Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 april 2021

Uittreksel uit arrest nr. 150/2020 van 19 november 2020 Rolnummer 7190 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 « houdende fiscale en begrotingsbepalingen », in de versie ervan die op Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021201013
pub.
30/04/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 150/2020 van 19 november 2020 Rolnummer 7190 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 « houdende fiscale en begrotingsbepalingen », in de versie ervan die op de aanslagjaren 1987 en 1988 van toepassing is, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 16 mei 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 mei 2019, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zijn de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, zoals zij op het ogenblik van de feiten van kracht waren, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, - in zoverre die artikelen het, voor de schuldenaars van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid die geen fiscaal beroep instellen tegen het door de belastingadministratie in aanmerking genomen belastbaar inkomen, de RVA, onverminderd de gronden voor stuiting en schorsing van de verjaring, mogelijk maken van die schuldenaars de betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te vorderen binnen een redelijke termijn vanaf de datum van uitvoerbaarverklaring van het belastingkohier van het betrokken jaar; - in zoverre die artikelen het, voor de schuldenaars van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid die een fiscaal beroep instellen tegen het door de belastingadministratie in aanmerking genomen belastbaar inkomen, de RVA mogelijk maken van die schuldenaars de betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te vorderen binnen een redelijke termijn bij het verstrijken van het fiscaal beroep, zelfs indien zodoende het fiscaal beroep wordt beslecht binnen een termijn, vanaf de datum van uitvoerbaarverklaring van het belastingkohier van het betrokken jaar, die onredelijk lijkt, in het bijzonder wanneer het fiscaal beroep niet leidt tot een nieuwe berekening van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid die verschuldigd is ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de grondwettigheid van de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 « houdende fiscale en begrotingsbepalingen » (hierna : de wet van 28 december 1983), in de versie ervan die van toepassing is op de aanslagjaren 1987 en 1988.

B.2.1. Artikel 60 van de wet van 28 december 1983, zoals van toepassing op de aanslagjaren 1987 en 1988, ingevolge de wijzigingen ervan bij artikel 7 van de « herstelwet » van 31 juli 1984 (hierna : de wet van 31 juli 1984), dat op 20 augustus 1984 in werking is getreden, en bij artikel 56 van de wet van 7 november 1987 « waarbij voorlopige kredieten worden geopend voor de begrotingsjaren 1987 en 1988 en houdende financiële en diverse bepalingen » (hierna : de wet van 7 november 1987), dat op 1 januari 1988 in werking is getreden, bepaalt : « De personen die onderworpen zijn aan om het even welk stelsel van sociale zekerheid of onder enig opzicht gerechtigd zijn op ten minste één van de prestaties van de sociale zekerheid en van wie het netto bedrag van de gezamenlijk belastbare inkomsten in de personenbelasting meer dan 3 miljoen frank bedraagt zijn jaarlijks gehouden tot betaling van een bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid voor de aanslagjaren 1983 tot 1988 ».

B.2.2. Sinds de vervanging ervan bij artikel 8 van de wet van 31 juli 1984, dat op 20 augustus 1984 in werking is getreden, bepaalt artikel 61 van de wet van 28 december 1983 : « § 1. Het bedrag van die bijdrage wordt bepaald op 10 p.c. van het belastbaar inkomen van elk aanslagjaar.

In afwijking van het eerste lid, wanneer het inkomen lager ligt dan 5 miljoen F, wordt het bedrag van de bijdrage bepaald op 25 p.c. van het deel van het inkomen dat 3 miljoen overtreft. § 2. Wanneer de gezamenlijke belastbare inkomsten in de personenbelasting die 3 miljoen F overtreffen, verkregen worden door meerdere personen, dan is de bijdrage verschuldigd door elk van hen en wordt ze ingevorderd voor een bedrag dat evenredig is aan de verhouding van de inkomsten die elk heeft verkregen tot de gezamenlijke belastbare inkomsten ».

B.2.3. Artikel 61bis van de wet van 28 december 1983, ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 31 juli 1984, dat een aanvullende bijdrage voor sociale zekerheid invoert, is niet van toepassing op de aanslagjaren 1987 en 1988.

B.2.4. Ingevoegd bij artikel 117 van de wet van 4 augustus 1986 « houdende fiscale bepalingen », dat op 30 augustus 1986 in werking is getreden, bepaalt artikel 61ter van de wet van 28 december 1983 : « De bedragen van 3 miljoen frank, 4 miljoen frank en 5 miljoen frank gesteld in de artikelen 60, 61 en 61bis worden, vanaf het aanslagjaar 1987, jaarlijks en gelijktijdig aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk aangepast, tot het beloop van de verhogingscoëfficiënt van het gemiddelde van de voor het voorlaatste jaar vastgestelde indexcijfers ten opzichte van het gemiddelde van de indexcijfers van het vorige jaar.

Het gemiddelde van de indexcijfers wordt afgerond op het hogere of lagere honderdste van een punt naargelang het cijfer van de duizendsten van een punt al of niet vijf bereikt.

De aangepaste bedragen worden afgerond op het hogere of lagere duizendtal naargelang het cijfer van de honderdtallen al of niet vijf bereikt ».

B.2.5. Artikel 62 van de wet van 28 december 1983 bepaalde oorspronkelijk : « De bijdrage moet het voorwerp uitmaken van een provisionele storting te verrichten vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het aanslagjaar.

Bij gebreke aan, of in geval van ontoereikendheid van provisionele storting op 1 december, is een nalatigheidsinterest verschuldigd ingaand op deze datum tegen een rentevoet van 1,25 % per maand tot en met de maand waarin de betaling geschiedt.

Bij overschrijding van de provisionele storting worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 1 % per kalendermaand, ten vroegste met ingang van 1 december van het jaar waarvoor de provisie is verschuldigd.

Bij laattijdige provisionele storting wordt er met de maand waarin de storting gedaan wordt geen rekening gehouden.

De maand waarin het bericht betreffende de terbeschikkingstelling van het terug te geven bedrag aan betrokkene verstuurd wordt, wordt als een volledige maand aangerekend ».

Zoals het van toepassing is op het aanslagjaar 1988, bepaalt artikel 62 van de wet van 28 december 1983, gewijzigd bij artikel 57 van de wet van 7 november 1987, die op 1 februari 1988 in werking is getreden : « De bijdrage moet het voorwerp uitmaken van een provisionele storting te verrichten vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het aanslagjaar.

Bij gebreke aan, of in geval van ontoereikendheid van provisionele storting op 1 december, is een nalatigheidsinterest verschuldigd ingaand op deze datum tegen een rentevoet van 0,8 % per maand tot en met de maand waarin de betaling geschiedt.

Bij overschrijding van de provisionele storting worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 0,6 % per kalendermaand aan de personen bedoeld in de artikelen 60 en 61bis, ten vroegste met ingang van 1 december van het jaar waarvoor de provisie verschuldigd is.

De Koning kan, wanneer zulks ingevolge de op de geldmarkt toegepaste rentevoeten verantwoord is, de tarieven bedoeld in het tweede en het derde lid aanpassen.

Bij laattijdige provisionele storting wordt er met de maand waarin de storting gedaan wordt geen rekening gehouden.

De maand waarin het bericht betreffende de terbeschikkingstelling van het terug te geven bedrag aan betrokkene verstuurd wordt, wordt als een volledige maand aangerekend ».

B.2.6. Artikel 63 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « Op verzoek van de personen, bedoeld in artikel 60, mag hun werkgever de bijdrage inhouden op het loon dat hij verschuldigd is, eventueel voor het bedrag bedoeld in artikel 61, derde lid, om het in hun naam en voor hun rekening te storten ».

Artikel 64 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « De bijdrage, de provisionele storting en de verwijlinteresten worden door de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening geïnd, ingevorderd en besteed aan de werkloosheidsverzekering.

De Rijksdienst voor arbeidsvoorziening is gemachtigd langs gerechtelijke weg tot de invordering over te gaan.

De Koning bepaalt de technische en administratieve voorwaarden waarin de Rijksdienst de inning en invordering uitvoert. Hij mag de Rijksdienst geen ruimere bevoegdheden verlenen dan die welke toegekend zijn aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid ».

Artikel 65 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « De Koning bepaalt de wijze van betaling van de bijdrage aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening ».

Artikel 66 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « De openbare besturen, inzonderheid de besturen die afhangen van het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Middenstand en het Ministerie van Sociale Zaken, zijn verplicht aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening de inlichtingen te verstrekken welke deze nodig heeft met het oog op de toepassing van dit hoofdstuk ».

Artikel 67 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « De bijdrage wordt beschouwd als een persoonlijke bijdrage, die verschuldigd is in uitvoering van de sociale wetgeving.

De berekeningswijze ervan wijkt te uitzonderlijken titel af van artikel 23 van de wet van 29 juni 1981Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1981 pub. 31/05/2011 numac 2011000295 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. - Officieuze coördinatie in het Duits type wet prom. 29/06/1981 pub. 02/09/2014 numac 2014000386 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type wet prom. 29/06/1981 pub. 17/11/2015 numac 2015000647 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen sluiten houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en van artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen ».

Artikel 68 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « Voor zover het bedrag ervan niet hoger ligt dan het werkelijk verschuldigde bedrag, worden de bijdrage en de provisionele storting, voor het jaar van de betaling afgetrokken van de gezamenlijke netto inkomsten van de verschillende in artikel 6 van het Wetboek van inkomstenbelastingen bedoelde categorieën, op dezelfde gronden als de in artikel 71 van hetzelfde Wetboek bedoelde uitgaven ».

Artikel 69 van de wet van 28 december 1983 voegt aan artikel 580 van het Gerechtelijk Wetboek een 12° toe, dat luidt als volgt : « de betwistingen betreffende de verplichting van de sociaal verzekerden om een bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te storten krachtens hoofdstuk III van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen ».

B.2.7. Zoals het van toepassing is op de aanslagjaren 1987 en 1988, bepaalt artikel 70, eerste lid, van de wet van 28 december 1983, gewijzigd bij artikel 58 van de wet van 7 november 1987, die op 1 januari 1988 in werking is getreden, en bij artikel 109, § 3, van de programmawet van 30 december 1988, dat op 15 november 1988 in werking is getreden : « De tijdens de jaren 1984, 1985, 1986, 1987, 1988 behaalde roerende inkomsten, die krachtens artikel 220bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen niet worden aangegeven in de jaarlijkse aangifte in de personenbelasting, worden gevoegd bij het bedrag van het globaal belastbaar inkomen, met uitzondering evenwel van de in de artikelen 19 en 174, tweede lid, 1° en 2°, van hetzelfde Wetboek bedoelde inkomsten, voor het bepalen van de in artikel 60 voorgeschreven heffingsbasis van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid ».

B.2.8. Artikel 71 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « Het koninklijk besluit nr. 55 van 16 juli 1982 tot instelling voor 1982 van een bijzondere en éénmalige bijdrage voor sociale zekerheid, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 125 van 30 december 1982, en het koninklijk besluit nr. 124 van 30 december 1982 tot instelling voor 1983 van een bijzondere en éénmalige bijdrage voor sociale zekerheid worden ingetrokken ».

B.2.9. Artikel 72 van de wet van 28 december 1983, zoals gewijzigd bij artikel 10 van de wet van 31 juli 1984, bepaalt : « Ten aanzien van de in artikel 60 bedoelde personen houden de artikelen 29 tot 31 van de herstel wet van 10 februari 1981Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1981 pub. 30/01/2014 numac 2014000049 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Herstelwet inzake de pensioenen van de sociale sector. - Officieuze coördinatie in het Duits van uittreksels sluiten inzake de fiscale en financiële bepalingen op uitwerking te hebben met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgend op die gedurende welke deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

De personen die het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de in artikel 71 bedoelde koninklijke besluiten nr. 55 van 16 juli 1982 en nr. 124 van 30 december 1982 hebben ingeroepen moeten het saldo van de bijdragen storten : - ofwel uiterlijk twee maand na de conversie in obligaties aan toonder van de bij toepassing van artikel 30, § 1, van de voornoemde wet van 10 februari 1981Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1981 pub. 30/01/2014 numac 2014000049 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Herstelwet inzake de pensioenen van de sociale sector. - Officieuze coördinatie in het Duits van uittreksels sluiten bij het Grootboek van de Staatsschuld op naam ingeschreven Staatsleningen, of na het vrijmaken van de bij toepassing van artikel 30, § 2, van dezelfde wet, bij de Nationale Bank van België voor rekening van de Deposito- en Consignatiekas neergelegde industriële obligaties of aandelen, indien deze conversie of dit vrijmaken heeft plaatsgehad voor de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad verschijnt; - ofwel uiterlijk twee maand na deze bekendmaking, in alle andere gevallen.

Artikel 62, tweede lid is niet van toepassing in de mate dat de ontoereikbaarheid van de provisionele storting het gevolg was van de toepassing van het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 van de voornoemde koninklijke besluiten nrs. 55 en 124, voor zover de door het vorige lid opgelegde verplichting nageleefd wordt ».

B.2.10. Artikel 73 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « De artikelen 60 tot 69 en 71 van deze wet hebben uitwerking met ingang van 4 augustus 1982 ».

Ten gronde B.3.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983, zoals zij op het ogenblik van de feiten van toepassing waren, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij een verschil in behandeling doen ontstaan naargelang de schuldenaars van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid al dan niet een fiscaal beroep hebben ingesteld.

B.3.2. De interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen door de verwijzende rechter steunt op het arrest nr. 131/2013 van 26 september 2013, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat die bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij het de RVA, onverminderd de gronden voor stuiting en schorsing van de verjaring, mogelijk maken de betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te vorderen nadat een redelijke termijn is verstreken vanaf de datum van uitvoerbaarverklaring van het belastingkohier van het betrokken jaar. Volgens de verwijzende rechter vloeit daaruit voort dat het in het kader van een fiscaal beroep mogelijk zou zijn voor de RVA om de betaling van de bijdrage te vorderen binnen een mogelijk onredelijke termijn vanaf de datum van uitvoerbaarverklaring van het belastingkohier van het betrokken jaar.

Wat betreft de interpretatie van de verwijzende rechter B.4. De appellanten voor de verwijzende rechter, alsook de Ministerraad en de RVA betwisten de wijze waarop de verwijzende rechter de in het geding zijnde bepalingen interpreteert.

B.5. De artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 voorzien niet in een verjaringstermijn wat betreft de vordering van de RVA tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.

Bij gebrek aan een andere tekst die haar onderwerpt aan een specifieke verjaringstermijn, verjaart die persoonlijke rechtsvordering overeenkomstig het gemeen recht. Het Hof heeft bij het arrest nr. 177/2009 van 12 november 2009 evenwel geoordeeld dat de objectieve verschillen die tussen de bijzondere bijdragen voor sociale zekerheid en de gewone bijdragen voor sociale zekerheid bestaan, niet volstaan om, ten aanzien van het nagestreefde doel, te verantwoorden dat de betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid gedurende de gemeenrechtelijke termijn kan worden gevorderd, terwijl de invordering van de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid, na vijf jaar verjaart. Het Hof heeft daaruit een discriminerende lacune afgeleid die in voldoende precieze en volledige bewoordingen is uitgedrukt. Bijgevolg komt het voortaan de verwijzende rechter toe de verjaringstermijn van vijf jaar toe te passen.

B.6. Doordat de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid een persoonlijke rechtsvordering is in de zin van artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, begint de daaraan verbonden verjaringstermijn pas te lopen op de dag waarop de verplichting tot betaling van die bijdrage eisbaar wordt.

De verplichting tot betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid moet worden onderscheiden van de verplichting tot betaling, door de schuldenaar, van de provisionele stortingen in de zin van artikel 62 van de wet van 28 december 1983.

De RVA kan het bestaan van een schuldvordering met betrekking tot die bijdrage of het bedrag ervan pas vaststellen wanneer bepaalde openbare besturen hem de nodige inlichtingen hebben verstrekt (artikel 66 van de wet van 28 december 1983). En het is slechts « aan de hand van [die] inlichtingen » dat hij « aan de tot betaling van de bijzondere bijdrage gehouden personen een berekeningsblad [zendt] met vermelding van het bedrag der verschuldigde bijdrage, de elementen op basis waarvan de bijdrage is vastgesteld, het eventueel saldo dat door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening geïnd of teruggegeven moet worden en de verwijlintresten betreffende dit saldo », dat « uiterlijk [moet] worden gestort de laatste dag van de maand volgend op die van de toezending van het berekeningsblad » (artikel 2 van het koninklijk besluit van 4 juli 1984 « tot uitvoering van Hoofdstuk III - Bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid - van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen », (hierna : het koninklijk besluit van 4 juli 1984)).

B.7. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat, krachtens de artikelen 60, 64, eerste lid, en 66 van de voormelde wet van 28 december 1983, in samenhang gelezen met artikel 2 van het koninklijk besluit van 4 juli 1984, « de verjaring van de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid slechts bij het verstrijken van [de in het tweede lid van dat artikel 2 bedoelde] betalingstermijn ingaat » (Cass., 27 juni 2011, S.10.0016.F; 5 maart 2012, S.11.0058.F).

Het heeft ook gepreciseerd dat « de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening [...] de terugvordering niet [mag] uitoefenen zolang de fiscale schuld van de bijdrageplichtige niet definitief is vastgelegd, zodat, bij fiscale betwisting of fiscaal verhaal, de verjaringstermijn pas intreedt bij het verstrijken van de maand die volgt op die tijdens welke een nieuw berekeningsblad opgesteld op basis van de definitieve fiscale beslissing werd overgemaakt door de Rijksdienst aan de bijdrageplichtige van de bijzondere bijdrage » (Cass., 5 maart 2012, voormeld; 4 oktober 2010, S.10.0006.N).

B.8. Het is in die interpretatie dat het Hof de prejudiciële vraag beantwoordt.

B.9. Uit de voormelde arresten van het Hof van Cassatie blijkt dat na afloop van het fiscaal beroep, op basis van de definitieve fiscale beslissing, door de RVA een nieuw berekeningsblad wordt opgesteld en toegezonden aan de schuldenaar van de bijzondere bijdrage, ongeacht het resultaat van de beslissing. Het zou immers niet verantwoord zijn dat de uitkomst van het fiscaal beroep, dat buiten de bezwaarprocedure van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid valt, andere gevolgen heeft voor de procedure tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.

Bijgevolg onderzoekt het Hof de prejudiciële vraag zonder een onderscheid te maken naargelang het fiscaal beroep al dan niet leidt tot het opstellen van een nieuwe berekening van de verschuldigde bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.

Wat betreft de prejudiciële vraag B.10. Uit de prejudiciële vraag blijkt dat het Hof wordt verzocht om de bestaanbaarheid te onderzoeken van de in het geding zijnde bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het gevolg van een fiscaal geschil voor de verjaringstermijn een niet-verantwoorde discriminatie zou doen ontstaan met betrekking tot de inachtneming van de redelijke termijn waarbinnen de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid kan worden ingevorderd.

B.11. Bij zijn arrest nr. 131/2013 heeft het Hof geoordeeld : « B.5.1. Zoals de Ministerraad onderstreept, verantwoordt het specifieke karakter van de berekeningswijze van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid in principe dat de verjaringstermijn voor de invordering ervan ermee rekening houdt dat de nodige inlichtingen moeten worden verkregen van de belastingadministratie, en zelfs van de belastingplichtige zelf.

B.5.2. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde wet onderstreepte de minister van Tewerkstelling en Arbeid in dat verband : ' De inlichtingen [zullen] automatisch [...] worden doorgegeven aan de R.V.A. door de fiscale administraties. De diensten van Financiën verstrekken alle gegevens waarover zij in dit verband beschikken ' (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 758/15, p. 78).

Tijdens de besprekingen in de Senaat wees de minister ook op het volgende : ' De vereiste samenwerking met de ambtenaren van Financiën bestaat en verloopt volledig naar wens. [...] - er bestaat samenwerking tussen de R.V.A. en het departement van Financiën op dit gebied; - Financiën verstrekt aan de R.V.A. een lijst van de personen met inkomsten van meer dan 3 miljoen frank; - de R.V.A. ondervraagt dan de belastingplichtigen die naar zijn mening de bijdrage niet hebben betaald, over de redenen van dat verzuim (b.v. indien zij niet onderworpen zijn aan het stelsel van de R.S.Z.) ' (Parl. St., Senaat, 1983-1984, nr. 604/2, pp. 86-88).

B.5.3. Het is dus niet onredelijk om, in principe, de verjaring van de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te laten ingaan op het einde van de maand volgend op die gedurende welke de RVA het berekeningsblad aan de bijdrageplichtige heeft toegezonden.

B.6. Niettemin mag het aanvangspunt van een verjaringstermijn niet volledig aan de willekeur van een van de partijen worden overgelaten, noch uitsluitend afhangen van de tijd die de overheden nodig hebben om onderling overleg te plegen en hun beslissing te wijzen (zie EHRM, 6 november 2008, Kokkinis t. Griekenland, § § 34 en 35). De zorg om rechtsonzekerheid te voorkomen vereist daarentegen dat het aanvangspunt en het verstrijken van verjaringstermijnen duidelijk vastliggen en verbonden zijn aan concrete en objectieve feiten.

In de interpretatie van de verwijzende rechter laat de in het geding zijnde bepaling het aanvangspunt van de verjaringstermijn van de vordering tot invordering van de RVA echter uitsluitend afhangen van het tijdstip waarop die laatste beslist zijn berekeningsblad aan de belastingplichtige toe te zenden, waarbij dat tijdstip kan worden uitgesteld, door nalatigheden of zoals te dezen, wegens een slechte communicatie tussen de diensten van de belastingadministratie en de diensten van de RVA. B.7. Om de in B.4 uiteengezette redenen volstaan de andere objectieve verschillen tussen de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid en de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid niet om het in het geding zijnde verschil in behandeling te verantwoorden.

B.8. De artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, zoals zij op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten van kracht waren, zijn bijgevolg niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij het de RVA, onverminderd de gronden voor stuiting en schorsing van de verjaring, mogelijk maken de betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te vorderen nadat een redelijke termijn is verstreken vanaf de datum van uitvoerbaarverklaring van het belastingkohier van het betrokken jaar ».

B.12. Uit het voormelde arrest blijkt dat de redelijke termijn waarbinnen de RVA de betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid kan vorderen, in beginsel wordt berekend vanaf de datum van uitvoerbaarverklaring van het belastingkohier van het betrokken jaar.

In het voormelde arrest sprak het Hof zich evenwel uit over een procedure tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid in het kader waarvan geen fiscaal bezwaar was ingediend.

Er moet een onderscheid worden gemaakt met de situatie waarin een fiscaal bezwaar is ingediend, aangezien de RVA de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid niet mag invorderen zolang de fiscale schuld van de bijdrageplichtige niet definitief is vastgelegd, zodat, bij fiscale betwisting of fiscaal verhaal, de verjaringstermijn pas aanvangt bij het verstrijken van de maand die volgt op die tijdens welke een nieuw berekeningsblad opgesteld op basis van de definitieve fiscale beslissing door de Rijksdienst werd toegezonden aan de bijdrageplichtige van de bijzondere bijdrage.

B.13. De omstandigheid dat de termijn van een procedure tot invordering van de bijdrage voor sociale zekerheid tijdens welke een fiscaal beroep wordt ingesteld door de schuldenaar van die bijdrage, langer is dan die van een procedure tot invordering van de bijdrage voor sociale zekerheid tijdens welke geen fiscaal beroep wordt ingesteld, is op zich niet van dien aard dat zij de duur van de procedure onredelijk maakt.

B.14. Bij een fiscaal geschil mag het aanvangspunt van de verjaringstermijn van de vordering tot invordering van de RVA niet uitsluitend afhangen van het tijdstip waarop die laatste beslist zijn nieuw berekeningsblad aan de belastingplichtige toe te zenden. Het staat bijgevolg aan de rechter om te onderzoeken of de betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid niet werd gevorderd nadat een redelijke termijn is verstreken vanaf de datum waarop het fiscaal geschil definitief is beslecht.

B.15. Bijgevolg worden de schuldenaars van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid niet verschillend behandeld naargelang zij al dan niet een fiscaal beroep hebben ingesteld, aangezien de waarborg van de redelijke termijn noch aan de enen, noch aan de anderen wordt ontzegd.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 « houdende fiscale en begrotingsbepalingen », zoals zij voor de aanslagjaren 1987 en 1988 van toepassing waren, schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 november 2020.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux F. Daoût

^