 is de Ministerraad eveneens van mening dat, in zoverre de verzoekende partij kritiek uitoefent op het feit dat diensten die als contractueel personeelslid zijn verricht niet meer in aanmerking worden genomen voor een pensioenregeling van de overheidssector, zij uitsluitend artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 bekritiseert.

B.16.3. De middelen die worden aangevoerd in de zaken nrs. 7003, 7021, 7024, 7025 en 7028 hebben enkel betrekking op de artikelen 3, § 2, 6 en 10 van de wet van 30 maart 2018, zodat het Hof zijn onderzoek tot die bepalingen beperkt.

Het verschil in behandeling tussen personeelsleden die vóór of na 30 november 2017 vast benoemd zijn B.17. De verzoekende partij in de zaak nr. 7003 is van mening dat, enerzijds, het verschil in behandeling tussen personeelsleden met eenzelfde dienstanciënniteit die vóór of na 30 november 2017 zijn benoemd en, anderzijds, het verschil in behandeling tussen personeelsleden met een langere dienstanciënniteit die na 30 november 2017 zijn benoemd en personeelsleden met een kortere dienstanciënniteit die vóór 30 november 2017 zijn benoemd, discriminerend zijn.

Die verschillen in behandeling, die samen worden onderzocht, kunnen worden herleid tot het bij artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 gecreëerde verschil in behandeling tussen, enerzijds, de personeelsleden die vóór 30 november 2017 vast benoemd zijn en wier diensten verricht bij een openbare werkgever als niet-benoemd personeelslid in aanmerking worden genomen voor een pensioenregeling van de overheidssector en, anderzijds, de personeelsleden die na 30 november 2017 vast benoemd zijn en wier diensten verricht als niet-benoemd personeelslid niet in aanmerking kunnen worden genomen voor een pensioenregeling van de overheidssector.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 7021, 7024 en 7025 bekritiseren in essentie hetzelfde verschil in behandeling.

B.18. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.19. Het gehanteerde criterium van onderscheid tussen de twee vergeleken categorieën van personen, zijnde de datum van benoeming van de personeelsleden, is objectief.

B.20.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 maart 2018 blijkt dat de wetgever meerdere doelstellingen nastreefde met de invoering van een « gemengde pensioenregeling » voor de statutaire personeelsleden die vóór hun vaste benoeming hebben gewerkt bij een openbare werkgever.

B.20.2.1. De memorie van toelichting vermeldt : « In de huidige situatie [worden] contractuele diensten die op dezelfde manier bij eenzelfde werkgever gepresteerd worden, qua pensioen op een andere manier gevaloriseerd [...], al naargelang het personeelslid zijn loopbaan al dan niet als vastbenoemd personeelslid beëindigt, waarbij de diensten die gepresteerd worden door personeelsleden die daarna vast benoemd worden, beter gevaloriseerd worden dan deze gepresteerd door personen die hun loopbaan beëindigen zonder benoemd geweest te zijn, hetgeen ten opzichte van deze laatstgenoemden een ongelijkheid in behandeling inhoudt » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, p. 4).

En : « Bovendien, in tegenstelling tot wat de Raad van State beweert, veroorzaakt het ontwerp geen verschil in behandeling. In tegendeel, het maakt een einde aan een verschil in behandeling. Zoals reeds aangegeven, worden in de huidige situatie inderdaad contractuele diensten die op dezelfde manier bij eenzelfde werkgever gepresteerd worden, qua pensioen op een andere manier gevaloriseerd, al naargelang het personeelslid zijn loopbaan al dan niet als vastbenoemd personeelslid beëindigt. Het wetsontwerp maakt een einde aan dit verschil in behandeling » (ibid., p. 6).

De wetgever heeft bijgevolg een einde willen maken aan het verschil in behandeling tussen contractuele personeelsleden naargelang zij al dan niet vast benoemd worden vóór het einde van hun loopbaan, door een einde te maken aan de administratieve praktijk die erin bestond alle bij een openbare werkgever verrichte diensten in aanmerking te nemen voor een pensioenregeling van de overheidssector, met inbegrip van de diensten die vóór de vaste benoeming van het personeelslid zijn verricht.

B.20.2.2. In de commissie preciseerde de minister van Pensioenen dat de wet van 30 maart 2018 ertoe strekt een einde te maken aan een discriminatie tussen contractuele en statutaire overheidspersoneelsleden, wat hun respectieve pensioenrechten betreft : « Het hoofddoel van het wetsontwerp [is] niet [...] om de responsabiliseringsregeling volledig omver te werpen, noch om alle lokale besturen principieel een tweede pijler op te leggen. Het wetsontwerp beoogt een einde te maken aan de ongelijke behandeling van de contractuele personeelsleden in de overheidssector, door hen toe te laten in de toekomst een aanvullend pensioen te genieten en aldus een hoger pensioen te ontvangen » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/003, p. 35).

B.20.3. In diezelfde commissie verklaarde de minister van Pensioenen dat het wetsontwerp hoofdzakelijk tot doel had, enerzijds, de financiering van de pensioenen voor de lokale statutaire personeelsleden op lange termijn te waarborgen en, anderzijds, de werkgevers van de overheidssector aan te moedigen om hun contractuele personeelsleden een tweede pensioenpijler voor te stellen (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/006, p. 4).

Met betrekking tot de doelstelling die erin bestaat de financiering te waarborgen van de pensioenen van de statutaire personeelsleden van de lokale besturen, vermelden de diverse commissieverslagen : « De wet van 24 oktober 2011 tot vrijwaring van een duurzame financiering van de pensioenen van de vastbenoemde personeelsleden van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten en van de lokale politiezones, tot wijziging van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid en houdende diverse wijzigingsbepalingen (wet van 24 oktober 2011) heeft de in het opschrift vervatte doelstelling niet bereikt : zij heeft wel een nieuwe verdeling van die pensioenlasten bewerkstelligd, meer bepaald door de responsabilisering van de lokale overheden, maar heeft geenszins de toename van die lasten kunnen afremmen. [...] De hervormingen die sinds het begin van deze legislatuur werden doorgevoerd (met name de geleidelijke afschaffing van de diplomabonificatie voor de loopbaan en de verhoging van de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden voor het vervroegd pensioen) hebben die toename wel afgeremd : in de laatste ramingen worden de totale lasten in 2021 geraamd op 2,957 miljoen euro. Die maatregelen volstaan echter niet indien het wenselijk wordt geacht om een te grote toename van de bijdragepercentages in de komende jaren te voorkomen. Aanvullend op de reeds doorgevoerde hervormingen is het noodzakelijk en dringend om nieuwe maatregelen te treffen, om zo de financiële houdbaarheid van de pensioenen die aan de statutaire lokale ambtenaren worden toegekend te verzekeren » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/003, pp. 3-4).

En : « De minister onderstreept de gevaren die de toepassing van de vigerende wetgeving meebrengt voor de gemeenten. Wordt die wetgeving niet gewijzigd, dan zullen de uitgaven van het Gesolidariseerde Pensioenfonds toenemen van 2 miljard 473 miljoen euro in 2017 tot 3 miljard 203 miljoen euro in 2023. De recente wetswijzigingen waarmee de brugpensioenleeftijd kon worden opgetrokken en de pensioenbonificatieregels konden worden bijgestuurd, hebben die evolutie al mede een halt toegeroepen. Terwijl in 2014 de uitgaven van het Fonds op 2 miljard 957 miljoen euro werden geraamd, konden de huidige ramingen met 170 miljoen euro worden verlaagd.

Evenzo beklemtoont de minister dat dringend een hervorming moet worden doorgevoerd, aangezien de responsabiliseringscoëfficiënt uitermate ongunstig evolueert voor de lokale overheden. Zonder wetswijziging zal die coëfficiënt toenemen van 50 % in 2017 tot 60 % in 2020, 85 % in 2021, 90 % in 2022 en 95 % in 2023. Aldus zou de financiële last van de responsabiliseringsbijdrage die de gemeenten bezwaart, stijgen van 377 miljoen euro in 2017 tot 855 miljoen euro in 2022. Door de gecumuleerde effecten van dit wetsontwerp en van de doorstorting van de loonmatigingsbijdrage zal die toename kunnen worden beperkt : de responsabiliseringscoëfficiënt zal op 50 % stabiliseren tot in 2021.

Vervolgens zal hij toenemen tot 64 % in 2022 en tot 71 % in 2023 » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/006, pp. 8-9).

De wet van 30 maart 2018 past dus binnen de globale pensioenhervorming die ertoe strekt de duurzaamheid van de pensioenregelingen, waaronder die van de overheidssector, in het bijzonder op lokaal niveau, te verzekeren.

B.20.4. In verband met het doel dat erin bestaat de duurzaamheid van de pensioenregelingen te waarborgen, blijkt uit het commissieverslag dat de wetgever ook de praktijk van de niet-tijdige benoemingen wilde tegengaan : « De drie verenigingen van steden en gemeenten van België zijn daar al jaren vragende partij voor omdat die maatregel de praktijk van laattijdige benoemingen, die op aanzienlijke wijze de lokale pensioenlasten verhogen, kan tegengaan.

Aangezien de contractuele diensten die worden gevolgd door een benoeming momenteel in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van het pensioen van de openbare sector, gebeurt het vaak dat werkgevers van de openbare sector, in het bijzonder op lokaal niveau, personeelsleden op het einde van de loopbaan benoemen.

Daardoor hebben ze de mogelijkheid om aan lage kostprijs een pensioen van de openbare sector toe te kennen voor de gehele loopbaan, met inbegrip van de prestaties als contractueel personeelslid. De bijdragen verschuldigd voor een contractueel personeelslid liggen immers veel lager dan de bijdragen verschuldigd voor een statutair personeelslid.

De praktijk van de laattijdige benoemingen is in de afgelopen jaren verergerd. De gemiddelde leeftijd voor benoemingen door de lokale overheden blijft stijgen : in 2014 was de gemiddelde leeftijd op het ogenblik van de benoeming nog 41 jaar, in 2015 was die gestegen tot 43 jaar. Een kwart van de benoemingen gebeurt zelfs na de leeftijd van 50 jaar. Het gemengd pensioen zal vanaf 1 december 2017 een einde maken aan die praktijk » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/003, p. 4).

Het voormelde verslag van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 preciseert in dat verband : « Een laattijdige benoeming zet immers druk op solidair georganiseerde pensioenpools omdat de kostprijs van dat ambtenarenpensioen grotendeels wordt afgewenteld op de andere overheidswerkgevers binnen die pool. In de gesolidariseerde RSZPPO-pool wordt deze handelwijze bestraft, wat tot hiertoe niet het geval is in de Pool der Parastatalen » (p. 119).

Ten slotte blijkt uit de door de Ministerraad ingediende memorie van wederantwoord dat, volgens de berekeningen van de Federale Pensioendienst, de jaarlijkse kostprijs van de niet-tijdige benoemingen meer dan 50 miljoen euro bedraagt. De samengevoegde kostprijs van de contractuele diensten voor de pensioenen die zijn ingegaan tussen 2012 en 2017 (niet-tijdige benoemingen) bedroeg in 2017 meer dan 300 miljoen euro. Voor de toekomstige pensioenen van de actieve statutaire personeelsleden die op het einde van hun loopbaan zijn benoemd, wordt de samengevoegde kostprijs geraamd op bijna 5 miljard euro voor de periode 2018-2061.

B.20.5. Ten slotte blijkt nog uit de artikelsgewijze toelichting dat de wetgever een administratieve vereenvoudiging nastreefde : « Het niet in aanmerking nemen van de diensten gepresteerd als contractuele personeelsleden in het ambtenarenpensioen en het behoud van deze diensten in het werknemerspensioen [laat] een administratieve vereenvoudiging [toe] aangezien geen enkele overdracht van het pensioenstelsel van de werknemers naar het pensioenstelsel van de ambtenaren meer nodig zal zijn.

Op het moment waarop zij hun diensten als contractueel personeelslid presteren, zijn de betrokken personeelsleden inderdaad onderworpen aan het pensioenstelsel van de werknemers. Wanneer deze personen vast benoemd worden, gebeurt een overdracht van de persoonlijke bijdragen en de werkgeversbijdragen van het werknemersstelsel naar het stelsel van de publieke sector dat van toepassing wordt op het personeelslid ingevolge zijn vaste benoeming aangezien deze diensten aanneembaar worden voor een pensioen van de publieke sector. Een dergelijke overdracht wordt voorzien door artikel 1 van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privésector » (Parl.St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, p. 12).

B.21.1. In sociaaleconomische aangelegenheden beschikt de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid. De maatregel die erin bestaat de diensten die een personeelslid bij een openbare werkgever heeft verricht vóór zijn vaste benoeming niet langer in aanmerking te nemen voor een pensioenregeling van de overheidssector, is pertinent in het licht van de doelstellingen die de wetgever nastreeft en die het Hof niet vermag te bekritiseren nu zij niet als ongeoorloofd kunnen worden gekwalificeerd.

B.21.2. De invoering van een « gemengde pensioenregeling » zal immers naar verwachting tot gevolg hebben dat bepaalde openbare werkgevers hun belang verliezen om contractuele personeelsleden niet-tijdig te benoemen teneinde ze een volledig overheidspensioen te laten genieten, ten laste van de Schatkist of van een gesolidariseerd pensioensysteem waarvan zij mogelijk deel uitmaken, zonder de overeenkomstige bijdragen om een dergelijk pensioen, dat over het algemeen hoger is, te financieren te hebben gestort tijdens de loopbaan van die personeelsleden. Zodoende, en gelet op de door de Ministerraad aangeleverde cijfers, is de invoering van een « gemengde pensioenregeling » een maatregel die toelaat een einde te maken aan de niet-tijdige benoemingen, hetgeen zou kunnen bijdragen tot de duurzaamheid van de pensioenregelingen van de overheidssector, in het bijzonder op lokaal niveau.

B.21.3. Overigens heeft de invoering van een « gemengde pensioenregeling » voor de personeelsleden die bij een openbare werkgever hebben gewerkt vóór hun vaste benoeming tot gevolg dat het verschil in pensioenbedrag van de contractuele personeelsleden, waarvan de enen op het einde van hun loopbaan en de anderen nooit worden benoemd, verkleint, zodat het doel van de wetgever om dat verschil in behandeling weg te werken, wordt bereikt.

B.21.4. Ten slotte wordt het doel van administratieve vereenvoudiging eveneens bereikt omdat de betwiste maatregel toelaat financiële transfers van de pensioenregeling van de werknemers naar de pensioenregeling van de overheidssector te vermijden.

B.22.1. Het Hof dient nog na te gaan of de keuze van de wetgever om niet langer rekening te houden met de diensten die een personeelslid vóór zijn vaste benoeming bij een openbare werkgever heeft gepresteerd, voor de toekenning en de berekening van een pensioen van de overheidssector, onevenredige gevolgen heeft.

B.22.2. In sociaaleconomische aangelegenheden beschikt de wetgever, zoals is vermeld in B.21.1, over een ruime beoordelingsbevoegdheid, die hem een grote vrijheid geeft bij het kiezen van de maatregelen die vereist zijn om de financiering van de pensioenen van de overheidssector te verzekeren en te optimaliseren.

B.22.3.1. Op grond van die ruime beoordelingsbevoegdheid kon de wetgever redelijkerwijs oordelen dat een einde moest worden gemaakt aan een administratieve praktijk die werd uitgewerkt buiten de wettelijke voorschriften om en die leidde tot een verschil in behandeling tussen, enerzijds, de personeelsleden die het grootste gedeelte van hun loopbaan hebben gewerkt via een arbeidsovereenkomst en die een volledig overheidspensioen genieten wegens een late benoeming en, anderzijds, de contractuele personeelsleden die nooit vast benoemd zijn en die daardoor slechts recht hebben op een pensioen van de pensioenregeling van de werknemers. Het voortzetten van die administratieve praktijk, die berust op de fictie dat contractuele personeelsleden die op het einde van hun loopbaan zijn benoemd gedurende hun hele loopbaan zouden hebben gewerkt als statutair personeelslid en dat, bijgevolg, gedurende hun hele loopbaan bijdragen zouden zijn gestort voor de financiering van hun overheidspensioen, was immers economisch gezien niet meer houdbaar in een budgettaire context van een voortdurende toename van de pensioenlast.

In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen in de zaken nrs. 7021, 7024 en 7025 aanvoeren, is het beëindigen van die administratieve praktijk dus verantwoord en is het niet onbestaanbaar met het gelijkheidsbeginsel.

B.22.3.2. Het verschil in behandeling tussen de personeelsleden met een arbeidsovereenkomst van wie sommigen op het einde van hun loopbaan worden benoemd en anderen nooit, is een realiteit waarmee de wetgever rekening kon houden en waaraan hij vermocht een einde te maken door de aanneming van artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018.

B.22.4.1. Ter gedeeltelijke compensatie van de vermindering van het pensioenbedrag waartoe de bestreden maatregel leidt voor de contractuele personeelsleden die na 30 november 2017 vast benoemd zijn, heeft de wetgever de invoering van een aanvullende pensioentoezegging door de openbare werkgevers vergemakkelijkt en aangemoedigd.

Niettemin leidt, zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State in haar advies opmerkte, louter de mogelijkheid om voor de contractuele personeelsleden een aanvullende pensioenregeling in te voeren tot een grote onzekerheid met betrekking tot de vraag of zulk een pensioenregeling daadwerkelijk door hun werkgevers zal worden gecreëerd en, indien dat het geval is, in welke mate het pensioenbedrag dat de aangeslotenen en hun rechthebbenden daadwerkelijk zullen ontvangen zal stijgen.

Het is overigens niet zeker dat aanvullende pensioenen kunnen worden opgebouwd voor diensten die contractuele personeelsleden hebben verricht voordat hun werkgevers een aanvullende pensioentoezegging invoerden.

B.22.4.2. Hoewel het niet mogelijk is voor elke situatie de exacte omvang van de vermindering van het wettelijk pensioen te kennen, blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat « een financiering van een aanvullend pensioen ten belope van 6 % van het loon [...] het gemiddeld noodzakelijke niveau van een aanvullend pensioen [is] dat, toegevoegd aan het wettelijk pensioen van een werknemer, toelaat een pensioenvoordeel te verkrijgen dat overeenstemt met het wettelijk ambtenarenpensioen » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, p. 23), althans in het geval van een aanvullend pensioen opgebouwd gedurende de volledige loopbaan.

Bovendien was de bij de wet van 30 maart 2018 doorgevoerde pensioenhervorming aangekondigd sinds het regeerakkoord van 10 oktober 2014. Zij werd onderhandeld binnen het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten (het « Comité A »), zoals blijkt uit het protocol nr.210/1 van 30 juni 2017, en kreeg concreet gestalte in het wetsontwerp dat op 19 oktober 2017 werd ingediend, waardoor de openbare werkgevers redelijkerwijs de mogelijkheid hadden om de nodige maatregelen te nemen voor het instellen van een aanvullende pensioentoezegging, ook al heeft zulks maar een noemenswaardige gunstige invloed voor personeelsleden die nog een relatief lange beroepsloopbaan voor de boeg hebben.

B.22.4.3. Aldus heeft de bestreden maatregel, hoewel de concordantie tussen de invoering van een aanvullend pensioen en die van de « gemengde pensioenregeling » in de overheidssector bij artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 niet verzekerd is, geen gevolgen die dermate ernstig zijn dat hij kennelijk onevenredig zou zijn.

B.22.5. Het in B.17 beoogde verschil in behandeling is niet zonder redelijke verantwoording.

De aangevoerde schending van de beginselen van niet-retroactiviteit, rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen B.23.1. Een regel moet als retroactief worden gekwalificeerd wanneer hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden.

B.23.2. Artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 is krachtens artikel 10 van dezelfde wet op 1 mei 2018 in werking getreden. Die bepaling beoogt dus de hypothese van statutaire personeelsleden die vanaf 1 mei 2018 op pensioen worden gesteld. Die bepaling, die erin voorziet dat de diensten die de na 30 november 2017 vastbenoemde statutaire personeelsleden vóór hun benoeming bij een openbare werkgever hebben vericht niet meer in aanmerking worden genomen voor een pensioenregeling van de overheidssector, is dus niet retroactief.

Het beginsel van de veranderlijkheid van de openbare dienst houdt in dat de regels van het personeelsstatuut, met inbegrip van de pensioenregels, kunnen worden gewijzigd wanneer een beleidswijziging zich opdringt in het algemeen belang. De situatie van de na 30 november 2017 vastbenoemde personeelsleden op 1 mei 2018 was niet definitief voltooid wat hun pensioenrechten betreft. Dat was uitsluitend het geval voor de personeelsleden die reeds de wettelijke pensioenleeftijd hadden bereikt op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018.

B.24. Er dient nog te worden nagegaan of de wijziging van de regels voor de berekening van het pensioenbedrag van de personeelsleden die na 30 november 2017 en vóór de inwerkingtreding van artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 vast zijn benoemd, redelijk verantwoord is ten opzichte van de legitieme verwachtingen van die personeelsleden met betrekking tot het feit een overheidspensioen te genieten voor hun volledige loopbaan, met inbegrip van de diensten die zij als contractueel personeelslid hebben verricht, en, bijgevolg, ten opzichte van het vertrouwensbeginsel.

B.25.1. Elke wetswijziging of het uitvaardigen van een volledig nieuwe regeling zou onmogelijk worden, mocht worden aangenomen dat een nieuwe bepaling in strijd zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere wetgeving wijzigt.

Het staat in beginsel aan de wetgever om, wanneer hij beslist nieuwe regelgeving in te voeren, te beoordelen of het noodzakelijk of opportuun is die beleidswijziging vergezeld te doen gaan van overgangsmaatregelen. Het beginsel van gelijkheid en niet discriminatie wordt slechts geschonden indien de overgangsregeling of de ontstentenis daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan.

Dit beginsel is nauw verbonden met het rechtszekerheidsbeginsel, dat de wetgever verbiedt om zonder objectieve en redelijke verantwoording afbreuk te doen aan het belang van de rechtsonderhorigen om in staat te zijn de rechtsgevolgen van hun handelingen te voorzien.

B.25.2. Rekening houdend met hetgeen in B.23.2 is vermeld en bijgevolg met het feit dat een overheidspersoneelslid zich eraan moet verwachten dat de regels betreffende de toekenning en de berekening van zijn wettelijk pensioen tijdens zijn loopbaan kunnen worden gewijzigd, heeft de wetgever niet op buitensporige wijze afbreuk gedaan aan de legitieme verwachtingen van de tussen 30 november 2017 en 1 mei 2018 benoemde personeelsleden met betrekking tot het verkrijgen van een overheidspensioen voor hun volledige loopbaan, ook voor de diensten die zij als contractueel personeelslid hebben verricht.

Dat is des te meer het geval omdat het voornemen van de regering om een einde te maken aan de administratieve praktijk die erin bestaat de periodes van werk die vóór een vaste benoeming bij een openbare werkgever zijn verricht in aanmerking te nemen voor de berekening en de toekenning van een overheidspensioen, vóór 30 november 2017 bekend was. Het regeerakkoord van 9 oktober 2014 en de besprekingen met de vakbonden binnen het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, zoals blijkt uit het protocol nr. 210/1 van 30 juni 2017, kondigden de betrokken pensioenhervorming aan.

De wetgever diende dus niet te voorzien in een overgangsregeling, zonder daarom de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en het vertrouwensbeginsel te schenden.

Het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de personeelsleden die vast benoemd zijn tussen 30 november 2017 en 1 mei 2018 en, anderzijds, de personeelsleden die vast benoemd zijn vóór 30 november 2017 B.26. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7028 bekritiseren in het bijzonder het verschil in behandeling tussen de personeelsleden die vast benoemd zijn na 30 november 2017 maar vóór de inwerkingtreding van de artikelen 3, § 2, en 6 van de wet van 30 maart 2018, zijnde 1 mei 2018, enerzijds, en de personeelsleden die vast benoemd zijn vóór 30 november 2017, anderzijds. Terwijl voor de personeelsleden van de eerste categorie van personen de « gemengde pensioenregeling » bedoeld in de artikelen 3, § 2, en 6, van de wet van 30 maart 2018 geldt, hoewel hun vaste benoeming plaatsvond vóór de inwerkingtreding van die wet, blijven de personeelsleden van de tweede categorie van personen een volledig overheidspensioen genieten.

B.27.1. In het voorontwerp van wet dat de wet van 30 maart 2018 is geworden, werd de datum van inwerkingtreding van titel 2 (« Maatregel met betrekking tot het niet in aanmerking nemen van diensten gepresteerd als niet-vastbenoemd personeelslid voor een pensioen van de overheidssector »), die de destijds ontworpen artikelen 3 en 6 van de wet van 30 maart 2018 bevat, vastgesteld op 1 december 2017 bij artikel 10 van het voorontwerp. De « spildatum » vanaf welke voor iedere vastbenoemde ambtenaar de nieuwe « gemengde pensioenregeling » van toepassing is, werd vastgesteld op 30 november 2017 bij de artikelen 3, § 2, en 6 van het voorontwerp van wet.

Oorspronkelijk vielen die « spildatum » en de datum van inwerkingtreding van de artikelen 3, § 2, en 6 van het voorontwerp van wet dus samen.

De minister van Pensioenen preciseerde in het verslag dat men inderdaad had bepaald dat « de hervorming [...] niet van toepassing [is] op de ambtenaren waarvan de benoeming heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen, op 1 december 2017 » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/003, p. 5).

Zoals overigens blijkt uit de memorie van toelichting : « Om [...] geen afbreuk te doen aan de legitieme verwachtingen van de burgers, zal het niet in aanmerking nemen van de contractuele diensten in het pensioenstelsel van de ambtenaren en hun behoud in het pensioenstelsel van de werknemers enkel van toepassing zijn op de benoemingen die gebeurden na 30 november 2017 » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, p. 12).

B.27.2. Bij het in de commissie aangenomen amendement nr. 15 werd alleen de datum van inwerkingtreding van titel 2 van de wet van 30 maart 2018 uitgesteld tot 1 mei 2018, ingevolge de door de Franse Gemeenschapscommissie ingestelde belangenconflictprocedure.

Op de vraag van een commissielid waarom de « spildatum » van 30 november 2017 werd gehandhaafd terwijl die van de inwerkingtreding van de wet was uitgesteld, antwoordde de minister van Pensioenen : « Die datum [wordt] niet gewijzigd [...] om geen toevloed aan benoemingen te veroorzaken. Bovendien werd die datum overeengekomen in het kader van het sociaal overleg met de betrokken vakbonden » (Parl.

St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/010, p. 5).

In het protocol nr. 210/1 van het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten van 30 juni 2017, waarnaar de minister impliciet verwees, verbond de federale Regering zich ertoe « de datum van 9 oktober 2014 zoals bedoeld in de artikelen 3, § 2, en 6 van het voorontwerp van wet uit te stellen naar 1 december 2017 ». Eén vakorganisatie verklaarde zich akkoord, een andere stemde in middels opmerkingen, en nog een andere weigerde akkoord te gaan met het voorontwerp van wet.

B.28.1. Het verschil in behandeling tussen de personeelsleden die vast zijn benoemd tussen 30 november 2017 en 1 mei 2018, op wie de bij artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 ingevoerde « gemengde pensioenregeling » van toepassing is, en de personeelsleden die vast zijn benoemd vóór 30 november 2017, die een volledig overheidspensioen blijven genieten, vindt zijn oorsprong in de weigering van de wetgever om de « spildatum » van 30 november 2017 te verschuiven naar de nieuwe datum van inwerkingtreding van de artikelen 3 en 6, zijnde 1 mei 2018.

Zoals blijkt uit B.27.1 en B.27.2, werd die weigering om de « spildatum » en de datum van inwerkingtreding van artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 te laten samenvallen verantwoord door de dubbele bekommernis om een toevloed van benoemingen te vermijden, waartoe bepaalde openbare werkgevers hadden kunnen overgaan om te verhinderen dat de « gemengde pensioenregeling » zou worden toegepast op de in extremis benoemde personeelsleden, en om niet opnieuw een datum ter discussie te stellen die aanvankelijk was overeengekomen in het kader van een sociaal overleg. Die doelstellingen heeft de wetgever in de plaats gesteld van het oorspronkelijk vermelde doel, namelijk vermijden dat afbreuk wordt gedaan aan de legitieme verwachtingen van de betrokken personeelsleden.

B.28.2. Zoals de Ministerraad opmerkt, kan overigens het verschil in behandeling dat door de verzoekende partijen in de zaak nr. 7028 wordt aangeklaagd niet worden onderzocht zonder de algemene doelstellingen van de hervorming die werd doorgevoerd bij artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 - zoals is uiteengezet in B.20.1 tot B.20.5 -, waaronder het doel dat erin bestaat de duurzaamheid van de pensioenregeling van de overheidssector te waarborgen, in aanmerking te nemen.

B.29. Ook al berust het doel dat erin bestaat een toevloed van benoemingen vóór de wijziging van de pensioenwetgeving te vermijden op de hypothese dat openbare werkgevers daadwerkelijk in extremis zouden overgaan tot zulke benoemingen, toch was die hypothese voldoende realistisch opdat de wetgever ze als uitgangpunt heeft genomen voor zijn beslissing om de « spildatum » van 30 november 2017 niet te verschuiven naar de nieuwe datum van inwerkingtreding van artikel 3, § 2, van de wet. Het doel dat erin bestaat een toevloed van benoemingen te vermijden kan dus worden beschouwd als zijnde bereikt door artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018, dat de « spildatum » van 30 november 2017 handhaaft.

Zoals vervolgens blijkt uit het protocol nr. 210/1 van het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten van 30 juni 2017, vond daadwerkelijk een sociaal overleg plaats over de datum van 30 november 2017 zodat de wetgever, door die datum onveranderd te laten, het akkoord dat was bereikt met twee vakorganisaties niet heeft verbroken, los van de vraag of de vakorganisaties al dan niet zouden hebben ingestemd met een uitstel van die datum tot 1 mei 2018.

Ten slotte, zoals is vermeld in B.21.1 tot B.21.4, zijn de algemene doelstellingen die de wetgever nastreefde bij de invoering van de « gemengde pensioenregeling » voor de personeelsleden die vast zijn benoemd na 30 november 2017 bereikt, zodat het specifieke verschil in behandeling dat door de verzoekende partijen in de zaak nr. 7028 wordt aangeklaagd, dat slechts een specifieke toepassing van die regeling is voor een welbepaalde categorie van personeelsleden, ze eveneens bereikt.

B.30.1. De dubbele bekommernis van de wetgever, namelijk vermijden dat openbare werkgevers overgaan tot niet-tijdige benoemingen tussen 30 november 2017 en 1 mei 2018 en dat een datum wordt gewijzigd die aanvankelijk het voorwerp is geweest van een sociaal overleg, biedt een redelijke verantwoording voor het feit dat de wetgever de « spildatum » van 30 november 2017 niet in overeenstemming heeft gebracht met de nieuwe datum van inwerkingtreding.

B.30.2. Zoals blijkt uit B.23.2 tot B.25.2, worden de personeelsleden die vast zijn benoemd tussen 30 november 2017 en 1 mei 2018 dus niet onderworpen aan de toepassing van een retroactieve regel, en heeft artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 evenmin op buitensporige wijze afbreuk gedaan aan hun legitieme verwachtingen, zodat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.

B.30.3. Ook al kan een aanvullend pensioen de vermindering van het bedrag van het overheidspensioen die de invoering van de « gemengde pensioenregeling » met zich meebrengt voor de contractuele personeelsleden die na 30 november 2017 zijn benoemd slechts gedeeltelijk compenseren, toch blijft de bekritiseerde maatregel redelijk verantwoord. Dat is eveneens het geval voor de personeelsleden die benoemd zijn tussen 30 november 2017 en 1 mei 2018.

Voor het overige is het verschil in behandeling dat door de verzoekende partijen in de zaak nr. 7028 wordt bekritiseerd verantwoord om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in B.22.2 tot B.22.5.

B.31. De middelen zijn niet gegrond. 3. Wat betreft de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet (het recht op sociale zekerheid) B.32. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 7003, 7021, 7024, 7025 en 7028 en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, tussenkomende partij, leiden een middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet in zoverre de contractuele diensten die bij een openbare werkgever verricht zijn door een personeelslid dat na 30 november 2017 vast benoemd is, niet meer in aanmerking worden genomen voor een pensioenregeling van de overheidssector. Dat zou volgens hen een aanzienlijke en onverantwoorde achteruitgang in de bescherming van het recht op sociale zekerheid teweegbrengen.

B.33. Uit de verzoekschriften die zijn ingediend in de zaken nrs. 7003, 7021, 7024, 7025 en 7028 blijkt dat de aangevoerde middelen uitsluitend gericht zijn tegen artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepaling.

B.34.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft om een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de onderscheiden wetgevers, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening ervan bepalen. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt niet wat die rechten, waarvan enkel het beginsel wordt uitgedrukt, impliceren, waarbij elke wetgever ermee is belast die rechten te waarborgen, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten.

Artikel 23 van de Grondwet bevat, wat het recht op sociale zekerheid betreft, een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.34.2. In de toelichting bij het voorstel tot herziening van de Grondwet dat heeft geleid tot de invoeging, in titel II ervan, van artikel 23 (destijds artikel 24bis) wordt over het recht op sociale zekerheid uiteengezet : « Het opnemen van dit grondrecht in onze fundamentele akte is de bekroning van honderd jaar sociale strijd en ligt in de lijn van het sturen naar welzijn en vooruitgang. [...] Volgens de voorgestelde tekst heeft een ieder die een beroepsactiviteit uitoefent recht op sociale zekerheid. [...] Het is belangrijk te benadrukken dat de uitoefening van dergelijk recht echter gekoppeld blijft aan de bijdrageplicht en dat het de overheid is die, samen met de betrokken erkende sociale gesprekspartners, de modaliteiten van de uitoefening van dergelijk recht bepaalt » (Parl.

St., Senaat, BZ 1991-1992, nr. 100-2/3°, p. 18).

B.35. Bij zijn arrest nr. 129/2016 van 13 oktober 2016, heeft het Hof geoordeeld dat de nadere regels voor de belasting van een rustpensioen niet vallen onder het recht op een pensioen noch, bijgevolg, onder het recht op sociale zekerheid bedoeld in artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet.

Dat geldt evenwel niet voor de nadere regels inzake berekening, noch voor de voorwaarden voor de toekenning van een rustpensioen, die betrekking hebben op de essentie zelf van dat recht. De standstill-verplichting is dus van toepassing op artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018, dat de nadere regels wijzigt voor het in aanmerking nemen van bepaalde diensten verricht bij een openbare werkgever voor de berekening van een pensioen van de overheidssector.

B.36. Artikel 3, § 2, van de wet van 30 maart 2018 brengt een aanzienlijke achteruitgang teweeg van het beschermingsniveau inzake het recht op sociale zekerheid, ten opzichte van de vroegere wettelijke regeling, hoewel die laatste, voor de andere personeelsleden dan die welke worden beoogd door artikel 160 van de Nieuwe Gemeentewet, een constante administratieve praktijk is van de Federale Pensioendienst, die werd bekrachtigd door het Rekenhof. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad aanvoert, betekent de ontstentenis van een formele wet die op die personeelsleden van toepassing is niet dat er geen achteruitgang van het beschermingsniveau kan zijn. De administratieve praktijk waarnaar wordt verwezen was voldoende standvastig en uitgewerkt om legitieme verwachtingen te hebben gecreëerd bij de personeelsleden die vóór hun vaste benoeming voor een openbare werkgever hebben gewerkt.

B.37. Er zijn evenwel redenen van algemeen belang, vermeld in de parlementaire voorbereiding, die de aanzienlijke achteruitgang rechtvaardigen.

Zoals is vermeld in B.20.1 tot B.20.5, is het niet in aanmerking nemen, voor een pensioenregeling van de overheidssector, van de diensten die een personeelslid bij een openbare werkgever heeft verricht vóór zijn vaste benoeming, een maatregel die ertoe strekt een einde te maken aan een verschil in behandeling tussen de contractuele personeelsleden inzake pensioen, naargelang zij hun loopbaan al dan niet na een vaste benoeming beëindigen. Het gaat eveneens om een maatregel die de wetgever heeft genomen om de betaalbaarheid van de pensioenregelingen te waarborgen, onder meer door een einde te maken aan niet-tijdige benoemingen door openbare werkgevers die deel uitmaken van een pensioenpool die op solidariteit berust.

B.38. De middelen zijn niet gegrond. 4. Wat betreft de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 23 en 143, § 1, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest en met de artikelen 2, lid 1, en 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten B.39. De verzoekende partij in de zaak nr. 7003 leidt een middel af uit de schending van de artikelen 23 en 143, § 1, van de Grondwet, in zoverre de federale overheid de federale loyauteit heeft miskend tijdens de belangenconflictprocedure en de uitoefening van de bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten om het geldelijk statuut van hun personeel vast te stellen moeilijker, of zelfs onmogelijk heeft gemaakt.

Het College van de Franse Gemeenschapscommissie leidt een middel af uit de schending van de artikelen 23 en 143, § 1, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest en met de artikelen 2, lid 1, en 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, in zoverre de wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de zorg heeft toevertrouwd om een aanvullend pensioen in te voeren voor hun contractuele personeelsleden, op straffe van een aanzienlijke vermindering van de sociale rechten van die personeelsleden, zonder zich ervan te hebben vergewist of de gemeenschappen en de gewesten wel in staat zijn om zulk een aanvullende pensioentoezegging te doen, meer bepaald uit een budgettair oogpunt.

B.40. Artikel 143, § 1, van de Grondwet bepaalt : « Met het oog op het vermijden van de belangenconflicten nemen de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden, de federale loyauteit in acht ».

De inachtneming van de federale loyauteit veronderstelt dat, wanneer zij hun bevoegdheden uitoefenen, de federale overheid en de deelentiteiten het evenwicht van de federale constructie in haar geheel niet verstoren. De federale loyauteit betreft meer dan de loutere uitoefening van bevoegdheden : zij geeft aan in welke geest dat moet geschieden.

Het beginsel van de federale loyauteit verplicht elke wetgever erover te waken dat de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid de uitoefening, door de andere wetgevers, van hun bevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.

B.41. De loutere omstandigheid dat een belangenconflictprocedure zoals bedoeld in artikel 32, § 1bis, van de gewone wet van 9 augustus 1980 « tot hervorming der instellingen » het niet mogelijk heeft gemaakt een consensus te bereiken tussen de in die procedure betrokken wetgevende vergaderingen, leidt op zich niet tot een schending van het beginsel van de federale loyauteit.

B.42. In zoverre het door het College van de Franse Gemeenschapscommissie uiteengezette middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 23 en 143, § 1, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van het herziene Europees Sociaal Handvest en met de artikelen 2 en 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, kan het niet tot een andere conclusie leiden.

B.43. De middelen zijn niet gegrond. 5. Wat betreft het middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet (het recht op collectief onderhandelen) B.44. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 7021, 7024 en 7025 leiden een vijfde middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in zoverre de wet van 30 maart 2018 het de openbare werkgevers mogelijk maakt om aanvullende pensioentoezeggingen in te voeren na onderhandelingen binnen verschillende onderhandelingscomités die een rol spelen bij het vaststellen van het administratief statuut van hun personeel, terwijl de in het middel beoogde bepalingen het recht op gecentraliseerd collectief onderhandelen op het breedste niveau, waarborgen.

B.45. Zoals de Ministerraad opmerkt, is het middel alleen tegen artikel 19 van de wet van 30 maart 2018 gericht, in zoverre het de organen voor collectieve onderhandeling bepaalt die moeten worden geraadpleegd wanneer een openbare werkgever beslist om een aanvullende pensioenregeling in te voeren.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot artikel 19 van de wet van 30 maart 2018.

B.46. Bij artikel 19 van de wet van 30 maart 2018 wordt een artikel 48/2, § 1, in de wet van 28 april 2003 ingevoegd.

Artikel 48/2, § 1, 4°, van de wet van 28 april 2003 bepaalt, voor de verschillende openbare werkgevers, de organen waarbinnen de verplichte consultatie- en informatieprocedures zoals bepaald in artikel 39 van de wet van 28 april 2003 en, in voorkomend geval, de onderhandelingen die vereist zijn krachtens artikel 7 van dezelfde wet, moeten worden gevoerd (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, p. 28).

Zodoende duidt artikel 48/2, § 1, 4°, de organen aan die overeenstemmen met de term « ondernemingsraad » die in de wet van 28 april 2003 wordt gebruikt met betrekking tot de openbare werkgevers die een aanvullende pensioentoezegging invoeren.

B.47. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 19 van de wet van 30 maart 2018 afwijkt van het « beginsel van eenheid van onderhandeling » inzake pensioenen, dat wordt bekrachtigd bij de artikelen 9bis en 9ter van de wet van 19 december 1974 « tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel » (hierna : de wet van 19 december 1974).

B.48. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad aanvoert, vragen de verzoekende partijen het Hof niet om zich uit te spreken over een schending van de artikelen 9bis en 9ter van de wet van 19 december 1974 door het bestreden artikel 19 van de wet van 30 maart 2018. Hun middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in zoverre de wet van 30 maart 2018 een uitzondering invoert op het « beginsel van eenheid van onderhandeling » dat de voormelde artikelen 9bis en 9ter zouden bekrachtigen, hetgeen volgens de verzoekende partijen een discriminatie teweegbrengt die niet bestaanbaar is met de in het middel beoogde grondwetsbepalingen.

Het Hof is bevoegd om van een dergelijk middel kennis te nemen.

B.49.1. Artikel 9bis van de wet van 19 december 1974 bepaalt : « § 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de minimale rechten bepaald in de volgende materies : 1° [...] c) het recht op pensioen en de nadere regelen ter berekening van het pensioen, met inbegrip van de principes die, met het oog op de perequatie van de pensioenen, moeten toegepast worden voor de vaststelling van de weddenschalen verbonden aan afgeschafte graden, in het bijzonder wat betreft de afschaffing van graden in het raam van sectorale herstructureringen of reorganisaties, met uitsluiting van de eigen pensioenregelingen die bestaan voor de statutaire personeelsleden van de publiekrechtelijke rechtspersonen die onder de gemeenschappen, de gewesten, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of de Franse Gemeenschapscommissie ressorteren; [...] 2° [...] f) het recht op pensioen en de nadere regelen ter berekening van het pensioen in de eigen pensioenregelingen, die bestaan voor de statutaire personeelsleden van de publiekrechtelijke rechtspersonen die onder de gemeenschappen, de gewesten, de Gemeenschappelijke Gemeenschaps- commissie en de Franse Gemeenschapscommissie ressorteren, met inbegrip van de principes die, met het oog op de perequatie van de pensioenen, moeten toegepast worden voor de vaststelling van de weddenschalen verbonden aan afgeschafte graden. [...] § 3. Wat de materies bedoeld in § 1, 1°, betreft, zijn alle bepalingen van de wetgeving minimale rechten. § 4. Wat de materie bedoeld in § 1, 2°, f), betreft, zijn alle bepalingen van de wetgeving minimale rechten. [...] ».

Artikel 9ter van de wet van 19 december 1974 bepaalt : « De voorstellen die betrekking hebben op minimale rechten bedoeld in artikel 9bis, § 1, 1° en 2°, f), worden uitsluitend voorgelegd aan het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten. [...] ».

Krachtens die bepalingen moeten de voorstellen die betrekking hebben op de « minimale rechten » zoals het recht op pensioen en de nadere regels voor de berekening van het pensioen het voorwerp uitmaken van een overleg in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, dat wil zeggen in het « Comité A ».

B.49.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het systeem van collectieve betrekkingen van de publieke sector hoofdzakelijk maar niet uitsluitend gebaseerd is op het systeem dat werd ingevoerd bij de wet van 19 december 1974 : « De publieke sector kent [...] een ander systeem van collectieve betrekkingen. Dit is gebaseerd op de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en haar uitvoeringsbesluit van 28 september 1984.

Geïnspireerd op dit andere systeem van collectieve betrekkingen heeft de WAP verduidelijkt in artikel 3, § 2 hoe een aantal termen gelezen moeten worden voor de pensioentoezeggingen van publiekrechtelijke rechtspersonen.

Hoewel dit andere systeem van collectieve betrekkingen het hoofdsysteem is binnen de publieke sector, is dit systeem niet toepasbaar op een aantal openbare entiteiten of publiekrechtelijke rechtspersonen die een eigen stelsel hebben van collectieve betrekkingen zoals de autonome overheidsbedrijven zoals bedoeld in artikel 1, § 4 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, zoals bijvoorbeeld Proximus.

Andere openbare entiteiten of publiekrechtelijke rechtspersonen hebben zich geïnspireerd op het systeem van collectieve betrekkingen toepasbaar op autonome overheidsbedrijven zoals bijvoorbeeld de wet houdende oprichting van het Paleis voor Schone Kunsten in de vorm van een naamloze vennootschap van publiek recht met sociale doeleinden.

Tenslotte hebben een aantal openbare entiteiten of publiekrechtelijke rechtspersonen een eigen stelsel dat geïnspireerd is op datgene dat is ingesteld door de voormelde wet van 19 december 1974 zoals de diensten van de geïntegreerde politie.

Dit hoofdstuk brengt de nodige aanpassingen aan om rekening te houden met de verschillende systemen van collectieve betrekkingen » (Parl.

St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, pp. 25-26).

B.49.3. In zoverre het verschillende organen aanwijst als plaatsen voor sociaal overleg voor de diverse openbare werkgevers die een aanvullende pensioentoezegging kunnen doen, wijkt artikel 19 van de wet van 30 maart 2018 af van de algemene regeling van de collectieve betrekkingen in de publieke sector, zoals ingevoerd bij de artikelen 9bis en 9ter van de wet van 19 december 1974.

De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Zo geeft artikel 19 aan wat moet worden verstaan onder ondernemingsraad, collectieve arbeidsovereenkomst en voorafgaand advies.

Wat men moet verstaan onder ondernemingsraad hangt af van het betrokken contractuele personeel, opgesplitst in 9 verdelingen.

Die personeelsverdelingen zijn geïnspireerd op de 15 perequatiekorven hernomen in artikel 12, § 3 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector.

Sommige perequatiekorven werden niet hernomen. Anderen werden gefusioneerd. En nog anderen werden opnieuw gesplitst.

Voor het contractuele personeelslid dat deel uitmaakt van een verdeling, is er enkel één plaats voor consultatie, informatie en zelfs overleg met betrekking tot de publieke pensioentoezegging. Dit laat toe, per verdeling, een zekere coherentie te garanderen op het niveau van de ontwikkeling van de aanvullende pensioenen.

Dit betekent dat in sommige gevallen, de plaats voor consultatie, informatie en zelfs overleg niet overeenkomt met deze die kan worden afgeleid van het systeem van collectieve betrekkingen dat normaal gezien van toepassing is (krachtens de wet van 19 december 1974 of andere, buiten de wet van 5 december 1968). Dit wetsontwerp wijkt hiervan af als lex specialis » (ibid., pp. 28-29).

B.50. De loutere omstandigheid dat de wetgever is afgeweken van de algemene regeling van de collectieve betrekkingen door te voorzien in een overlegplaats per divisie van het contractueel personeel en niet in één enkele plaats binnen het Comité A, brengt op zich geen discriminatie teweeg. Dat is des te meer het geval nu uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat er in het verleden reeds specifieke regelingen van collectieve betrekkingen bestonden, parallel met de algemene regeling van de collectieve betrekkingen in de publieke sector. Elke wetswijziging zou immers onmogelijk worden, indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere regeling wijzigt.

Voor het overige tonen de verzoekende partijen niet aan in welk opzicht de afwijking die is ingevoerd bij het bestreden artikel 19 van de wet van 30 maart 2018, dat een vorm van informatie, consultatie en collectief overleg organiseert die evenwel niet gecentraliseerd is op een zo breed mogelijk niveau, concreet een schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet met zich meebrengt.

B.51. Het middel is niet gegrond. 6. Wat betreft het middel dat is afgeleid uit de schending van artikel 16 van de Grondwet en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens B.52. De verzoekende partij in de zaak nr. 7003 leidt een vierde middel af uit de schending van artikel 16 van de Grondwet en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de artikelen 2, 3, 5 en 10 van de wet van 30 maart 2018 voor duizenden personeelsleden van de overheid tot een aanzienlijke vermindering van het pensioenbedrag leiden.

B.53. De bekritiseerde vermindering van het wettelijke pensioenbedrag volgt alleen uit de artikelen 3, § 2, en 6 van de wet van 30 maart 2018, die het beginsel van het niet in aanmerking nemen voor een pensioenregeling van de overheidssector, van contractuele diensten, invoeren.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen.

B.54.1. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».

Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

B.54.2. Aangezien artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met die welke zijn opgenomen in die grondwetsbepaling, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de bestreden bepaling, rekening houdt met de eerstgenoemde.

B.54.3. Bij het arrest Damjanac t. Kroatië van 24 oktober 2013 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld : « 85. Het Hof herhaalt dat artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol [bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens] geen recht op het verwerven van eigendom invoert. Het beperkt geenszins de vrijheid van de Verdragsluitende Staten om te beslissen of zij een stelsel van sociale zekerheid of pensioen al dan niet invoeren, of om het soort of het bedrag van de voordelen of de pensioenen te kiezen die geacht worden in een dergelijke regeling te worden toegekend.

Wanneer een Verdragsluitende Staat wetgeving invoert waarbij wordt voorzien in de automatische betaling van een sociale uitkering of pensioen - al dan niet gekoppeld aan de voorwaarde van de voorafgaande betaling van bijdragen - moet die wetgeving echter zo worden gezien dat ze een vermogensbelang doet ontstaan dat valt onder het toepassingsgebied van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol voor de personen die voldoen aan de vereisten ervan. Wanneer het bedrag van een uitkering of van een pensioen wordt verminderd of afgeschaft, kan dit aldus een aantasting van eigendom inhouden die in het licht van een algemeen belang moet worden verantwoord (zie Stec e.a. t. Verenigd Koninkrijk (besl.) [GK], nrs. 65731/01 en 65900/01, § 54, EHRM 2005-X; Kjartan Asmundsson t. Ijsland, nr. 60669/00, § 39, EHRM 2004-IX; en Valkov e.a. t. Bulgarije, nrs. 2033/04, 19125/04, 19475/04, 19490/04, 19495/04, 19497/04, 24729/04, 171/05 en 2041/05, § 84, 25 oktober 2011). 86. Wanneer de betrokkene evenwel niet voldoet of niet langer voldoet aan de door het intern recht vastgestelde voorwaarden voor de toekenning van enige vorm van uitkering of pensioen, is er geen aantasting van de rechten die voortvloeien uit artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol (zie Rasmussen t.Polen, nr. 38886/05, § 76, 28 april 2009; en Richardson t. Verenigd Koninkrijk (besl.), nr. 26252/08, § § 17-18, 10 april 2012). Ten slotte merkt het Hof op dat het feit dat de toetreding tot een openbaar systeem van sociale zekerheid de wijziging van dat systeem niet noodzakelijkerwijs onmogelijk maakt, ongeacht of het gaat om voorwaarden inzake de toekenning van de uitkering of van het pensioen of het bedrag ervan (zie, mutatis mutandis, Carson e.a. [GK], hiervoor aangehaald, § § 85-89) » (EHRM, 24 oktober 2013, Damjanac t. Kroatië, § § 85-86; in dezelfde zin : EHRM, 24 april 2014, Marija Bozic t. Kroatië).

Bij het arrest Bélssné Nagy t. Hongarije van 13 december 2016 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld : « 76. In elke zaak betreffende artikel 1 van het Eerste Protocol moet in normale omstandigheden worden onderzocht of de verzoeker, door de omstandigheden van de zaak, in hun geheel beschouwd, een bij die bepaling beschermd wezenlijk belang heeft verkregen (Iatridis, voormeld, § 54, Beyeler, voormeld, § 100, en Parrillo, voormeld, § 211). Wanneer de verzoeker een andere dan een bestaande eigendom eist, werd de onderliggende idee van de vereiste dat zulk een belang bestaat, door het Hof ook op verschillende manieren geformuleerd in zijn rechtspraak. Zo onderzocht het Hof bijvoorbeeld, in een aantal zaken, respectievelijk of de verzoekers houder waren van een ' schuldvordering die voldoende is aangetoond om opeisbaar te zijn ' (Gratzinger en Gratzingerova, voormelde beslissing, § 74), of zij zich konden beroepen op een ' [afdwingbaar] recht op een sociale uitkering [dat wordt toegekend door] de interne wetgeving ' (Stec en anderen t.

Verenigd Koninkrijk (besl.) [GK], nrs. 65731/01 en 65900/01, § 51, EHRM 2005-X), dan wel of zij voldeden aan de ' door de interne wetgeving vastgestelde voorwaarden voor de toekenning van specifieke soorten uitkeringen ' (Richardson t. Verenigd Koninkrijk (besl.), nr. 26252/08, § 17, 10 april 2012). 77. In het arrest Kopecky (voormeld), heeft de Grote kamer de rechtspraak van het Hof over het begrip ' legitieme verwachting ' samengevat.Zij heeft besloten, aan het einde van haar analyse van verschillende groepen van zaken die op dat begrip betrekking hadden, dat haar rechtspraak het bestaan van een ' reële betwisting ' of van een ' verdedigbare eis ' niet beschouwde als een criterium op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er sprake is van een ' legitieme verwachting ' die beschermd is bij artikel 1 van het Protocol nr. 1.

Zij oordeelde dat, ' wanneer het betrokken vermogensbelang de aard van een schuldvordering [had], het slechts als een " vermogenswaarde " [kon] worden beschouwd wanneer het een voldoende grondslag [had] in het interne recht, bijvoorbeeld wanneer het [was] bekrachtigd door een gevestigde rechtspraak van de rechtbanken ' (Kopecky voormeld, § 52). [...] 79. Niettegenstaande de verscheidenheid van formuleringen die in de rechtspraak worden gebruikt om de vereiste te beschrijven volgens welke er voor een vermogensbelang een internrechtelijke grondslag moet zijn, kan hun algemene betekenis als volgt worden samengevat : om een eigendom te kunnen laten erkennen die wordt gevormd door een legitieme verwachting, moet de verzoeker een afdwingbaar recht genieten dat, krachtens het beginsel vermeld in paragraaf 52 van het arrest Kopecky (vermeld in paragraaf 77 hierboven), daadwerkelijk een wezenlijk vermogensbelang moet vormen dat voldoende is aangetoond in het licht van het nationale recht » (EHRM, grote kamer, 13 december 2016, Bélssné Nagy t.Hongarije, § § 76-79).

B.55. Elke inmenging in het eigendomsrecht moet een billijk evenwicht vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van de eigendom. Er moet derhalve een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

B.56. Zonder dat het nodig is vast te stellen of de bestreden bepalingen een inmenging in het recht op het ongestoord genot van de eigendom inhouden, brengen zij een billijk evenwicht tot stand tussen de door de wet van 30 maart 2018 nagestreefde vereisten van het algemeen belang en de bescherming van het recht van de betrokken personeelsleden op het ongestoord genot van hun eigendom.

B.57. Het middel is niet gegrond. 7. Wat betreft het middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de artikelen 12 en 28 van de wet van 30 maart 2018 B.58. De verzoekende partij in de zaak nr. 7029 leidt een enig middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door de artikelen 12 en 28 van de wet van 30 maart 2018.

In een eerste onderdeel bekritiseert zij het feit dat artikel 12 van de wet van 30 maart 2018 het financiële mechanisme dat bestemd is om de provinciale en lokale besturen ertoe aan te zetten een aanvullende pensioenregeling in te voeren of verder uit te werken enkel voorbehoudt aan de gemeenten die zijn aangesloten bij het Gesolidariseerde pensioenfonds.

In een tweede onderdeel verwijt zij artikel 28 van de wet van 30 maart 2018 de toewijzing van een gedeelte van de loonmatigingsbijdrage voor te behouden aan het Gesolidariseerde pensioenfonds en, bijgevolg, enkel aan de gemeenten die erbij zijn aangesloten. 7.1. Het bestreden artikel 12 van de wet van 30 maart 2018 (eerste onderdeel van het middel) B.59. Het bestreden artikel 12 van de wet van 30 maart 2018 wijzigt artikel 20 van de wet van 24 oktober 2011.

Het doel van die wijziging is het mogelijk te maken dat 50 % van de jaarlijkse kostprijs die een openbare werkgever die is aangesloten bij het Gesolidariseerde pensioenfonds heeft besteed aan de financiering van een aanvullend pensioen voor zijn contractueel personeel wordt afgetrokken van de « responsabiliseringsbijdrage » bedoeld in artikel 20 van de wet van 24 oktober 2011, die die werkgever in voorkomend geval moet betalen.

B.60.1. Bij artikel 4 van de wet van 24 oktober 2011 wordt het « Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen » oorspronkelijk binnen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, opgericht, dat een gesolidariseerde pensioenregeling is waarbij de leden van het vastbenoemde personeel van de provinciale en plaatselijke besturen bedoeld in artikel 5 van dezelfde wet zijn aangesloten.

Artikel 5 van de wet van 24 oktober 2011 bepaalt : « § 1. Onder voorbehoud van paragraaf 3 zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet ambtshalve, van rechtswege en onherroepelijk aangesloten bij het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen : 1) de provinciale en plaatselijke besturen die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet bij het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de plaatselijke overheden zijn aangesloten;2) de provinciale en plaatselijke besturen die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen zijn;3) de provinciale en plaatselijke besturen die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet voor hun actief vastbenoemd personeel over een eigen pensioenstelsel beschikken en het financieel en/of administratief beheer van de pensioenen aan een voorzorgsinstelling toevertrouwen;4) de provinciale en plaatselijke besturen die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet voor hun actief vastbenoemd personeel over een eigen pensioenstelsel beschikken en zelf voor het beheer van de pensioenen instaan.Dit is tevens het geval wanneer het bestuur het administratief beheer van de pensioenen conventioneel aan de FPD heeft toevertrouwd; 5) de lokale politiezones bedoeld in titel II van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;6) de gewestelijke overheden voor de gewestelijke ontvangers die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet bij het in 1) bedoelde pensioenstelsel zijn aangesloten;7) De provincies voor de verbindingsambtenaren en de brigadecommissarissen die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet bij het in 1) bedoelde pensioenstelsel zijn aangesloten. § 2. Elk provinciaal of plaatselijk bestuur of iedere lokale politiezone die zal worden opgericht vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet, zal, vanaf het ogenblik waarop deze de werkgever wordt van vastbenoemd personeel, ambtshalve, van rechtswege en onherroepelijk bij het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen worden aangesloten.

De hulpverleningszones bedoeld in artikel 14 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, en hun personeelsleden worden ambtshalve, van rechtswege en onherroepelijk aangesloten bij het gesolidariseerde pensioenfonds van de RSZPPO met ingang van 1 januari 2015.

De in het tweede lid bedoelde aansluiting van rechtswege betreft alle leden van het personeel bedoeld in artikel 48, § 1, 3° en 4° van de wet van 5 mei 2014 betreffende diverse aangelegenheden inzake de pensioenen van de overheidssector, die een vaste of daarmee gelijkgestelde benoeming hebben of die stagiair zijn. § 3. Voor de in paragrafen 1, 3) of 4) bedoelde provinciale en plaatselijke besturen, wordt de ambtshalve aansluiting op 1 januari 2012 niet effectief indien het provinciaal of plaatselijk bestuur vóór 15 december 2011 zijn weigering per aangetekende brief aan de Minister van Pensioenen te kennen geeft. § 4. Indien de aansluiting geweigerd wordt, wordt het deel van de reserves van het betrokken plaatselijk bestuur hem ter beschikking gesteld op een lopende rekening op zijn naam. Op vraag van het plaatselijk bestuur, zal het deel van de reserves hem worden terugbetaald over een periode van vijf jaar. Intussen zal die door de RSZPPO gebruikt kunnen worden voor zijn thesaurie. § 5. Een provinciaal of plaatselijk bestuur dat heeft geweigerd zich ambtshalve aan te sluiten volgens de in paragraaf 3 voorziene modaliteiten, blijft nadien vrij om zijn aansluiting bij het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen alsnog aan te vragen. In dat geval zal de bijdragevoet gelijk zijn aan deze die in werking treedt op 1 januari van het jaar van de aansluiting, en zal deze worden aangewend voor de overname van de lopende pensioenen ».

B.60.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 24 oktober 2011 vielen de provinciale en lokale besturen bedoeld in artikel 5 van die wet onder verschillende systemen, om de wettelijke pensioenen van hun vastbenoemde personeelsleden en hun rechthebbenden te financieren. De overgrote meerderheid van de provinciale en lokale besturen was aangesloten bij één van de twee gesolidariseerde pensioenstelsels binnen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten. Die twee stelsels waren bekend onder de benamingen « pool 1 » en « pool 2 ». Enkele lokale besturen beschikten overigens over een eigen pensioenstelsel en namen hun pensioenlast individueel op zich. Sommigen van hen vertrouwden het beheer van hun pensioenen bij overeenkomst toe aan een voorzorgsinstelling. Die besturen werden samengebracht in « pool 3 ».

Andere lokale besturen stonden zelf in voor het beheer van de pensioenen van hun benoemd personeel, zonder een beroep te doen op de dienstverlening van een voorzorgsinstelling (« pool 4 »). De pools 3 en 4 waren eigenlijk geen pools zoals de pools 1 en 2, omdat de betrokken lokale besturen individueel en apart hun eigen pensioenlasten droegen. Ten slotte waren alle lokale politiezones en de federale politie, sinds 1 april 2001, verplicht aangesloten bij het « Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie », dat ook een gesolidariseerd pensioenstelsel was, bekend onder de benaming « pool 5 ».

B.60.3. De wet van 24 oktober 2011 heeft de pools 1 tot 5 gefuseerd door ze ambtshalve op te nemen in het bij artikel 4 van die wet opgerichte Gesolidariseerde pensioenfonds, teneinde de door de aangeslotenen gedragen pensioenlast solidair over hen te verdelen.

B.60.4. Artikel 6 van de wet van 24 oktober 2011 bepaalt : « De in artikel 5 voorziene ambtshalve aansluiting betreft : - alle vastbenoemde personeelsleden die in dienst zijn en die de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet bij de in artikel 5, § 1, 1) tot 7) bedoelde pensioenstelsels zijn aangesloten, ongeacht de situatie of de administratieve toestand van het personeelslid op die datum; - alle personeelsleden die zullen worden benoemd in een provinciaal of plaatselijk bestuur of een lokale politiezone aangesloten bij het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet; - alle personen die door aanwerving, overplaatsing of om het even welke andere reden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet de hoedanigheid verkrijgen van vastbenoemd personeelslid van een provinciaal of plaatselijk bestuur of van een lokale politiezone aangesloten bij het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen ».

B.60.5. Uit de artikelen 5 en 6 van de wet van 24 oktober 2011 volgt dat de lokale besturen die voorheen waren aangesloten bij pool 1 of 2, ambtshalve werden aangesloten bij het bij artikel 4 van de wet van 24 oktober 2011 opgerichte Gesolidariseerde pensioenfonds, zonder de mogelijkheid om zich daartegen te verzetten. De lokale besturen die de pensioenen van hun vastbenoemd personeel hetzij zelf, hetzij via een voorzorgsinstelling beheerden, werden daarentegen ambtshalve bij het Gesolidariseerde pensioenfonds aangesloten, behalve wanneer zij gebruik hadden gemaakt van de mogelijkheid die hun bij artikel 5, § 3, van de wet van 24 oktober 2011 tot 15 december 2011 werd geboden om zich tegen die ambtshalve aansluiting te verzetten.

Krachtens artikel 5, § 5, van de wet van 24 oktober 2011, blijft een bestuur dat zich verzet heeft tegen een ambtshalve aansluiting bij het Gesolidariseerde pensioenfonds vrij om op een later tijdstip een aansluiting aan te vragen.

B.61.1. De artikelen 19 en 20 van de wet van 24 oktober 2011 leggen aan bepaalde provinciale en lokale besturen die lid zijn van het Gesolidariseerde pensioenfonds een responsabiliseringsbijdrage op die een aanvulling is op de werkgeversbijdragen inzake pensioenen. Die aanvulling is door het provinciale of lokale bestuur, door de lokale politiezone of door de hulpverleningszone verschuldigd wanneer de eigen pensioenbijdragevoet van die werkgever groter is dan de basispensioenbijdragevoet die is vastgesteld met toepassing van artikel 16 van de wet van 24 oktober 2011.

De eigen pensioenbijdragevoet is de verhouding tussen, enerzijds, de uitgaven inzake pensioenen die het Gesolidariseerde pensioenfonds gedurende het beschouwde jaar heeft gedragen voor de gewezen personeelsleden van de betrokken werkgever en hun rechthebbenden, en, anderzijds, de loonmassa die overeenstemt met het aan pensioenbijdragen onderworpen loon dat voor datzelfde jaar door die werkgever werd uitbetaald aan zijn vastbenoemd personeel dat bij het Fonds is aangesloten.

B.61.2. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 24 oktober 2011, « zijn [het] inderdaad slechts de geresponsabiliseerde werkgevers die in een rechtvaardiger mate moeten bijdragen tot de solidariteit vermits ze er momenteel niet voldoende aan deelnemen en zulks een deficit doet ontstaan » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/001, p. 38). De geresponsabiliseerde werkgevers zijn die van wie de loonmassa van de aan het benoemde personeel uitbetaalde lonen te laag is ten opzichte van de last van de pensioenen verschuldigd aan hun voormalige benoemde personeelsleden en hun rechthebbenden.

B.61.3. De aanvulling van de werkgeversbijdrage inzake pensioenen, verschuldigd als individuele responsabilisering en berekend met toepassing van de voormelde bepalingen, heeft tot doel een specifiek fenomeen te compenseren dat het probleem van de financiering verergert, of althans het bijdragepercentage verhoogt : « In het bijzonder gaat het om de vermindering van het aantal vastbenoemde ambtenaren en daardoor om de daling van de pensioenbijdragen. In combinatie met de stijgende pensioenlasten en rekening houdend met de manier waarop het bijdragepercentage vastgesteld wordt op basis van ' ontvangsten en uitgaven in evenwicht ', leidt dit tot een constante stijging van het bijdragepercentage dat nodig is om de uitgaven te dekken » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1770/001, p. 6).

Om dat fenomeen in te dijken heeft de wetgever een gedeeltelijke responsabilisering van bepaalde werkgevers willen organiseren : « Een identieke ' responsabiliseringscoëfficiënt ' wordt toegepast op alle geresponsabiliseerde besturen. Hij is van toepassing op de elementen die eigen zijn aan de individuele situatie bij elk van de betrokken besturen, met name op het verschil tussen de pensioenlast gedragen door de solidariteit voor het beschouwde bestuur en de pensioenbijdragen die dit bestuur betaalt aan het basispercentage in het kader van de solidariteit. [...] [...] De bijkomende pensioenbijdragen zijn enkel patronaal, zonder aandeel van het personeelslid. Enerzijds, vloeien zij voort uit de houding van de werkgever en zijn niet ten laste van de personeelsleden » (ibid., pp. 18-19).

B.62.1. Sinds de wijziging ervan bij artikel 12 van de wet van 30 maart 2018, dat op 1 januari 2020 in werking is getreden, bepaalt artikel 20 van de wet van 24 oktober 2011 : « De pensioenbijdragen die een provinciaal of plaatselijk bestuur of een lokale politiezone verschuldigd is in toepassing van artikel 16, maken het voorwerp uit van een aanvulling van de werkgeversbijdrage inzake pensioenen wanneer de eigen pensioenbijdragevoet van deze werkgever groter is dan de basispensioenbijdragevoet vastgesteld in toepassing van artikel 16.

De eigen pensioenbijdragevoet bedoeld in het eerste lid, is de verhouding tussen enerzijds de uitgaven inzake pensioenen die het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen gedurende het beschouwde jaar heeft gedragen voor de gewezen personeelsleden van desbetreffende werkgever en hun rechthebbenden, en anderzijds de loonmassa die overeenstemt met het aan pensioenbijdragen onderworpen loon dat voor ditzelfde jaar door deze werkgever werd uitbetaald aan zijn vastbenoemd personeel dat bij het fonds is aangesloten.

De in het eerste lid bedoelde aanvullende werkgeversbijdragen, stemmen overeen met het bedrag dat wordt bekomen door de in toepassing van artikel 19 vastgestelde responsabiliseringscoëfficiënt toe te passen op het verschil tussen enerzijds de uitgaven inzake pensioenen bedoeld in het tweede lid, en anderzijds de persoonlijke en de werkgeversbijdragen inzake pensioenen die door de betrokken werkgever in toepassing van artikel 16 verschuldigd zijn voor het desbetreffende jaar waarvan 50 percent van de kost voor de werkgever wordt afgetrokken voor het beschouwde kalenderjaar van het pensioenstelsel zonder dat deze vermindering evenwel tot een negatief resultaat kan leiden. Met respect voor het financieel evenwicht van het Gesolidariseerd Pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen, mag de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad het percentage van de kost voor de werkgever dat in mindering gebracht mag worden, naar boven aanpassen zonder dat dit percentage lager dan 50 % mag zijn.

De bijdrage bedoeld in artikel 38, § 3ter van de wet van 29 juni 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en betaald voor het beschouwde kalenderjaar is inbegrepen in de kost voor de werkgever zoals bedoeld in het derde lid.

De aan de werkgevers toegekende verminderingen van de responsabiliseringsbijdrage voor de kost van het pensioenstelsel worden ten laste gelegd van de geresponsabiliseerde werkgevers die geen recht hebben op deze vermindering in verhouding tot het bedrag van de responsabiliseringsbijdrage die elk van deze laatste werkgevers verschuldigd zijn. Deze tenlastelegging mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de laatstgenoemde werkgevers voor een kalenderjaar een hoger bedrag aan basispensioenpensioenbijdragen en responsabiliseringsbijdrage verschuldigd zijn dan de uitgaven inzake pensioenen die het gesolidariseerd pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen gedurende het beschouwde jaar heeft gedragen voor de gewezen personeelsleden van desbetreffende werkgever en hun rechthebbenden.

Met pensioenstelsel zoals bedoeld in het derde lid, wordt een pensioenstelsel bedoeld, ingevoerd door de werkgever krachtens de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid ten gunste van de niet-vastbenoemde personeelsleden dat voldoet aan de volgende kenmerken : [...] Onverminderd de bepalingen in het vierde lid mag de kost voor de werkgever die in aanmerking wordt genomen voor de vermindering bedoeld in het derde lid, niet overschrijden : - indien het gaat om een pensioentoezegging van het type vaste bijdragen, de storting op de individuele rekening van een bijdrage op jaarbasis voor de opbouw van een rustpensioenprestatie die overeenstemt met 6 % van de verloning die in aanmerking genomen wordt voor de berekening van de sociale zekerheidsbijdragen voor het beschouwde jaar; - indien het gaat om een pensioentoezegging van het type vaste prestaties, de kost die betrekking heeft op een rustpensioenprestatie uitgedrukt in een rente die overeenstemt met 12 % van de verloning die in aanmerking genomen wordt voor de berekening van de sociale zekerheidsbijdragen voor het beschouwde jaar; - indien het gaat om een pensioentoezegging als bedoeld in artikel 21 van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, de kost die betrekking heeft op een rustpensioenprestatie die overeenstemt met een kapitalisatie volgens een vastgestelde rentevoet van een toegekend bedrag op jaarbasis van 6 % van de verloning die in aanmerking genomen wordt voor de berekening van de sociale zekerheidsbijdragen voor het beschouwde jaar. [...] ».

B.62.2. Met het bestreden artikel 12 van de wet van 30 maart 2018 wenste de wetgever de individuele responsabilisering van de werkgevers zoals die was ingevoerd bij artikel 20 van de wet van 24 oktober 2011 nog meer te verfijnen (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, pp. 6 en 19, en DOC 54-2718/003, p. 8). Door te bepalen dat 50 % van de kosten die zijn gemaakt voor de opbouw van een aanvullend pensioen kan worden afgetrokken van de responsabiliseringsbijdrage die verschuldigd is door de geresponsabiliseerde werkgevers, wilde de wetgever « rekening [houden] met de zo door deze werkgevers van de publieke sector geleverde financiële inspanning hoewel ze al verder een eigen wettelijke pensioenlast hebben voor hun voormalige benoemde personeelsleden en hun rechthebbenden wat impliceert dat ze ten individuele titel geresponsabiliseerd zijn » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, pp. 6-7).

Het mechanisme dat door het bestreden artikel 12 van de wet van 30 maart 2018 is ingevoerd in artikel 20 van de wet van 24 oktober 2011 vormt dus een financiële stimulans « [voor] de lokale overheden die een aanvullend pensioenstelsel invoeren of ontwikkelen ten gunste van hun contractuele personeelsleden, wat zeer wenselijk is en dus aanmoediging verdient » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/003, p. 7).Die financiële stimulans draagt bij tot de verwezenlijking van het algemene doel van de wet van 30 maart 2018 dat erin bestaat te streven naar een veralgemening van de aanvullende pensioentoezeggingen in de overheidssector, om voor meer billijkheid tussen statutaire personeelsleden en contractuele personeelsleden te zorgen (ibid., p. 9). Op die manier streeft de wetgever, met het bestreden artikel 12, naar « een betere inaanmerkingneming van de evolutie van de lokale openbare sector, die een steeds groter aandeel van contractuele personeelsleden telt » (ibid., p. 8).

B.63. Het door de verzoekende partij bekritiseerde verschil in behandeling tussen, enerzijds, de bij het Gesolidariseerde pensioenfonds aangesloten gemeenten, die een responsabiliseringsbijdrage bedoeld in artikel 20 van de wet van 24 oktober 2011 moeten betalen en die de financiële stimulans bepaald in het bestreden artikel 12 van de wet van 30 maart 2018 kunnen genieten indien zij een aanvullende pensioentoezegging invoeren voor hun contractuele personeelsleden en, anderzijds, de gemeenten die niet aangesloten zijn bij hetzelfde Pensioenfonds en die daardoor niet de financiële stimulans die werd gecreëerd door het bestreden artikel 12 van de wet van 30 maart 2018 kunnen genieten, berust op een objectief criterium van onderscheid, namelijk het al dan niet aangesloten zijn bij het Gesolidariseerde pensioenfonds.

B.64. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever, met het bestreden artikel 12 van de wet van 30 maart 2018, het responsabiliseringsmechanisme van artikel 20 van de wet van 24 oktober 2011 heeft willen verfijnen door de financiële lasten te verlichten die worden gedragen door de gemeenten die aangesloten zijn bij het Gesolidariseerde pensioenfonds, die worden geresponsabiliseerd en die bovendien een aanvullende pensioentoezegging zijn aangegaan voor hun contractuele personeelsleden. De wetgever heeft op die manier getracht de lokale werkgevers aan te moedigen om, vanuit billijkheidsoverwegingen, een aanvullend pensioen voor hun contractuele personeelsleden in te voeren. Die doelstellingen zijn nauw met elkaar verbonden. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partij beweert, beoogde de wetgever niet, met de bestreden bepaling, alle lokale werkgevers aan te moedigen om, vanuit billijkheidsoverwegingen, een aanvullend pensioen in te voeren voor hun contractuele personeelsleden, met inbegrip van de lokale werkgevers die niet zijn aangesloten bij het Gesolidariseerde pensioenfonds.

B.65. De omstandigheid dat de bij de bestreden bepaling ingevoerde financiële stimulans voorbehouden is aan uitsluitend de bij het Gesolidariseerde pensioenfonds aangesloten gemeenten die een responsabiliseringsbijdrage moeten betalen, is pertinent in het licht van die doelstellingen.

B.66. De bestreden bepaling heeft evenmin onevenredige gevolgen voor de lokale besturen die niet bij het Gesolidariseerde pensioenfonds zijn aangesloten. Naast het feit dat een toepassing van de bij de bestreden bepaling ingevoerde financiële stimulans niet denkbaar is voor de werkgevers die niet bij het Gesolidariseerde pensioenfonds zijn aangesloten, is de omstandigheid dat zij die stimulans niet kunnen genieten het gevolg van hun keuze - die zij vrij hebben gemaakt op grond van artikel 5, § 3, van de wet van 24 oktober 2011 - om zich niet aan te sluiten bij het Gesolidariseerde pensioenfonds. Zo moet een provinciaal of lokaal bestuur, indien het gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die aan dat bestuur werd geboden om zich niet aan te sluiten bij het Gesolidariseerde pensioenfonds, daarvan alle gevolgen, zowel de positieve als de negatieve, dragen, zelfs wanneer het die niet kende op het ogenblik dat het die keuze maakte. Artikel 5, § 5, van de wet van 24 oktober 2011 biedt dat bestuur overigens de mogelijkheid om op die keuze terug te komen, door zich op een later tijdstip aan te sluiten bij het Gesolidariseerde pensioenfonds indien het van mening is dat een deelname aan dat bij de wet van 24 oktober 2011 ingevoerde solidariteitssysteem, met alle gevolgen die zulk een aansluiting impliceert, voor hem voordeliger is.

B.67. Het eerste onderdeel van het middel is niet gegrond. 7.2. Het bestreden artikel 28 van de wet van 30 maart 2018 (tweede onderdeel van het middel) B.68.1. Bij het bestreden artikel 28 van de wet van 30 maart 2018 wordt een paragraaf 2ter ingevoegd in artikel 24 van de wet van 29 juni 1981 « houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers » (hierna : de wet van 29 juni 1981), die bepaalt : « In afwijking van de bepalingen van § 1 en onverminderd § 2bis, wordt een bijkomend gedeelte van de geglobaliseerde geldmiddelen, bedoeld in artikel 22, § 2, a), toegewezen aan de Federale Pensioendienst voor de financiering van de pensioenen van de vastbenoemde personeelsleden die aangesloten zijn bij het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen.

Dit bedrag wordt bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan het groeipercentage van de gemiddelde gezondheidsindex van het jaar ».

B.68.2. Door die wijziging wordt een gedeelte van de geglobaliseerde inkomsten van het Globaal Beheer van de RSZ, bedoeld in artikel 21, § 2, van de wet van 29 juni 1981, die onder meer afkomstig zijn van de opbrengst van de loonmatigingsbijdrage bedoeld in artikel 38, § 3bis, van dezelfde wet, aan de Federale Pensioendienst gestort om de pensioenen van de statutaire personeelsleden die aangesloten zijn bij het Gesolidariseerde pensioenfonds te financieren.

De loonmatigingsbijdrage is, krachtens artikel 38, § 3bis, van de wet van 29 juni 1981, « gelijk [...] aan de som van 5,67 % van het bedrag van het loon van de werknemer en 5,67 % van het bedrag van de verschuldigde basiswerkgeversbijdrage ». Zij is verschuldigd door de werkgever en de opbrengst ervan wordt aangewend voor de financiering van de regelingen van het Globaal Beheer.

B.68.3. Bij een koninklijk besluit van 23 april 2018 « tot uitvoering van artikel 24, § 2ter, van de wet van 29 juli 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers » wordt het gedeelte van de geglobaliseerde inkomsten van het Globaal Beheer dat wordt toegewezen aan het Gesolidariseerde pensioenfonds voor de financiering van de pensioenen van de statutaire personeelsleden, voor de jaren 2018, 2019 en 2020, vastgesteld op 121 000 000 euro op jaarbasis.

B.69.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt : « Met ingang van 1 januari 1987 werd een loonmatigingsbijdrage ingevoerd die verschuldigd is door elke werkgever met betrekking tot de werknemers die onderworpen zijn aan één of meer van de klassieke sectoren van de sociale zekerheid (pensioenregeling van de werknemers, sector geneeskundige verzorging en sector uitkeringen van de ziekteverzekering, werkloosheidsregeling), met uitsluiting evenwel van de werknemers of personeelsleden die rechtstreeks ten laste van de Rijksbegroting worden bezoldigd.

De loonmatigingsbijdrage stemt overeen met de drie indexsprongen die in de jaren 1984, 1985 en 1986 werden doorgevoerd en strekt ertoe om het effect van de loonmatiging aan te wenden ten behoeve van de sociale zekerheid door deze met name te consolideren in de vorm van een werkgeversbijdrage voor de sociale zekerheid. [...] Ook de provinciale en plaatselijke besturen zijn voor hun personeel de loonmatigingsbijdrage verschuldigd : niet enkel voor hun contractuele personeelsleden waarvan het werknemerspensioen gefinancierd wordt vanuit het Globaal Beheer maar eveneens voor hun statutaire personeelsleden waarvan het overheidspensioen in principe gedragen wordt door het Gesolidariseerd pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen, dat geen deel uitmaakt van het Globaal Beheer en georganiseerd wordt bij de wet van 24 oktober 2011 tot vrijwaring van een duurzame financiering van de pensioenen van de vastbenoemde personeelsleden van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten en van de lokale politiezones, tot wijziging van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid en houdende diverse wijzigingsbepalingen.

Momenteel wordt ongeveer 38 % van de geglobaliseerde geldmiddelen die toekomen aan het Globaal Beheer van de sociale zekerheid en die ook de opbrengst van de loonmatigingsbijdrage bevatten, aangewend voor de financiering van de uitgaven van de pensioenregeling van de werknemers. Het is derhalve billijk dat een deel van de opbrengst van de loonmatigingsbijdrage, die de provinciale en plaatselijke besturen betalen voor hun statutaire personeelsleden en die meer dan 319 miljoen euro op jaarbasis bedraagt, bestemd wordt voor de financiering van de pensioenregeling van deze laatstgenoemde personeelsleden. Het voorliggende ontwerp van wet beoogt dit te realiseren door het toewijzen van een forfaitair bedrag op jaarbasis vanuit het Globaal Beheer van de sociale zekerheid aan het Gesolidariseerd pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen. Het aldus toegekende bedrag zal worden bepaald door een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/001, pp. 8-10).

B.69.2. Het verslag namens de Commissie vermeldt : « 3. Hervorming van de financiering van het Gesolidariseerd Pensioenfonds De Federale Pensioendienst (FPD) heeft de minister begin 2017 op de hoogte gebracht van het steeds groter wordende thesaurieprobleem van het Gesolidariseerd Pensioenfonds, dat op korte termijn de betaling van de pensioenen in gevaar kan brengen indien geen bijkomende structurele maatregelen worden genomen. Het wetsontwerp bevat daarom verschillende maatregelen die de oplossing van dat probleem beogen. [...] Vervolgens voorziet het wetsontwerp in een financiële tussenkomst van de Federale Staat, in de vorm van een teruggave aan het Gesolidariseerd Pensioenfonds van de lokale en provinciale besturen van het gedeelte van de loonmatigingsbijdrage op de pensioenen dat momenteel door het globaal beheer wordt geheven op de wedden van de ambtenaren van de lokale besturen. Het bedrag dat aan het Fonds zal worden teruggestort, moet nog worden vastgesteld bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, maar de grondslag van de financiële tussenkomst figureert wel in het wetsontwerp.

Het wetsontwerp geeft dus een positief antwoord op een vraag van zowel de drie Belgische verenigingen van steden en gemeenten als het Beheerscomité van de provinciale en lokale besturen. Het zal daardoor bijdragen tot een substantiële verlichting van de pensioenlasten van de lokale overheden. Terwijl de RSZPPO in 2014 de stijging van de responsabiliseringsbijdrage, die nu 50 % bedraagt, nog raamde op 95,92 % in 2021, stelt de FPD de verwachte stijging nu naar beneden bij tot 70 % » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2718/003, pp. 5-6).

B.70. De verzoekende partij bekritiseert het door de bestreden bepaling ingevoerde verschil in behandeling tussen, enerzijds, de lokale besturen die aangesloten zijn bij het Gesolidariseerde pensioenfonds, die de toewijzing genieten, aan dat Fonds, van een gedeelte van de opbrengst van de loonmatigingsbijdrage en, anderzijds, de lokale besturen die ervoor hebben gekozen zich niet aan te sluiten bij het Gesolidariseerde pensioenfonds en die daardoor die toewijzing niet kunnen genieten.

B.71. Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium en is redelijk verantwoord in het licht van het door de wetgever omschreven doel, namelijk te voorzien in een aanvullende financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds. De maatregel die erin bestaat aan het Gesolidariseerde pensioenfonds een gedeelte toe te wijzen van de opbrengst van de loonmatigingsbijdrage die door de bij dat Fonds aangesloten lokale besturen aan het Globaal Beheer wordt betaald, is immers pertinent in het licht van dat doel en heeft geen onevenredige gevolgen voor de situatie van de lokale besturen die bewust ervoor gekozen hebben zich niet bij die gesolidariseerde pensioenregeling aan te sluiten, zoals in B.66 is vermeld.

B.72. Het tweede onderdeel van het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 31 augustus 2020.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut F. Daoût

^